EVEN NAAR BRUSSEL MET DE K.L.M.
Eeri vliegtocht naar de wereldtentoonstelling is
op zonnige dagen zeer aanbevelenswaardig.
ALKMAARSCHE COURANT van VRIJDAG 17 MEI 1935
Hoofdsteden in den regen.
De nacht is maar kort, als men om zes
uur aan het Alkmaarsche station moet zijn
en bovendien de overgang naar den zomer
tijd nog een uur van den slaap komt stelen.
De menschen in den trein zien er uit of ze
nog best een uurtje naar bed zouden willen
en de man, die den zomertijd „uitgevonden"
heeft, blijkt in de vroege reizigers geen
enthousiaste bewonderaars te hebben gevon
den.
Buiten de overkapping van het Centraal
Station schiet het water in dikke stralen neer
en de Amsterdamsche trampassagiers krui
pen bijeen in de glazen wachthuisjes als
kippen, die in een nachthok voor den regen
schuilen.
„Slecht weer, meneer", zegt de conduc
teur van lijn I. Hij heeft zijn kin diep in zijn
jaskraag begraven en rilt of hij een koud bad
heeft genomen.
„Dat wordt een goeie dag voor de tram",
zeggen wij.
„Geef mij op 15 Mei maar een zonnetje",
zegt de conducteur.
In den vroegen morgen ligt het Leidsche
Plein als een uitgestorven vlakte. Een enkele
tram schuift er zijn glimmende corpus over
heen, een snelle taxi drukt haar wielsporen
in het natte asphalt. Op de brug bij „Ameri-
cain" staat een optimist met de handen in de
zakken van zijn pilow-broek een deuntje te
fluiten. Een enkele voetganger steekt zonder
vrees voor verkeersgevaren het breede plein
over. Voor de ramen van café's en restau
rants staan stoelen en tafeltjes op elkaar ge
stapeld en bij het licht van enkele lampen
zijn kellners in overhemd bezig de vloeren
bij te vegen.
Amsterdam slaapt nog en het heeft gelijk.
Er is niets, dat de moeite waard is om er zoo
vroeg in regen en kou voor op te staan.
Er is toch iets.
In het heldere gebouwtje van de K.L M.
branden twee groote lampen, het is er warm
en de stalen meubeltjes nooden tot een ge
makkelijk zitje.
Buiten staat de bus voor de passagiers van
het eerste vliegtuig en met den heer D. J. de
Vries, chef van de afdeeling Buitenland van
de K.L.M., zoeken vier Hollandsche journa
listen daarin een plaatsje om zich naar
Schiphol te laten rijden.
Er is even tijd voor een caravellis en een
kopje thee in het restaurant en dan doet een
jongeling met gouden vleugeltjes ten
minste op zijn uniform de deur open en
kondigt met luider stemme aan, dat de pas
sagiers voor Rotterdam en Brussel verzocht
worden in te stappen.
Als een zilveren vogel staat de Kievit
op enkele meters afstands. De regen loopt in
straaltjes van zijn glimmende huid, maar
achter de kleine ruitjes branden gezellige
lichtjes en weldra blijkt, dat de stoeltjes eet!
gemakkelijk zitje bieden.
Piloot Van der Feijst is met zijn beide met
gezellen in de cockpit verdwenen en het
wachten is nu nog op het vertreksein, dat in
een lichtend letterteeken van den stations
toren wordt gegeven.
Alles O K., draaien!
De remblokken worden weggetrokken en
dan maakt de Douglas een toertje over het
veld. Het gaat steeds harder, de machine
slaat plotseling met volle kracht haar ijzeren
klauwen in de grauwe lucht en wij klimmen.
Wij worden met onweerstaanbare kracht
naar boven getrokken en onder ons schiet het
wazige land weg in vierkante en langwerpige
vakjes, die met liniaaltjes op het Holland
sche polderland zijn getrokken.
De vleugels van de Douglas onder de
cabine maken het uitkijken niet gemakkelijk.
Men moet er schuin over heen gluren, maar
voor- en achter in de cabine heeft men een
allergezelligst plaatsje. Tijd om boven de
regenwolken uit te klimmen en de zon tege
moet te gaan, is er niet. Wij vliegen op enkele
honderden meters hoogte, omdat de tocht
van Schiphol naar Waalhaven met deze ma
chine maar een aanloopje of beter gezegu
een aanvliegje voor het grootere traject is.
„Hoe laat komen we in Rotterdam?"
vraagt een argelooze collega.
„We zijn er al'', zegt de heer De Vries en
hij kijkt zelfvoldaan op zijn horloge, want we
hebben den officieelen reisduur met niet min
der dan acht minuten geslagen en zijn binnen
twaalf minuten op Waalhaven neergestreken.
