Do flmsterdamsciie wed
K ppen en Konijnen
wonde lichaam ia geVomen in em blilvmdm
toestand, zij het ook niet denzdfaen a Is
v66r het ongeval, en de vervangiug vau
lichaamsdeelen door kunstdccka dan ook
niet als geneeskundige behandeling kan wor-
den beschouwd, en mochten er in bijzondere
omstandigheden al termen gevonden worden
om dergeiijke vervanging toe te staan, dit al-
leen dan het geval zal zijn, wanneer daar-
door de geschiktheid tot werken wordt ver-
hoogd.
wanneer we het bovenaangehaalde artikel
19 der Ongevallenwet lezen, zullen we niet
zoo gauw tot de conclusie komen, dat de ge-
nees- en heelkundige behandeling zoover zou
worden uitgestrekt. Hier mag er dus wel eens
op gewezen worden, dat het bestuur der
Rijksverzekeringsbank (ook ambtenaren) zich
dus niet aan een bureaucratische opvatting
van het artikel heeft schuldig gemaakt, want
de woorden van dat artikel dwongen geens-
zins tot die ruimere uitlegging. Het bestuur
heeft echter minder rekening gehouden met
de letter, dan met den geest van het voor-
schrift.
Dat er werkelijk iets aan het artikel ont-
breekt, blijkt ook daaruit, dat Minister Aal-
berse in zijn wetsontwerp tot herziening
i der Ongevallenwet, welk wetsontwerp bij
Koninkliike Boodschap van 3 Juni aan de
Tweede Kamer der Staten-Oeneraal werd toe-
gezonden, heeft voorgesteld, om aan artikel
19 voomoemd een tweede lid toe te voegen,
luidende:
„Onder geneeskundige behandeling is be-
grepen het verstrekkcn van kunstmiddelen,
voorkomende op de door Onzen Minister vast
te stellen lijst, welke noodig zijn voor het
herstel, het behoud of de bevordering van de
geschiktheid tot werken, voorzoover die ge
schiktheid tengevolge van het ongeval is
verminderd, bcnevens opleiding in het ge-
bruik dier kunstmiddelen."
Het voorgaande dient natuurlijk niet om de
heilzame gevolgen van de genees- eh heel-
kundige behandeling ingevolge de Ongeval
lenwet te verkleinen, maar er blijkt toch dui-
delijk uit, dat het herstel vrn de verloren ar-
beidsgeschiktheid en dus het belang van het
verzekeringsfonds op den voorgrond staat.
Ditzelfde zullen we aantreffen, wanneer
we nagaan de bepalingen, welke in de Invali
diteitswet voorkomen aangaande de genees-
en heelkundige behandeling.
Het eerste artikel, dat we daaromtrent
vinden is art. 99:
,,Indien de Raad van Arbeid van oordeel
is, dat er gevaar bestaat, dat een verplicht-
verzekerde, aan wien geen invaliditeitsrente
is toegekend, blijvend invalide zal worden en
dat dit gevaar' aigewend kan worden door
doelmatige behandeling of verpleging, is hij
bevoegd de Bank voor te stellen op haar
kosten den verzekerde genees- 6f heelkundi
ge behandeling te doen verleenen, 6f hem in
een inrichting te doen opnemen.'
't Is dus mogelijk dat ingevolge de Invalidi-
teitswet aan de verzekerden genees- en heelr
kundige behandeling wordt verleend op kos
ten van de Rijksverzekeringsbank en ook,
dat een verzekerde in een inrichting wordt
opgenomen, bijv. in een sanatorium. Maar
geeft dit nu aanleiding om, zooals ik in zeker
dag bird las, uit te roepen„Naar een sana
torium met hem!" alsof de Rijksverzeke
ringsbank nu geld beschikbaar zou stellen
voor iederen verzekerde, wiens toestand op-
nerning in een dergeiijke inrichting, of wel
een andere behandeling gewenscht doet ach-
ten. Wanneer we het bovenaangehaalde arti
kel rustig lezen, dan komcn we m. i. tot een
andere conclusie.
Voorecrst zien we dan als eerste voor-
waarde aangegeven: ,,dat er gevaar bestaat,
dat een verplicht verzekerde blijvend invalide
zal worden", m. a. w. dus, wanneer er ge
vaar bestaat, dat de verzekerde zal worden
rentetrekker op grond van invaliditeit. We
komen dus weer tot dezelfde conclusie, n.l.
dat de behandeling, de opneming1 geschiedt
in het belang van het invaliditeitsfonas, dat
de belangen van den verzekerde, die ook ge-
baat wordt door de opneming of de behan
deling, hier niet op den voorgrond treden.
