Do flmsterdamsciie wed K ppen en Konijnen wonde lichaam ia geVomen in em blilvmdm toestand, zij het ook niet denzdfaen a Is v66r het ongeval, en de vervangiug vau lichaamsdeelen door kunstdccka dan ook niet als geneeskundige behandeling kan wor- den beschouwd, en mochten er in bijzondere omstandigheden al termen gevonden worden om dergeiijke vervanging toe te staan, dit al- leen dan het geval zal zijn, wanneer daar- door de geschiktheid tot werken wordt ver- hoogd. wanneer we het bovenaangehaalde artikel 19 der Ongevallenwet lezen, zullen we niet zoo gauw tot de conclusie komen, dat de ge- nees- en heelkundige behandeling zoover zou worden uitgestrekt. Hier mag er dus wel eens op gewezen worden, dat het bestuur der Rijksverzekeringsbank (ook ambtenaren) zich dus niet aan een bureaucratische opvatting van het artikel heeft schuldig gemaakt, want de woorden van dat artikel dwongen geens- zins tot die ruimere uitlegging. Het bestuur heeft echter minder rekening gehouden met de letter, dan met den geest van het voor- schrift. Dat er werkelijk iets aan het artikel ont- breekt, blijkt ook daaruit, dat Minister Aal- berse in zijn wetsontwerp tot herziening i der Ongevallenwet, welk wetsontwerp bij Koninkliike Boodschap van 3 Juni aan de Tweede Kamer der Staten-Oeneraal werd toe- gezonden, heeft voorgesteld, om aan artikel 19 voomoemd een tweede lid toe te voegen, luidende: „Onder geneeskundige behandeling is be- grepen het verstrekkcn van kunstmiddelen, voorkomende op de door Onzen Minister vast te stellen lijst, welke noodig zijn voor het herstel, het behoud of de bevordering van de geschiktheid tot werken, voorzoover die ge schiktheid tengevolge van het ongeval is verminderd, bcnevens opleiding in het ge- bruik dier kunstmiddelen." Het voorgaande dient natuurlijk niet om de heilzame gevolgen van de genees- eh heel- kundige behandeling ingevolge de Ongeval lenwet te verkleinen, maar er blijkt toch dui- delijk uit, dat het herstel vrn de verloren ar- beidsgeschiktheid en dus het belang van het verzekeringsfonds op den voorgrond staat. Ditzelfde zullen we aantreffen, wanneer we nagaan de bepalingen, welke in de Invali diteitswet voorkomen aangaande de genees- en heelkundige behandeling. Het eerste artikel, dat we daaromtrent vinden is art. 99: ,,Indien de Raad van Arbeid van oordeel is, dat er gevaar bestaat, dat een verplicht- verzekerde, aan wien geen invaliditeitsrente is toegekend, blijvend invalide zal worden en dat dit gevaar' aigewend kan worden door doelmatige behandeling of verpleging, is hij bevoegd de Bank voor te stellen op haar kosten den verzekerde genees- 6f heelkundi ge behandeling te doen verleenen, 6f hem in een inrichting te doen opnemen.' 't Is dus mogelijk dat ingevolge de Invalidi- teitswet aan de verzekerden genees- en heelr kundige behandeling wordt verleend op kos ten van de Rijksverzekeringsbank en ook, dat een verzekerde in een inrichting wordt opgenomen, bijv. in een sanatorium. Maar geeft dit nu aanleiding om, zooals ik in zeker dag bird las, uit te roepen„Naar een sana torium met hem!" alsof de Rijksverzeke ringsbank nu geld beschikbaar zou stellen voor iederen verzekerde, wiens toestand op- nerning in een dergeiijke inrichting, of wel een andere behandeling gewenscht doet ach- ten. Wanneer we het bovenaangehaalde arti kel rustig lezen, dan komcn we m. i. tot een andere conclusie. Voorecrst zien we dan als eerste voor- waarde aangegeven: ,,dat er gevaar bestaat, dat een verplicht verzekerde blijvend invalide zal worden", m. a. w. dus, wanneer er ge vaar bestaat, dat de verzekerde zal worden rentetrekker op grond van invaliditeit. We komen dus weer tot dezelfde conclusie, n.l. dat de behandeling, de opneming1 geschiedt in het belang van het invaliditeitsfonas, dat de belangen van den verzekerde, die