Gestreken is eigenlijk het woord niet, want
de Douglas raakt den grond met een vaart
van honderd kilometer, maar Van der Feijst
kent zijn machine en het is maar een kinder
achtig schokje, dat ons den overgang van
lucht op aarde doet beseffen.
Rotterdam en Den Haag hebben het
grootste deel van de passagiers voor dezen
tocht opgeleverd en in het restaurant volgt
een verwelkoming of kennismaking met onze
medereizigers, die evenmin gunstig over den
zomertijd blijken te denken.
Ir. Damme, de directeur-generaal der P.
T.T., zet demonstratief zijn jaskraag op en
professor van Rooyen zoekt zijn bagage bij
een. Hij gaat naar Brussel om H.M. de Ko
ningin op de Indische afdeeling van ons
paviljoen op de wereldtentoonstelling rond
te leiden.
Wij gaan allemaal even naar Brussel. Wij
kunnen er blijven zoo lang als wij willen,
maar de tocht zelf zal van korten duur zijn.
De motoren ronken. Daar klimt de
Douglas weer in het grauwe wolkendek. De
wereld is wakker geworden en nietige aard-
sche stervelingen, zoo nietig, dat wij ze niet
eens kunnen zien, hebben het speelgoed var.
arbeid en verkeer in beweging gebracht
Een molentje als een luciferdoosjes laat
zijn wiekjes draaien, een kindertreintje met
een rookpluimpje kruipt over een dijkje en
in een kommetje water dobberen een paar
pindaschilletjes, die misschien wel oceaan-
stoomers zijn.
Dikke droppels slaan tegen de kleine
cabine-ruitjes en het is eigenaardig, dat ze
niet zakken maar er horizontale stressen op
maken.
Nergens beter dan in de lucht komt men
tot de overtuiging hoe kunstmatig alle door
menschen getrokken grenzen zijn. Wij zien
slechts kleurige vakjes, meertjes van vuil zil
verpapier en kwikstreepjes als er rivieren
zijn. Wij zien grauwgroen mos, als wij over
bosschen vliegen en bruinzwarte vlekjes,
waar wij veengrond verwachten. Binnen vijf-
en-twintig minuten drukt de Douglas zijn
linkervleugel naar beneden, wij draaien, voe
len even een schok en als het deurtje van de
cabine opengaat, klinkt vlot Fransch in onze
ooren en heet de vertegenwoordiger van <le
Belgische luchtvaartmaatschappij Sabena
ons hartelijk welkom
Het is nog geen negen uur als wij in. de
Sabena-bus stappen om binnen veertien mi
nuten naar de wereldtentoonstelling te rijden
Exposition du monde.
Er zijn gunstiger tijden om haar te bewon
deren dan op een dag, dat de regen de wegen
onbegaanbaar heeft gemaakt en de monumen
tale gebouwen een achtergrond van grauwe
wolken hebben.
Wanneer men deze kasteelen en torens
van architectonische schoonheid ziet, vraagt
men zich onwillekeurig af. waarom men zoo
veel geld en energie aan hun bouw besteed
heeft, als dat alles voorbestemd is om bin
nen weinige maanden weer verdwenen te
zijn.
En toch, bij deze reusachtige etalages van
handel, nijverheid en verkeer is geen land
van eenige beteekenis achtergbleven. Rij aan
rij verheffen zich de statige paviljoens in en
boven welker gevels de namen van vrijwel
alle landen der wereld vermeld staan Som
mige zijn gereed, andere nog ledig en ver
laten, maar duizenden nijvere handen werken
van den morgen tot den avond om deze reus
achtige show te volmaken. Wilt ge de betee
kenis van een volk kennen, van zijn handel en
nijverheid, zijn veeteelt en zuivelbereiding,
zijn landbouw en bijzondere industrieën,
wilt ge den omvang van zijn koloniën en hun
beteekenis voor het moederland weten, wilt ge
dat alles in diorama's in duizenderlei model
len, op kaarten en in statistieken bestudeeren,
Pexposition du monde zal U op elke vraag
een antwoord geven.
Maar als gij er naar toe gaat en dat
zult ge natuurlijk doen zoekt dan een vroo-
lijken, zonnigen dag uit.
Wij zijn door het hek gegaan, waar
alle bezoekers door het onderbreken van een
lichtstraal automnt'sch geteld worden en wij
zoeken voorzichtig de plaatsen uit waar de
modder iets minder vet en kleverig schijnt
dan elders.
Wij zijn huiverig en Luxemburg, Chili en
zelfs het door zijn hitte beruchte Brazilië
laten ons koud.
Wij zoeken het Nederlandsche paviljoen,
waar het warm en gezellig zal zijn.
Waar is Holland?