Dit komt nog duidelijker uit in de tweede
voorwaarde, die gesteld wordt. n.l.: „dat dit
gevaar (om invalide te worden) afgewend
kan worden door doelmatige behandeling of
verpleging."
Daaruit valt m i. niet anders te lezen, dan
dnt de Rijksverzekeringsbank geen gelden be
schikbaar zal stellen voor behandeling of
verpleging, wanneer reeds van te voren vast-
etaat dat alle maatregelen tot voorkoming
der invaliditeit nutteloos zullen zijn. Wan
neer we het doel, dat deze bepaling heeft,
in het oog houden, is dit ook volkomen na
tuurlijk Immers het invaliditeitsfonds wordt
in dit geval niet ontlast en zou dus te ver-
geefs worden belast met de kosten van de
enees kundige behandeling.
Daarom geeft het ook niets om te zeggen
,Van de geneeskundige behandeling ingevol
ge de Invaliditeitswet moet worden ge
maakt wat er van te maken is." Onze wet
heeft immers niet ten doel de geneeskundige
behandeling te regelen. Allecn in -zooverre
ben ik het met bovenaangehaalde uitspraak
cens, dat zooveel mogelijk verzekerden, die
binnen de grenzen van de wettelijke voor-
schriften aanspraak op behandeling of ver
pleging op kosten van de Rijksverzekerings
bank zouden kunnen maken, daarvan ook
zul en genieten Maar ik geloof niet, dat het
gewenscht is om te trachten aan het artikel
een bctcekenis te geven, die er niet in ligt
en die absoluut vreemd is aan de strekkirig
daarvan.
Zooals boven reeds gezegd is, is het van
belang, dat de verzekerden, die volgens art
99 in aanmerking zouden kunnen komen,
worden opgespoord. Resultaat zou hierbij
te verwachten zijn van de medewerking der
huisartsen die geacht kunnen worden met
den toestand van hun patienten het best op de
hoogte te zijn. Hoe dikwijls komt het niet
voor, dat een huisarts zegt of denkt, wan
neer hier niet ingegrepen wordt door opne
ming in een inrichting of anderszins, dan is
de man voorgoed verloren", terwijl hij edi
tor machieloos staat, daar de betrokkene niet
de middelen bezit om opneming in een in
richting of een kostbare behandeling te beta-
len. In dergelijk geval verdient het aanbeve-
iing dat de huisarts zich wendt tot den
Raad van Arbeid om hem in kennis te stellen
niet de feiten, waama dit lichaam zal hebben
te overwegen, om een voorstd aan de Rijks-
"ekeringsbank te doen.
Wanneer eenmaal de ziekteverzekering ia
tngevoerd en er meer contact komt tusschen'
Raad van Arbeid en verzekerden, dan zal
deze bepaling gemakkelijker zijn toe te paa-
aen.
Nog op een andere wijze kan hier de huis
arts zijn medewerking verleenen, n.l. door
geen overdreven verwachtingen bij zijn pa
tient op te wekken en door te trachten, dezen
te weerhouden een aanvraag in te dienen om
behandeling op kosten van de Bank, wan
neer hij van te voren reeds weet, dat die aan-
vrage toch niet zou kunnen worden toege-
staan en dus op niets anders dan teleurstel-
ling zou uitloopen.
Een ander bewijs voor de stelling, dat de
behandeling wordt verleend in het belang
van het invaliditeitsfonds bevat art. 101 der
Invaliditeitswet.
Wanneer we het bovenvcrmelde art*. 99 na-
der bskijken, dan blijkt daaruit, dat de be
handeling of verpleging alleen wordt ver
leend aan den verzekerde, die nog geen inva
liditeitsrente geniet.
In verband daarmcde bepaalt art. 101, dat,
indien den verzekerde gedurende het verblijf
in de inrichting invaliditeitsrente wordt toe
gekend, het Bestuur der Bank lean besluiten
met de verpleging op kosten der Bank door
te gaan, wanneer de Raad van Arbeid het
voorstel daartoe doet op grond, dat er voor-
uitzicht bestaat op zoodanige toencming der
verloren arbeidskracht, dat de verzekerde op-
houdt invalide te zijn.