ook ge- baat wordt door de opneming of de behan deling, hier niet op den voorgrond treden. Dit komt nog duidelijker uit in de tweede voorwaarde, die gesteld wordt. n.l.: „dat dit gevaar (om invalide te worden) afgewend kan worden door doelmatige behandeling of verpleging." Daaruit valt m i. niet anders te lezen, dan dnt de Rijksverzekeringsbank geen gelden be schikbaar zal stellen voor behandeling of verpleging, wanneer reeds van te voren vast- etaat dat alle maatregelen tot voorkoming der invaliditeit nutteloos zullen zijn. Wan neer we het doel, dat deze bepaling heeft, in het oog houden, is dit ook volkomen na tuurlijk Immers het invaliditeitsfonds wordt in dit geval niet ontlast en zou dus te ver- geefs worden belast met de kosten van de enees kundige behandeling. Daarom geeft het ook niets om te zeggen ,Van de geneeskundige behandeling ingevol ge de Invaliditeitswet moet worden ge maakt wat er van te maken is." Onze wet heeft immers niet ten doel de geneeskundige behandeling te regelen. Allecn in -zooverre ben ik het met bovenaangehaalde uitspraak cens, dat zooveel mogelijk verzekerden, die binnen de grenzen van de wettelijke voor- schriften aanspraak op behandeling of ver pleging op kosten van de Rijksverzekerings bank zouden kunnen maken, daarvan ook zul en genieten Maar ik geloof niet, dat het gewenscht is om te trachten aan het artikel een bctcekenis te geven, die er niet in ligt en die absoluut vreemd is aan de strekkirig daarvan. Zooals boven reeds gezegd is, is het van belang, dat de verzekerden, die volgens art 99 in aanmerking zouden kunnen komen, worden opgespoord. Resultaat zou hierbij te verwachten zijn van de medewerking der huisartsen die geacht kunnen worden met den toestand van hun patienten het best op de hoogte te zijn. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat een huisarts zegt of denkt, wan neer hier niet ingegrepen wordt door opne ming in een inrichting of anderszins, dan is de man voorgoed verloren", terwijl hij edi tor machieloos staat, daar de betrokkene niet de middelen bezit om opneming in een in richting of een kostbare behandeling te beta- len. In dergelijk geval verdient het aanbeve- iing dat de huisarts zich wendt tot den Raad van Arbeid om hem in kennis te stellen niet de feiten, waama dit lichaam zal hebben te overwegen, om een voorstd aan de Rijks- "ekeringsbank te doen. Wanneer eenmaal de ziekteverzekering ia tngevoerd en er meer contact komt tusschen' Raad van Arbeid en verzekerden, dan zal deze bepaling gemakkelijker zijn toe te paa- aen. Nog op een andere wijze kan hier de huis arts zijn medewerking verleenen, n.l. door geen overdreven verwachtingen bij zijn pa tient op te wekken en door te trachten, dezen te weerhouden een aanvraag in te dienen om behandeling op kosten van de Bank, wan neer hij van te voren reeds weet, dat die aan- vrage toch niet zou kunnen worden toege- staan en dus op niets anders dan teleurstel- ling zou uitloopen. Een ander bewijs voor de stelling, dat de behandeling wordt verleend in het belang van het invaliditeitsfonds bevat art. 101 der Invaliditeitswet. Wanneer we het bovenvcrmelde art*. 99 na- der bskijken, dan blijkt daaruit, dat de be handeling of verpleging alleen wordt ver leend aan den verzekerde, die nog geen inva liditeitsrente geniet. In verband daarmcde bepaalt art. 101, dat, indien den verzekerde gedurende het verblijf in de inrichting invaliditeitsrente wordt toe gekend, het Bestuur der Bank lean besluiten met de verpleging op kosten der Bank door te gaan, wanneer de Raad van Arbeid het voorstel daartoe doet op grond, dat er voor- uitzicht bestaat op zoodanige toencming der verloren arbeidskracht, dat de verzekerde op- houdt invalide te zijn. Is dus aan te nemen, dat er van herstel der arbeidskrachten in die mate, dat geen