„Hier!" zegt een massieve toren, die van
zilver lijkt en een reusachtige ijzeren bloe-
menvaas op zijn kop draagt, waarin des
avonds lichten zullen branden. Het is half
tien, als wij een trap bestijgen en het mas
sieve gebouw binnen gaan en één minuut
over half tien als wij het water van onze jas
sen en hoeden schudden.
„Deze ingang is niet voor iedereen'', zegt
een meneer met een bril op.
„Wij zijn niet iedereen", zeggen wij, „wij
zijn Hollandsche journalisten".
„O", zegt de meneer, ,komt U dan maar
binnen" en hij draait de deur nog wat verder
open.
Het is licht in het groote, blanke paviljoen,
maar het is er koud.
Waar ter wereld zijn toch alle kachels en
centrale verwarmingen gebleven? Wie deze
exposeert en in werking laat zien, zal van
daag de meeste bezoekers trekken.
Warmte is er nu eenmaal niet, maar er
zijn verscheidene interessante stands, die
men desnoods met den kraag op en met de
handen in de zakken kan bekijken.
Als contraprestatie tegenover onzen gast
heer gaan wij natuurlijk allereerst naar de
inzending van de K.L.M., die in schitterende
maquettes en door films hare wijdvertakte
vluchten demonstreert.
„Ik zal U bewijzen'', zegt de vertegen
woordiger, „dat de K.L.M. aan de behoeften
van al haar passagiers tegemoet komt" en
hij laat een groot blad met volle glazen port
aanrukken.
„Centrale verwarming", zegt een voldane
collega, die zijn kraag naar beneden doet,
maar het devies van de K.L.M. is „Safety
first" en de port is sterk en koppig.
Wij zullen het tweede glas tot na den rond
gang van de Koninklijke familie bewaren.
Wij maken een wandeling langs de stands,
waarvan de voornaamste bijzonderheden bij
de opening der tentoonstelling reeds in onze
courant zijn beschreven. Wij bewonderen als
groote kinderen allereerst het beweegbare
speelgoed, dat niet als speelgoed bedoeld is
Wij zien de vuurtorentje in de haven van
IJmuiden hun flikkerlichtjes geven, wij zijn
verrukt over de stand van de Nederlandsche
Maatschappij voor havenwerken, die kleine
sleepbootjes naar groote schepen laat varen
om er volgeladen vletten vandaan te halen,
terwijl draaiende kraanarmen vrachten in
scheepsruimen laten verdwijnen en bagger
molentjes gestadig hun schepemmertjes door
het water trekken.
Wij bewonderen beweegbare diorama's,
die land en volk onzer koloniën leeren ken
nen, wij gaan langs onafzienbare reeksen
tafels, waarop in woord en beeld en door
duizenderlei fragmenten van producten de
beteekenis van onze landbouw, van onze
veeteelt en zuivelbereiding getoond wordt,
wij zien Neerlands waarde in velerlei
vorm gedemonstreerd, wij leeren den om
vang van onzen invoer en uitvoer kennen, wij
bewonderen de miniatuur sluizen, die auto
matisch vol water loopen, wij bekijken de
cijfers van ons scheepvaartverkeer en van
onze posterijen, de bijzondere stands van di
verse steden en wij maken een praatje met
een rasechte Westkappelsche in Walchersch
costuum, die in een reclamestand voor Vlis-
singen de bijzondere aandacht der buiten
landers trekt en ons verzekert, dat zij naar
haar vuurtorendorpje verlangt, omdat zij in
een hotel logeert, waar men haar niet ver-
stddn kan
Zij bedenkt niet, dat er ook Hollandsche
hotels zijn, waar men haar niet verstaan kan,
als zij haar dialect spreekt.
Het wit van deze hooge, koude zaal wordt
gebroken door zwarte jassen en hooge hoe
den. Er verschijnen steeds meer glimmende
cylinders en wij begrijpen, dat het tijdstip
nadert dat Hare Majesteit en Prinses Julia-
na het Nederlandsche paviljoen zullen be
zoeken.
Wij hebben het voorrecht met de Neder-
landsche kolonie, de Hollandsche en Belgi
sche autoriteiten en de kinderen der Brussel-
sche Juliana-school in het Paviljoen te mo
gen blijven. Een nerveuse onderwijzer heeft
zijn met Oranje getooide schaapjes om zich
heen verzameld en geeft zachtjes den toon
van het Wilhelmus aan.
„Wil", zingen de meisjes met hooge stem
metjes. „Wil" brommen de jongens en dan
veegt hij verschrikt met breeden armzwaai
het geluid weg.
Dames en heeren, vrouwen en mannen
van de Nederlandsche kolonie, hebben zich
langs de vitrines opgesteld en in een hoekje
van de groote zaal staan de weinige geluk
kigen, die aan Hare Majesteit zullen voorge
steld worden.