Is dus aan te nemen, dat er van herstel der
arbeidskrachten in die mate, dat geen invali
diteitsrente meer zal behoeven te worden uit-
gekcerd, geen sprake is, dan houdt de Bank
op met de kosten te betalen.
Ook art. 105 der Invaliditeitswet wijst dui-
delijk in dezelfde richting. Daarin toch
wordt bepaald, dat de Bank genees en heel
kundige behandeling kan doen verleenen aan
een verzekerde of hem in een inrichting kan
doen opnemen, wanneer de door den Raad
van Arbeid aangewezen geneeskundigen na
een onderzoek van den betrokkene voor-
schriften geven in het belang van het geheel
of gedeeltelijk herstel der verloren arbeids
kracht.
Trouwens dat het belang van het fonds
wordt beoogd met de bepalingen betreffende
genees en heelkundige behandeling, blijkt
ten overvloede zeer duidelijk uit art. 122 der
wet: „In het belang van de verzekering te
gen geldelijke gevolgen van invaliditeit kan
ae Bank inrichtingen of vereen. tot ver
pleging van zieken of herstellenden, of op anr
dere wijze in het belang van de volksgezond-
heid werkzaam, toelagen verleenen."
In den aanvang van het artikel staat dui
delijk aangegeven, dat hier niet het belang
van de volksgezondheid op den voorgrond
staat, maar wel het belang van de verzeke
ring tegen geldelijke gevolgen van invalidi
teit."
Toch heeft dit artikel de ruimste strek-
king, daar het vermeerdercn van gelegen-
heid om goede genees- cn heelkundige be
handeling te verkrijgen, de toeneming van
het aantal goed ingerichte ziekenhuizen enz.
vrijwel altijd in het belang van de invalidir
teilsvcrzekering kan worden geacht.
De vraag zou kunnen rijzen of de wetgevcr
niet te eng is geweest in de omschrijving van
de geneeskundige behandeling. M. i. met de
ze vraag ontkennend worden beantwoord,
wanneer we maar voor oogen houden, dat
het doel van de wet is het verzekeren van
eenig geldelijk inkomen, wanneer de verze
kerde door invaliditeit of ouderdom niet
meer in staat is te arbeiden, terwijl de ge
nees- en heelkundige behandeling bijzaak is
en alleen opgenomen in het belang van het
fonds
Er zal dus nog een regeling moeten komen
voor de genees- en heelkundige behandeling
in haren vollen omvang. Daar is reeds
net vorige jaar een Staatscommissie voor be-
noemd cn de Minister van Arbeid heeft me-
degcdeeld, dat het rapport van die commissic
lameiijk spoedig zal verschijnen. De regeling
zal dan moeten gelden voor arbeiders en'
voor andere personen, die economisch met
arbeiders zijn geliik te stellen. Verder zal ten
aanzien van de behandeling niet kunnen
worden volstaan met de verzekering van dien
arbeider alleen, doch zal het recht op die be
handeling zich ook moeten uitstrekken tot de
leden van zijn gezin.
Bij de regeling van dit onderwerp doen
zich trouwens nog meer moeilijkheden voor,
n.l. de positie van de artsen. Zullen deze
worden staatsambtenaren, of zullen ze zich
door overeenkomst met de organisatie, welke
met de uitvoering der regeling betreffende
de genees- en heelkundige behandeling is
belast, kunnen verbinden tot behandeling
der verzekerden? In dit laatste geval zal
moeten worden overwogen, hoe de betaling
van den arts zal worden geregeld, n.l. per
verrichting of wel naar het aantal personen,
waarvan de behandeling ten laste van een
bepaalden arts komt.
Verder zal moeten worden nagegaan, of
aan de betrokkenen de vrije artsenkeus moet
worden gelaten, dan wel of daarin beper-
king moet worden aangebracht.
Een ding komt mij echter wenschelijk
voor, n.l. dat niet de organisatie, die belast
is met de uitkeering der gelden, waarop de
verzekerden volgens de verschillende wetten
recht hebben, tevens wordt belast met de
zorg voor de genees- en heelkundige behan
deling. Worden deze twee samengebracht bij
een lichaam, dan bestaat de mogelijkheid,
dat de verzekerde wantrouwen gaat koeste-
ren tegenover den geneeskundige, die hem
behandelt, doordat hij vreest, dat het slechts
te doen is, om hem zoo spoedig mogelijk zijn
geldelijke uitkeering te ontnemen.