invali diteitsrente meer zal behoeven te worden uit- gekcerd, geen sprake is, dan houdt de Bank op met de kosten te betalen. Ook art. 105 der Invaliditeitswet wijst dui- delijk in dezelfde richting. Daarin toch wordt bepaald, dat de Bank genees en heel kundige behandeling kan doen verleenen aan een verzekerde of hem in een inrichting kan doen opnemen, wanneer de door den Raad van Arbeid aangewezen geneeskundigen na een onderzoek van den betrokkene voor- schriften geven in het belang van het geheel of gedeeltelijk herstel der verloren arbeids kracht. Trouwens dat het belang van het fonds wordt beoogd met de bepalingen betreffende genees en heelkundige behandeling, blijkt ten overvloede zeer duidelijk uit art. 122 der wet: „In het belang van de verzekering te gen geldelijke gevolgen van invaliditeit kan ae Bank inrichtingen of vereen. tot ver pleging van zieken of herstellenden, of op anr dere wijze in het belang van de volksgezond- heid werkzaam, toelagen verleenen." In den aanvang van het artikel staat dui delijk aangegeven, dat hier niet het belang van de volksgezondheid op den voorgrond staat, maar wel het belang van de verzeke ring tegen geldelijke gevolgen van invalidi teit." Toch heeft dit artikel de ruimste strek- king, daar het vermeerdercn van gelegen- heid om goede genees- cn heelkundige be handeling te verkrijgen, de toeneming van het aantal goed ingerichte ziekenhuizen enz. vrijwel altijd in het belang van de invalidir teilsvcrzekering kan worden geacht. De vraag zou kunnen rijzen of de wetgevcr niet te eng is geweest in de omschrijving van de geneeskundige behandeling. M. i. met de ze vraag ontkennend worden beantwoord, wanneer we maar voor oogen houden, dat het doel van de wet is het verzekeren van eenig geldelijk inkomen, wanneer de verze kerde door invaliditeit of ouderdom niet meer in staat is te arbeiden, terwijl de ge nees- en heelkundige behandeling bijzaak is en alleen opgenomen in het belang van het fonds Er zal dus nog een regeling moeten komen voor de genees- en heelkundige behandeling in haren vollen omvang. Daar is reeds net vorige jaar een Staatscommissie voor be- noemd cn de Minister van Arbeid heeft me- degcdeeld, dat het rapport van die commissic lameiijk spoedig zal verschijnen. De regeling zal dan moeten gelden voor arbeiders en' voor andere personen, die economisch met arbeiders zijn geliik te stellen. Verder zal ten aanzien van de behandeling niet kunnen worden volstaan met de verzekering van dien arbeider alleen, doch zal het recht op die be handeling zich ook moeten uitstrekken tot de leden van zijn gezin. Bij de regeling van dit onderwerp doen zich trouwens nog meer moeilijkheden voor, n.l. de positie van de artsen. Zullen deze worden staatsambtenaren, of zullen ze zich door overeenkomst met de organisatie, welke met de uitvoering der regeling betreffende de genees- en heelkundige behandeling is belast, kunnen verbinden tot behandeling der verzekerden? In dit laatste geval zal moeten worden overwogen, hoe de betaling van den arts zal worden geregeld, n.l. per verrichting of wel naar het aantal personen, waarvan de behandeling ten laste van een bepaalden arts komt. Verder zal moeten worden nagegaan, of aan de betrokkenen de vrije artsenkeus moet worden gelaten, dan wel of daarin beper- king moet worden aangebracht. Een ding komt mij echter wenschelijk voor, n.l. dat niet de organisatie, die belast is met de uitkeering der gelden, waarop de verzekerden volgens de verschillende wetten recht hebben, tevens wordt belast met de zorg voor de genees- en heelkundige behan deling. Worden deze twee samengebracht bij een lichaam, dan bestaat de mogelijkheid, dat de verzekerde wantrouwen gaat koeste- ren tegenover den geneeskundige, die hem behandelt, doordat hij vreest, dat het slechts te doen