Vandaar dat het m. i. ook wel van be
lang is, dat van de behandelende artsen niet
wordt verlangd, dat zij attesten zullen afge-
ven, welke moeten dienen voor de beoordee-
ling van iemands ongeschiktheid tot arbei
den en dus ook voor de beantwoording van
de vraag, of de betrokkene recht heeft op
geldelijke uitkeering of niet. Voor dit laatste
zouden speoiale artsen kunnen worden aan
gewezen, die zich dan echter niet met het
Behandelen van patienten zouden moeten be-
lasten. We zouden dan behandelende artsen
krijgen, die los staan van de verzekeringsin-
steliingen, belast met de geldelijke uitkeerin-
gen, en daarnaast door of voor die instellin-
gen aangestelde geneeskundigen, die uitslui-
tend controle uitoefenen in verband met het
recht op schadeloosstelling.
Daardoor zou worden voorkomen. dat het
vertrouwen tusschen art# en patiSnt, hetwelk,
naar gezegd wordt, voor het goede resultaat
der behandeling noodzakelijk is, wordt ge-
schokt.
J. V.
ii.
De Hoofdstad in 1919. De
Scheepvaartbeweging. De poli-
tieke constellatie van den Qe-
meenteraad. De loonen der ge-
meente-werklieden. Een conflict
tusschen wethouder Wibaut en
de sociaal-democralische raads-
fractie. B. en W. stellen de por-
tefeuille-kweslle. De tooneelis-
ten-stakinc.
Het nieuwe jaar is inoetreden, en als ge-
woonlijk werpen de redacties der bladec,
werpt de Voorzitter van de Amsterdamsche
KSmer van Koophandel, de man met den pa-
tricischen, oud-Amsterdamschen naam: van
Eeghen, den blik achterwaarts om na te
gaan wat 1919 aan de hoofdstad gebracht
heeft.
In het algemcen kan gezegd worden, dat
het afgeloopen jaar voor Amsterdam gestaan
heeft in twee teekeneu: de Vrede en de Ge-
meenteraadsverkiezingen, die een geheel
□ieuw aanzien aan het gemcentebescuur heb
ben gegeven.
Amsterdam, de eerste handelsstad des
lands en de op een na grootste haven; Am
sterdam ook met hare talrijke arbeidersbevol-
king, heeft natuifrnik ernstig van den oorlog
geleden. Maar de vrede heeft al spoedig o'nt-
spanning gebracht en 'wederopleving. Dat
blijkt het duidelijkste uit het beeld dat de
Amsterdamsche haven biedt. In 1919 werd,
blijkens de op Oudejaarsavond gepubliceer-
de statistiek van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken, onze haven bezccht door 1340
schepen met 5.800.000 M3. bruto inhoud. De
scheepvaartbeweging is thans weer een
heel eind gestegen boven die van van het
meest-ongunstige oorlogsjaar: 1918, maar
blijft nog een neel eind beneden die van vo
rige jaren (1916 1622 schepen met
5.496.429 M3. inhoud; 1915 1820 schepen
met 8.362.282 M3. inh.; 1914 2403 schepen
met 11.025.076 M3. inhoud). Dat onze ree-
ders desondanks de toekomst met optimisme
tegemoet zien, blijkt uit de Nieuwjaarsrede
van den heer Eegnen. Hij sprak de verwach-
ting uit, dat binnen kort het standpunt van
v66r den oorlog niet alleen bereikt zal wor
den, doch overtrotfen. Dit wat aancaat de
zeevaart; en wat de Rijnvaart betreft geldt
hetzelfde in nog grootere mate.
In de tweede plaats stond 1919 zooals
gezegd in het teeken der Gemeenteraads-
verkiezingen.
De verkiezingen van dezen zomer hebben
een einde gemaakt aan de liberale meerder-
heid op het Prinsenhof, sinds vele jaren. En
als de voorteekenen niet bedriegen, als de
ontwikkelingsgang zich in dezelfde richting
blijft voortzetten, dan is hiermede voorgoed
een einde gekomen aan het liberale regime.
Onze sterkste Raadsfractie is nu de sociaal-
democratische, ofschoon zij niet zoo sterk
meer is als in den ouden Raad. Naast haar
gedeelteliik ten koste van haar is opge-
komen eene nieuwe fraetie, de communisti-
sche, onder leiding van David Wijnkoop
zelf. En het is deze fraetie, die thans grooten
invloed op de gestie van ons gemeentebestuur
uitoefent, zoo niet direct, dan toch indirect.
Zij werkt als een stimulant, als een prikkel,
op de sociaal-democratische raadsfractie en
wekt, door het scheppen van eene politieke
tegenstelling, het aardige effect, dat de soci-
aal-democraten nu plotsding heel ouder-
wetsch, heel conservatief schijnen te zijn ge-
worden, en ook werkelijk wel eens behouden-
de allures aannemen, gebonden als zij ziin
en door het democratische bloc, dat zij mede
hielper. vormen als of- en defensief verbond
tegen de conmiunistische invasie, die zij
evenveel (zoo niet meer) vreezen als de bour
geoisie; fen door hunne onvrijheid van bewe-
gine, doordat twee hunner mannen (de hee-
ren Wibaut en de Miranda) deel uitmaken
van het college van B. en W. waarmede zij
meestentijds homogeen zijn, en waarmede zij
de verantwoordelijkheid voor den gang van
zaken dragen.
Deze toestand scheen voor de sociaal-de-
mocraten, en vooral voor de jongere leden
van de fraetie op den duur onhoudbaar. En
zoo is er dus nu eigenlijk een conflict losge-
broken tusschen de sociaal-democratische
raadsfractie eenerzijds en de beide sociaal-
democratische wethouders anderzijds. Al-
thans tusschen die fraetie en wethouder Wi
baut.
Wethouder Wibaut is na de verkiezingen
overgegaan van de afdeeling Arbeidszaken
(die hij afstond aan den katholiek Wierdels)
naar de afdeeling Financien en Gemeentebe-
drijven. Zijne politieke tegenstanders hebben
die verhuizing trachten uit te leftren als
eene soort van vlucht voor de communisten.
Als men hiermede bedoelt dat hij het zich
gemakkelijk heeft willen maken, dat hij dek-
king zocht, dan heeft men het mis! Want
zelden woonde een socialistisch wethouder
meer in een glazen huis dan thans wethou
der Wibaut, die zich niet slechts kan bepalen
tot het maken van mooie plannen, maar ook
verplicht is er de middelen voor aan te wij-
zen. Het was een gevaarlijk baantje, gezien
ook de aanwezigheid van de communisten,
die zeker met heel dure plannen zouden ko
men, en ook reeds pekomen zijn.
Wibaut echter, ofschoon man op jaren,
schrikte voor de moeilijkheden niet terug. Hij
werd wethouder voor de financien, in een fri-
nancieel-moeilijken tijd, dien wij alien, maar
speciaal de groote gemeenten, beleven. En hij
durfde bij ae eerste beorooting die hij in-
diende, de begrooting voor 1920, al den eisch
stellen: „Geene overschrijding van de be
grooting!" En ten tweede: „Wie zich daar-
aan schuldig maakt, moet tevens en tegelijk
de middelen aanwijzen." Dit zou in de mees-
te gevallen tariefs- of belastingverhooging
moeten zijn, want de Gemeentebedrijven wa-
ren kaal geplukt.
Tevens verzekerde hij hij de begrooting dat
B. en W. niet bereid zijn meer dan 4.3 milli-
oen voor de verhooging van de loonen der
getneentewerklieden uittrekken. En ziehier
net conflict geboren! Om welke reden de S.
D. fraetie hiertoe aerwerkte, laat ik nu daar.
Ik heb in deze brieven geene bepaalde poli
tieke overtuiging uit te spreken. Maar vast
staat dat zij, tegen Wethouder Wibaut in,
eene verhooging van de door B. en W, voor-
gestelde loonen voorstelde. De 29,70 per
week, die B. en W. aan de laagste klasse der
gemeentewerklieden (de zoogenaamde „put-
jesseheppers") als loon wilden geven, ver-
hoogde zij (in overeenstemming met den
aauvoerder der federatieve gemeentewerklie
den, den heer Wesselmgh), tot 31.95, wat
1.1 millioen extra zou kosten. En de kosten
van het voorstel van B. en W. werden voor
1920 al geschat op 4.300.000.
B. en W. hebben op energieke wijze stel
ling genomen tegenover de h. i. onvoorzieh-
tige hnancieele politick van sociaal-democra-
ten en communisten. B. en W.: dat wil zeg
gen ook de twee sociaal-democratische wet
houders.
Na eene zakelijke bestrijding vau alle
amendementen verklaarde wethouder Wibaut
dat B. en W. voor de verhooging van de
uitgaven door deze loonvoordracht de ver
antwoordelijkheid niet durven aanvaarden.