is, om hem zoo spoedig mogelijk zijn geldelijke uitkeering te ontnemen. Vandaar dat het m. i. ook wel van be lang is, dat van de behandelende artsen niet wordt verlangd, dat zij attesten zullen afge- ven, welke moeten dienen voor de beoordee- ling van iemands ongeschiktheid tot arbei den en dus ook voor de beantwoording van de vraag, of de betrokkene recht heeft op geldelijke uitkeering of niet. Voor dit laatste zouden speoiale artsen kunnen worden aan gewezen, die zich dan echter niet met het Behandelen van patienten zouden moeten be- lasten. We zouden dan behandelende artsen krijgen, die los staan van de verzekeringsin- steliingen, belast met de geldelijke uitkeerin- gen, en daarnaast door of voor die instellin- gen aangestelde geneeskundigen, die uitslui- tend controle uitoefenen in verband met het recht op schadeloosstelling. Daardoor zou worden voorkomen. dat het vertrouwen tusschen art# en patiSnt, hetwelk, naar gezegd wordt, voor het goede resultaat der behandeling noodzakelijk is, wordt ge- schokt. J. V. ii. De Hoofdstad in 1919. De Scheepvaartbeweging. De poli- tieke constellatie van den Qe- meenteraad. De loonen der ge- meente-werklieden. Een conflict tusschen wethouder Wibaut en de sociaal-democralische raads- fractie. B. en W. stellen de por- tefeuille-kweslle. De tooneelis- ten-stakinc. Het nieuwe jaar is inoetreden, en als ge- woonlijk werpen de redacties der bladec, werpt de Voorzitter van de Amsterdamsche KSmer van Koophandel, de man met den pa- tricischen, oud-Amsterdamschen naam: van Eeghen, den blik achterwaarts om na te gaan wat 1919 aan de hoofdstad gebracht heeft. In het algemcen kan gezegd worden, dat het afgeloopen jaar voor Amsterdam gestaan heeft in twee teekeneu: de Vrede en de Ge- meenteraadsverkiezingen, die een geheel □ieuw aanzien aan het gemcentebescuur heb ben gegeven. Amsterdam, de eerste handelsstad des lands en de op een na grootste haven; Am sterdam ook met hare talrijke arbeidersbevol- king, heeft natuifrnik ernstig van den oorlog geleden. Maar de vrede heeft al spoedig o'nt- spanning gebracht en 'wederopleving. Dat blijkt het duidelijkste uit het beeld dat de Amsterdamsche haven biedt. In 1919 werd, blijkens de op Oudejaarsavond gepubliceer- de statistiek van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, onze haven bezccht door 1340 schepen met 5.800.000 M3. bruto inhoud. De scheepvaartbeweging is thans weer een heel eind gestegen boven die van van het meest-ongunstige oorlogsjaar: 1918, maar blijft nog een neel eind beneden die van vo rige jaren (1916 1622 schepen met 5.496.429 M3. inhoud; 1915 1820 schepen met 8.362.282 M3. inh.; 1914 2403 schepen met 11.025.076 M3. inhoud). Dat onze ree- ders desondanks de toekomst met optimisme tegemoet zien, blijkt uit de Nieuwjaarsrede van den heer Eegnen. Hij sprak de verwach- ting uit, dat binnen kort het standpunt van v66r den oorlog niet alleen bereikt zal wor den, doch overtrotfen. Dit wat aancaat de zeevaart; en wat de Rijnvaart betreft geldt hetzelfde in nog grootere mate. In de tweede plaats stond 1919 zooals gezegd in het teeken der Gemeenteraads- verkiezingen. De verkiezingen van dezen zomer hebben een einde gemaakt aan de liberale meerder- heid op het Prinsenhof, sinds vele jaren. En als de voorteekenen niet bedriegen, als de ontwikkelingsgang zich in dezelfde richting blijft voortzetten, dan is hiermede voorgoed een einde gekomen aan het liberale regime. Onze sterkste Raadsfractie is nu de sociaal- democratische, ofschoon zij niet zoo sterk meer is als in den ouden Raad. Naast haar gedeelteliik ten koste van haar is opge- komen eene nieuwe fraetie, de communisti- sche, onder leiding van David Wijnkoop zelf. En het is deze fraetie, die thans grooten invloed op de gestie van ons gemeentebestuur uitoefent, zoo niet direct, dan