Nu reeds zal de zoogenaamde vermcnigvul-
digingsfactor van de Inkornstenbelasting
moeten worden gebracht van 1.3 op 1.7 of
1.75 hetgeen beteekent dat met ait cijfer
wordt vermenigvuldigd het percentage dat
men, naar gelang van zijn inkomen, betaalt
volgens de progressieve belastingschaal van
5'I* 9 pet, Dat was dus de portefeuille-
kwestie stellen.
En Burgemeester Tellegen voegde hier nog
het krachtargument aan toe dat hij, bij aan-
neming van eenig amendement, het raadsbe-
sluit ter vernietiging aan het hooger gezag
zou voordragen.
Dat bracht eene geweldige sensatie in den
Raad. De leider der sociaal-democraten, de
heer Vliegen, vroeg en verkreeg bedenktijd.
De zitting van den Raad werd gcschorst, om
alien fractien gelegenheid te geven zich te
beraden. Aan de sociaal-democratische frae
tie bracht de tijd echter geen raad. Zij hand-
haafde haar duur amendement. Dit werd
echter verworpen met 2618 stemmen, en
daarna is de voordracht van B. en W. onver-
anderd aangenomen. Alleen de communisten
stemden tegen.
B. en W. hebben het dus gewonnen, maar
de positie van de twee sociaal-democratische
wethouders, tegenover hunne fraetie, lijkt
zeer geschokt. Enfin, daarvan zullen wij wel
meer hooren!
Eene andere zaak die niet minder dan de
kwestie der gemeentewerklieden en al wat
daaraan vastzit, in de afgeloopen week de
aandacht der Amsterdammers heeft bezig-
gehouden, is de staking der tooneelisten. Het
gaat, naar men weet, noofdzakelijk om eene
betere salarieering en voorziening van den
ouden dag. En ae gages der tooneelspelers
ik bedoel nu de mindere goden schijnen
werkelijk niet hoog te zijn. Natuurlijk loopen
de opgaven van diredeuren en van tooneelis
ten zeer uiteen. De eersten beweren dat de
acteurs gemiddeld zooveel verdienen als een
leeraar, een hoogere ambtenaar of een pro
fessor, en hunne salarissen in enkele geval
len zelfs tot 10.000 oploopen. De acteurs
deelen mede dat er nog salarissen zijn van
600,per jaar!
De waarheid zal wel tusschen die twee
uitersten inliggen; dat blijkt alleen reeds uit
den eisch der stakers: een verhooging van
alle minimum-salarissen met 50 pot., met dien
verstande dat de „maximale" minima niet
meer zullen bedragen dan 1440 per
jaar. De andere kwestie is die van de pensi-
onneering. De Nederlandsdie Tooneelkunste-
naars-vereeniging vraagt bereidverklaring
der directien om 3 pet. van de recedes in
haar Pensioen-fonds te storten, waartegen-
over de acteurs en actrices dan van hunne
gages 2 pet. zullen afstaan. En tegen die 3
pet. hebben de directcuren Verkade, Roy-
aards en Louis de Vries geen bezwaar. Wel
echter verzetten zij zich met hand en tand
tegen den eisch der tooneelspelers dat het
pensioenfonds alleen door dezen, d. w. z.
door hunne vakvereeniging, zal worden be-
stuurd. Want daarniede zouden zij tevens
het beginsel accepteeren, dat de Nederland-
sche Tooneelkunstenaarsvereeniging, in na-
volging van hare zusterorganisaties in En-
geland en Duitschland, naar voren heeft ge-
schoven, t. w. dat uit het pensioenfonds al
leen kunnen trekken de acteurs en actrices
die leden zijn van de N. T. K. V. En hierme
de is tevens, om met Goethe's Faust te spre-
ken, „des Pudels Kern" aangegeven. Op. den
achtergrond van dezen striid om verbetering
van de materieele positie der Nederlandscne
tooneelspelers ligt de Machtskwestiede
vraag wie de baas zal zijn in het tooneelbe-
drijf als ik liet zoo noemen mag. Verkade
en Royaards hebben hierop beiden den na-
druk gelegd, in een onderhoud dat zij in de
afgeloopen week met de vertegenwoordigers
der pers hebben gehad; en van de zijde der
artisten is dit met zooveel woorden erkend,
al ontkennen zij dat er bij hen eenig streven
voorzit naar machtsmisbruijf, speciaal op
artistiek gebied. Het is dus een strijd die in
menig opzicht herinnert aan het conflict tus
schen de orkestleden van het Concertgebouw
en het bestuur dier instelling. Men heeft
hier niet te doen met een min of meer toeval-
lig conflict, dat op zichzelf staat, maar met
een uiting van een meer-algemeen maat-
schappeliik verschijnsel. Wij constateeren dit
zonder ons overigens in deze partij te willen
stellen.
Dat deze staking de aandacht van het pu-
bliek trekt is te begrijpen. Want de tooneel
spelers zijn nu eenmaal publieke personen,
en, zooals men heeft kunnen lezen, doen de
grootsten onder hen, ter wille van de klein-
tjes, aan de staking mede. Als's avonds pro
forma de deuren van den Stadsschouwburg
werden opengezet, bood het Leidscheplein
een tooneel aan, om nooit te vergeten. voor
den ingang, en overal op straat in groepjes,
acteurs en actrices, ouden en jongen, grooten
en kleinen. Louis Bouwmeester, als oudste
staker voorop! Sommigen verleenden hunne
diensten als posters, om „onderkruipers"
te weren; anderen deelden strooibilietten uit,
en vooral de jonge actrice-tjes hadden na
tuurlijk veel schik in haar ongewoon werk,
dat eene aangename afwisseling bood van
het ingespannen werk in „plankenland."
Wie den schouwburg wilde binnengaan,
werd min of meer gemoedelijk toegesproken
door een of meer stakers of staaksters, en zoo
mogelijk van zijn voornemen teruggebracht.
Zij die per rijtuig of auto aankwamen, za-
gen bun portier geopend door een beleefd-
buigend acteur-staker, die een kort expos*
gaf van den toestand en daarna verzocht
weer weg te rijden, aan welk verzoek mees
tentijds gevolg werd gegeven. En de zaal
binnen was zoo leeg als weinigen haar ooit
gezien zullen hebben. Op het tooneel zat een
notaris om officieel vast te stellen dat de
leden van den troep niet aanwezig waren en
dus hun contract niet nakwamen. En dan
werd, even na achten, aan het geachte pu-
bliek meerendeels verslaggevers mee-
gedeeld, dat de voorstelling niet doorgtng.
Het is te hopen voor de Kunst in het alge-
meen, en voor de directies en de acteurs in
het bijzonder, dat er spoedig een vergelijk
wordt getroffen. Maar op het oogenblik dat
ik dit schrijf is daarop, helaas, nog geen
uitzicht
WAGENAAR JUNIOR.
BE WERELD WIL BEDL.CM3EN
WOEDEJSr.
„Er wordt nergens zooveel bedrogen, als in
dien Paarden- en Pluimveehandel", hoorden
we dozer dageni iemand ibeweren. Van de
Paarden kunnen we het niet controleeren, al
hebben we het zeejr dikwijls hooren mededoe-
len, wat den PiuimveehaQdel betreft onder-
sohrij'ven we het echter ten voile.
Bij 66n onderdeel daarvan willen we in dit
artikeltje stil staan en wel wat de aanbied'in-
gen van Broedeieren betreft, wetende hierifle-
de een algemeen Pluimveebelang te dienen.
Leest men straks weer de adverteutien, waar-
in broodeiei-en van „bekroonde hoendeis"
worden aangeboden, dan mag men veiiig
aannemen, dat 90 pet. hiervan1 een al of niet
opzettelijk bedrog is. 't Schijnt voor velen
een stoute bewering te zijn en toch handhaven
we haar ten voile.
Hoe dat gaat? Een pluimveehouder zoekt
uit zijn toom hoenders een haan, een hen,
soms een toompje van 1 haan en 2 of 3 hen-
nen uit, die uaar een tentoonstell'ing gezon-
den worden. ZuLke beesten krijgen daar mis
srcMen een eorsten prijs. Biikwijls omdat or op
die tentoonstelling toevallig geen slechtere
dieren ingezonden waren. Persoonlijk hecht. a
we dan ook aan een bekroning op 'n verj.v j-
kender wijze gekeurde tentoonstelli-iif bitter
weinig waarde. Buitendien maakt. ook een
ind'erdaad sohitterend tentoonstellingsoxem-
plaar als fokdier weinig indruk op ons, om-
dat de kwalitoiten voor het laatste doelein-
de voor een groot deel van innerlijike wa irde
zijn, van buiten niet waarnoeanbaar. Bit ailes
echter ter zijde gelaten. Be winster van een
len prijs, althane de eigenaar ervan, gewoon-
lijk zeer gelnkkig met z'n „blikje", laat het
bekroond'e exemplaar ,weer bij z'n hoenders
loopen en sindsd'ien worden van den heelen
toom broedeieren verkocht als afkomstlg van
bekroonde dieren op die en die tentoonstelr
ling. Is dit nu bedrog, ja of neen?