toch indirect. Zij werkt als een stimulant, als een prikkel, op de sociaal-democratische raadsfractie en wekt, door het scheppen van eene politieke tegenstelling, het aardige effect, dat de soci- aal-democraten nu plotsding heel ouder- wetsch, heel conservatief schijnen te zijn ge- worden, en ook werkelijk wel eens behouden- de allures aannemen, gebonden als zij ziin en door het democratische bloc, dat zij mede hielper. vormen als of- en defensief verbond tegen de conmiunistische invasie, die zij evenveel (zoo niet meer) vreezen als de bour geoisie; fen door hunne onvrijheid van bewe- gine, doordat twee hunner mannen (de hee- ren Wibaut en de Miranda) deel uitmaken van het college van B. en W. waarmede zij meestentijds homogeen zijn, en waarmede zij de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken dragen. Deze toestand scheen voor de sociaal-de- mocraten, en vooral voor de jongere leden van de fraetie op den duur onhoudbaar. En zoo is er dus nu eigenlijk een conflict losge- broken tusschen de sociaal-democratische raadsfractie eenerzijds en de beide sociaal- democratische wethouders anderzijds. Al- thans tusschen die fraetie en wethouder Wi baut. Wethouder Wibaut is na de verkiezingen overgegaan van de afdeeling Arbeidszaken (die hij afstond aan den katholiek Wierdels) naar de afdeeling Financien en Gemeentebe- drijven. Zijne politieke tegenstanders hebben die verhuizing trachten uit te leftren als eene soort van vlucht voor de communisten. Als men hiermede bedoelt dat hij het zich gemakkelijk heeft willen maken, dat hij dek- king zocht, dan heeft men het mis! Want zelden woonde een socialistisch wethouder meer in een glazen huis dan thans wethou der Wibaut, die zich niet slechts kan bepalen tot het maken van mooie plannen, maar ook verplicht is er de middelen voor aan te wij- zen. Het was een gevaarlijk baantje, gezien ook de aanwezigheid van de communisten, die zeker met heel dure plannen zouden ko men, en ook reeds pekomen zijn. Wibaut echter, ofschoon man op jaren, schrikte voor de moeilijkheden niet terug. Hij werd wethouder voor de financien, in een fri- nancieel-moeilijken tijd, dien wij alien, maar speciaal de groote gemeenten, beleven. En hij durfde bij ae eerste beorooting die hij in- diende, de begrooting voor 1920, al den eisch stellen: „Geene overschrijding van de be grooting!" En ten tweede: „Wie zich daar- aan schuldig maakt, moet tevens en tegelijk de middelen aanwijzen." Dit zou in de mees- te gevallen tariefs- of belastingverhooging moeten zijn, want de Gemeentebedrijven wa- ren kaal geplukt. Tevens verzekerde hij hij de begrooting dat B. en W. niet bereid zijn meer dan 4.3 milli- oen voor de verhooging van de loonen der getneentewerklieden uittrekken. En ziehier net conflict geboren! Om welke reden de S. D. fraetie hiertoe aerwerkte, laat ik nu daar. Ik heb in deze brieven geene bepaalde poli tieke overtuiging uit te spreken. Maar vast staat dat zij, tegen Wethouder Wibaut in, eene verhooging van de door B. en W, voor- gestelde loonen voorstelde. De 29,70 per week, die B. en W. aan de laagste klasse der gemeentewerklieden (de zoogenaamde „put- jesseheppers") als loon wilden geven, ver- hoogde zij (in overeenstemming met den aauvoerder der federatieve gemeentewerklie den, den heer Wesselmgh), tot 31.95, wat 1.1 millioen extra zou kosten. En de kosten van het voorstel van B. en W. werden voor 1920 al geschat op 4.300.000. B. en W. hebben op energieke wijze stel ling genomen tegenover de h. i. onvoorzieh- tige hnancieele politick van sociaal-democra- ten en communisten. B. en W.: dat wil zeg gen ook de twee sociaal-democratische wet houders. Na eene zakelijke bestrijding vau alle amendementen verklaarde wethouder Wibaut dat B. en W. voor de verhooging van de uitgaven door deze loonvoordracht de ver antwoordelijkheid niet durven aanvaarden. Nu reeds zal de zoogenaamde vermcnigvul- digingsfactor van de Inkornstenbelasting moeten worden gebracht van 1.3 op 1.7 of 1.75 hetgeen beteekent dat met ait cijfer wordt vermenigvuldigd het percentage dat men, naar gelang van zijn inkomen, betaalt volgens de progressieve belastingschaal van 5'I* 9 pet, Dat was dus de portefeuille- kwestie stellen. En Burgemeester Tellegen voegde hier nog het krachtargument aan toe dat hij, bij aan- neming van eenig amendement, het raadsbe- sluit ter vernietiging aan het hooger gezag zou voordragen. Dat bracht eene geweldige sensatie in den Raad. De leider der sociaal-democraten, de heer Vliegen, vroeg en verkreeg bedenktijd. De zitting van den Raad werd gcschorst, om alien fractien gelegenheid te geven zich te beraden. Aan de sociaal-democratische frae tie bracht de tijd echter geen raad. Zij hand- haafde haar duur amendement. Dit werd echter verworpen met 2618 stemmen, en daarna is de voordracht van B. en W. onver- anderd aangenomen. Alleen de communisten stemden tegen. B. en W. hebben het dus gewonnen, maar de positie van de twee sociaal-democratische wethouders, tegenover hunne fraetie, lijkt zeer geschokt. Enfin, daarvan zullen wij wel meer hooren! Eene andere zaak die niet minder dan de kwestie der gemeentewerklieden en al wat daaraan vastzit, in de afgeloopen week de aandacht der Amsterdammers heeft bezig- gehouden, is de staking der tooneelisten. Het gaat, naar men weet, noofdzakelijk om eene betere salarieering en voorziening van den ouden dag. En ae gages der tooneelspelers ik bedoel nu de mindere goden schijnen werkelijk niet hoog te zijn. Natuurlijk loopen de opgaven van diredeuren en van tooneelis ten zeer uiteen. De eersten beweren dat de acteurs gemiddeld zooveel verdienen als een leeraar, een hoogere ambtenaar of een pro fessor, en hunne salarissen in enkele geval len zelfs tot 10.000 oploopen. De acteurs deelen mede dat er nog salarissen zijn van 600,per jaar! De waarheid zal wel tusschen die twee uitersten inliggen; dat blijkt alleen reeds uit den eisch der stakers: een verhooging van alle minimum-salarissen met 50 pot., met dien verstande dat de „maximale" minima niet meer zullen bedragen dan 1440 per jaar. De andere kwestie is die van de pensi- onneering. De Nederlandsdie Tooneelkunste- naars-vereeniging vraagt bereidverklaring der directien om 3 pet. van de recedes in haar Pensioen-fonds te storten, waartegen- over de acteurs en actrices dan van hunne gages 2 pet. zullen afstaan. En tegen die 3 pet. hebben de directcuren Verkade, Roy- aards en Louis de Vries geen bezwaar. Wel echter verzetten zij zich met hand en tand tegen den eisch der tooneelspelers dat het pensioenfonds alleen door dezen, d. w. z. door hunne vakvereeniging, zal worden be- stuurd. Want daarniede zouden zij tevens het beginsel accepteeren, dat de Nederland- sche Tooneelkunstenaarsvereeniging, in na- volging van hare zusterorganisaties in En- geland en Duitschland, naar voren heeft ge- schoven, t. w. dat uit het pensioenfonds al leen kunnen trekken de acteurs en actrices die leden zijn van de N. T. K. V. En hierme de is tevens, om met Goethe's Faust te spre- ken, „des Pudels Kern" aangegeven. Op. den achtergrond van dezen striid om verbetering van de materieele positie der Nederlandscne tooneelspelers ligt de Machtskwestiede vraag wie de baas zal zijn in het tooneelbe- drijf als ik liet zoo noemen mag. Verkade en Royaards hebben hierop beiden den na- druk gelegd, in een onderhoud dat zij in de afgeloopen week met de vertegenwoordigers der pers hebben gehad; en van de zijde der artisten is dit met zooveel woorden erkend, al ontkennen zij dat er bij hen eenig streven voorzit naar machtsmisbruijf, speciaal op artistiek gebied. Het is dus een strijd