Em toch hebben we dit al jaren wr.arge
nomen en ons er even laag aan geeergerd.
Bikwijls zijn ze ook dam genoeg om zeH
van zoo'n heelen toom te fokken, in plaats
van enkele exemplaren. De meest bekendi
fokkers, die op de grootste tentoonstelli i:\-en
de top-prijzen halen, fokken nooit anders, dun
van een paar hennen, soma van 6en exem
plaar en daarop zijn ze z6o zuinig, dat men
geen broedei daarvan uit hun handen krijgt.
Gemakkelijk te begrijpen ook, daar ze zich
anders straks met hun eigen wapens b ;st.re-
d'en zien. Zelf hebben we het dan ook bij on-
dervinding dat dit de eenigste manier is tun
vooTuit te komen of vast te houden wat men
heeft. Laat ook dit door de fokkers begrepon
zijn! Of 't helpen zal dat wo dit gesclireven
hebben? We geloovea't niet, hij is zoo ver-
leidelijk die broedeierenverkoop.,Maar men is
gewaarschuwd en ons is het van 't hart,
't Werd tijd
KUNST EN WETENSCHAPPEN.
WAT HENRleTTE ROLAND HOLST
DENKT OVER ONZE HLDENDAAO-
SCHE TOONEELKUNST.
Het karakter van het tooneel in elk tijiivak
is afhankelijk van het karakter der maat-
schappij en zij, die het hedendaagsche tooneel
willen „louteren" en „verhefien", zonder zich
om den staat van haar voedster, de maat-
schappij, te bekommeren, handelen als een
arts zou doen, die een mensch met bedorven
bloed een bloeiend uitzicht, glanzende ha
ren en stralende oogen zou widen verschaffen
en niet de sappen om zijn lichaam te vernieu-
wen. Het tooneel is 'n onderdeel der kapitaiis-
tische maatschappij, een vaste instelling in
haar, evengoed als de bank en de beurs, de
kerk en de school, de warenhuizen en de liui-
zen van ontucht dat zijn. Wie zijn activiteit
aan de hervorming van het tooneel wil wij-
den, moet zich in de sfeer begeven van het &a-
pitalisme, en hoe meer het kapitalisme hem
steunt, zoo grooter dingen vermag hij te vol-
brengen, binnen de grenzen der steer, waarin
het geld macht heeit. Hij zal kunnen bouwen
ruime, rijk versierde zalende arbeidskracht,
de begaafdheid, de smaak en het intellect der
duizenden, die voor het kapitalisme werken:
toonzetters en dichters, zangers en schouw-
burgspelers, muzikanten en danseressen, re-
gisseurs en decorateurs zullen te zijner be-
schikking staan. Dat alles kan men koopen
voor geld. Maar hij zal niet kunnen koopen de
gepuurde en verstilde ontroering, die de ele-
menten van woord en muziek, dans en gebaar,
mimiek en plastiek saamhindt en opricht tot
een beeld van het meest grootsche en edele
van den menschelijken geest. En hij zal niet
kunnen koopen de bewogen wijding, waarin
de evengemelde individuen de eenwording
hunner ziel met de hoogste openbaringen det
algemeene ziel sidderend doorleven.
Moet uit deze opvatting worden afgeleid,
dat alle actie in de richting van een schooner
in gemeenzaamheid ondervonden, tooneel-
kunst thans zou zijn uitgesloten Neen. De
socialistische beweging heeft reeds iets kun
nen doen. Zij schiep geen proletarische kunst,
maar leerde het meest ontwikkelde deel der
arbeiders de betere burgerlijke kunst waardee-
ren, inplaats der minderwaardige namaak-
sels, die lang hun eenig geestelijk voedsel wa
ren geweest. Juist zooals de cooperatie de af-
schuwelijke surrogaten, waar het proletariaat
lidhamelijk op teerde, door beter, zuiverder
voedingsmiddelen verving. Maar zoo min als
de oooperaties b.v. een middel konden zijn om
de particuliere huishouding door de commu-
nisiische te vervangen, zoo min kon uit het
volkstooneel de proletaxisch-communistische
kunst geboren worden.