die in menig opzicht herinnert aan het conflict tus schen de orkestleden van het Concertgebouw en het bestuur dier instelling. Men heeft hier niet te doen met een min of meer toeval- lig conflict, dat op zichzelf staat, maar met een uiting van een meer-algemeen maat- schappeliik verschijnsel. Wij constateeren dit zonder ons overigens in deze partij te willen stellen. Dat deze staking de aandacht van het pu- bliek trekt is te begrijpen. Want de tooneel spelers zijn nu eenmaal publieke personen, en, zooals men heeft kunnen lezen, doen de grootsten onder hen, ter wille van de klein- tjes, aan de staking mede. Als's avonds pro forma de deuren van den Stadsschouwburg werden opengezet, bood het Leidscheplein een tooneel aan, om nooit te vergeten. voor den ingang, en overal op straat in groepjes, acteurs en actrices, ouden en jongen, grooten en kleinen. Louis Bouwmeester, als oudste staker voorop! Sommigen verleenden hunne diensten als posters, om „onderkruipers" te weren; anderen deelden strooibilietten uit, en vooral de jonge actrice-tjes hadden na tuurlijk veel schik in haar ongewoon werk, dat eene aangename afwisseling bood van het ingespannen werk in „plankenland." Wie den schouwburg wilde binnengaan, werd min of meer gemoedelijk toegesproken door een of meer stakers of staaksters, en zoo mogelijk van zijn voornemen teruggebracht. Zij die per rijtuig of auto aankwamen, za- gen bun portier geopend door een beleefd- buigend acteur-staker, die een kort expos* gaf van den toestand en daarna verzocht weer weg te rijden, aan welk verzoek mees tentijds gevolg werd gegeven. En de zaal binnen was zoo leeg als weinigen haar ooit gezien zullen hebben. Op het tooneel zat een notaris om officieel vast te stellen dat de leden van den troep niet aanwezig waren en dus hun contract niet nakwamen. En dan werd, even na achten, aan het geachte pu- bliek meerendeels verslaggevers mee- gedeeld, dat de voorstelling niet doorgtng. Het is te hopen voor de Kunst in het alge- meen, en voor de directies en de acteurs in het bijzonder, dat er spoedig een vergelijk wordt getroffen. Maar op het oogenblik dat ik dit schrijf is daarop, helaas, nog geen uitzicht WAGENAAR JUNIOR. BE WERELD WIL BEDL.CM3EN WOEDEJSr. „Er wordt nergens zooveel bedrogen, als in dien Paarden- en Pluimveehandel", hoorden we dozer dageni iemand ibeweren. Van de Paarden kunnen we het niet controleeren, al hebben we het zeejr dikwijls hooren mededoe- len, wat den PiuimveehaQdel betreft onder- sohrij'ven we het echter ten voile. Bij 66n onderdeel daarvan willen we in dit artikeltje stil staan en wel wat de aanbied'in- gen van Broedeieren betreft, wetende hierifle- de een algemeen Pluimveebelang te dienen. Leest men straks weer de adverteutien, waar- in broodeiei-en van „bekroonde hoendeis" worden aangeboden, dan mag men veiiig aannemen, dat 90 pet. hiervan1 een al of niet opzettelijk bedrog is. 't Schijnt voor velen een stoute bewering te zijn en toch handhaven we haar ten voile. Hoe dat gaat? Een pluimveehouder zoekt uit zijn toom hoenders een haan, een hen, soms een toompje van 1 haan en 2 of 3 hen- nen uit, die uaar een tentoonstell'ing gezon- den worden. ZuLke beesten krijgen daar mis srcMen een eorsten prijs. Biikwijls omdat or op die tentoonstelling toevallig geen slechtere dieren ingezonden waren. Persoonlijk hecht. a we dan ook aan een bekroning op 'n verj.v j- kender wijze gekeurde tentoonstelli-iif bitter weinig waarde. Buitendien maakt. ook een ind'erdaad sohitterend tentoonstellingsoxem- plaar als fokdier weinig indruk op ons, om- dat de kwalitoiten voor het laatste doelein- de voor een groot deel van innerlijike wa irde zijn, van buiten niet waarnoeanbaar. Bit ailes echter ter zijde gelaten. Be winster van een len prijs, althane de eigenaar ervan, gewoon- lijk zeer gelnkkig met z'n „blikje", laat het bekroond'e exemplaar ,weer bij z'n hoenders loopen en sindsd'ien worden van den heelen toom broedeieren verkocht als afkomstlg van bekroonde dieren op die en die tentoonstelr ling. Is dit nu bedrog, ja of neen? Em toch hebben we dit al jaren wr.arge nomen en ons er even laag aan geeergerd. Bikwijls zijn ze ook dam genoeg om zeH van zoo'n heelen toom te fokken, in plaats van enkele exemplaren. De meest bekendi fokkers, die op de grootste tentoonstelli i:\-en de top-prijzen halen, fokken nooit anders, dun van een paar hennen, soma van 6en exem plaar en daarop zijn ze z6o zuinig, dat men geen broedei daarvan uit hun handen krijgt. Gemakkelijk te begrijpen ook, daar ze zich anders straks met hun eigen wapens b ;st.re- d'en zien. Zelf hebben we het dan ook bij on- dervinding dat dit de eenigste manier is tun vooTuit te komen of vast te houden wat men heeft. Laat ook dit door de fokkers begrepon zijn! Of 't helpen zal dat wo dit gesclireven hebben? We geloovea't niet, hij is zoo ver- leidelijk die broedeierenverkoop.,Maar men is gewaarschuwd en ons is het van 't hart, 't Werd tijd KUNST EN WETENSCHAPPEN. WAT HENRleTTE ROLAND HOLST DENKT OVER ONZE HLDENDAAO- SCHE TOONEELKUNST. Het karakter van het tooneel in elk tijiivak is afhankelijk van het karakter der maat- schappij en zij, die het hedendaagsche tooneel willen „louteren" en „verhefien", zonder zich om den staat van haar voedster, de maat- schappij, te bekommeren, handelen als een arts zou doen, die een mensch met bedorven bloed een bloeiend uitzicht, glanzende ha ren en stralende oogen zou widen verschaffen en niet de sappen om zijn lichaam te vernieu- wen. Het tooneel is 'n onderdeel der kapitaiis- tische maatschappij, een vaste instelling in haar, evengoed als de bank en de beurs, de kerk en de school, de warenhuizen en de liui- zen van ontucht dat zijn. Wie zijn activiteit aan de hervorming van het tooneel wil wij- den, moet zich in de sfeer begeven van het &a- pitalisme, en hoe meer het kapitalisme hem steunt, zoo grooter dingen vermag hij te vol- brengen, binnen de grenzen der steer, waarin het geld macht heeit. Hij zal kunnen bouwen ruime, rijk versierde zalende arbeidskracht, de begaafdheid, de smaak en het intellect der duizenden, die voor het kapitalisme werken: toonzetters en dichters, zangers en schouw- burgspelers, muzikanten en danseressen, re- gisseurs en decorateurs zullen te zijner be- schikking staan. Dat alles kan men koopen voor geld. Maar hij zal niet kunnen koopen de gepuurde en verstilde ontroering, die de ele- menten van woord en muziek, dans en gebaar, mimiek en plastiek saamhindt en opricht tot een beeld van het meest grootsche en edele van den menschelijken geest. En hij zal niet kunnen koopen de bewogen wijding, waarin de evengemelde individuen de eenwording hunner ziel met de hoogste openbaringen det algemeene ziel sidderend doorleven. Moet uit deze opvatting worden afgeleid, dat alle actie in de richting van een schooner in gemeenzaamheid ondervonden, tooneel- kunst thans zou zijn uitgesloten Neen. De socialistische beweging heeft reeds iets kun nen doen. Zij schiep geen proletarische kunst, maar leerde het meest ontwikkelde deel der arbeiders de betere burgerlijke kunst waardee- ren, inplaats der minderwaardige namaak- sels, die lang hun eenig geestelijk voedsel wa ren geweest. Juist zooals de cooperatie de af- schuwelijke surrogaten, waar het proletariaat lidhamelijk op teerde, door beter, zuiverder voedingsmiddelen verving. Maar zoo min als de oooperaties b.v. een middel konden zijn om de particuliere huishouding door de commu- nisiische te vervangen, zoo min kon uit het volkstooneel de proletaxisch-communistische kunst geboren worden.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1920 | | pagina 6