De hooge gestalte van den Neder!andschen
gezant, jhr. mr. Tjarda van Starkenborch
Stachouwer steekt boven allen uit en oud
minister Verschuur, die Hare Majesteit zal
begeleiden, werpt haastig een blik naar bin
nen om te zien of alles O.K. is.
Daar draaien de deuren, daar verschijnen
de Koningin en de Prinses met Haar gevolg
en de onderwijzer van de Julianaschool
zwaait zijn dirigeerstok „Wilhelmus van
Nassauen", zingen zuivere kinderstemmen
en als het uit is nog een tweede couplet
„Mijn schild ende betrouwen". Het is een
moment, dat allen ontroert, want Hollan
ders in den vreemde zijn bijzonder gevoelig
voor eigen land en de leden der Nederland
sche kolonie hadden zelden of nooit het
voorrecht hun Koningin en de Prinses, die
de meesten nog nimmer zagen, op vreemden
bodem te kunnen begroeten.
Met vriendelijke woorden dankt Hare Ma
jesteit in Haar smetteloos gewaad voor de
hulde der schoolkinderen en dan leidt oud
minister Verschuur, de voorzitter van de
Nederlandsche vertegenwoordiging, de Ko
ningin langs de verschillende stands. Een
andere autoriteit begeleidt de Prinses en
daar achter volgt de stoet van hofdames en
militairen waaronder een Belgische generaal
wiens borst een veelkleurige expositie van
medailles en zilveren sterren vertoont.
Groot is de koninklijke belangstelling bij
elke stand, die gepasseerd wordt en groot is
ook de belangstelling van het publiek als de
Prinses in de ronde glazen cel der P.T.T.
binnen enkele minuten een aansluiting met
Indië verkrijgt en een vroolijk gesprekje met
een Harer Indische vriendinnen kan voeren.
De leden der Hollandsche kolonie en voor
al de dames zijn eenigszins nerveus. Er wor
den afspraken gemaakt om „Leve de Konin
gin" en „Leve dé Prinses" te roepen, het is
alleen maar de vraag wie dat het eerst roe
pen zal.
„Kan ik er op rekenen", vraagt een aardig
mevrouwtje, „dat jullie allemaal meedoen?"
Zij wil voor geen geld van de wereld al
leen staan jubelen, maar er worden haar
zulke pertinente verzekeringen gegeven, dat
zij gerust gesteld is en als Hare Majesteit
dit groepje passeert klinkt er een hartelijk
„Leve de Koningin, leve de Prinses" door de
zaal, waarvoor de koninklijke bezoekers
vriendelijk neigend Haar dank betuigen.
Wij willen in deze reeks van indrukken
slechts laten uitkomen hoe diep dit koninklijk
bezoek de Hollanders in den vreemde heeft
getroffen en hoe verrukt en bewogen zij zijn
geweest onze vorstin en Haar dochter op
vreemden bodem hun trouw en aanhanke
lijkheid te kunnen betuigen.
„Waar gaan wij heen?" is de titel van een
onlangs verschenen boekje, dat den wed
loop der bewapening bespreekt.
„Waar gaan wij heen?" heeft ook het
groepje Hollandsche journalisten zich afge
vraagd toen er na de lunch in het eivolle en
gezellige restaurant „Canterbury" op het
tentoonstellingsterrein nog een zee van tijd
overbrugd moest worden.
Er waren er, die naar het volle leven van
de Belgische hoofdstad verhuisden, er waren
er ook, die plichtsgetrouw van paviljoen tot
paviljoen dwaalden om te zien hoe Zweden
spoorwagens en schepen bouwt, hoe Dene
marken glas en aardewerk fabriceert en bo
ter en kaas maakt die er even lekker uitzien
als de Hollandsche.
Er waren er die berenhuiden gingen be
wonderen en het bewijs kregen, dat Eskimo's
dik gekleed zijn, die probeerden uit te reke
nen hoeveel meter ijzeren buis er aan den
134 Meter hoogen toren van het Italiaan-
sche paviljoen gebruikt zijn, of die in het En-
gelsche paviljoen op den verlichten wereld
bol de groote hoeveelheid donkerrood glas
bewonderden, die de oppervlakte der koloniën
en dominions aangeeft.
Er waren er, die oud-Brussel binnen stap
ten waar het op mooie dagen en vooral des
avonds erg gezellig moet wezen, maar waar
nu op het totaal verlaten marktplein een
beklagenswaardig muziekcorps zijn instru
menten liet natregenen en de kasteleins in
de oude taveernen een dutje achter hun toon
bank deden.
Quo vadis? op dezen somberen dag waar
het buiten nat en binnen koud was.
Er waren er, die stad en expositie combi
neerden en zich na een urenlange rondwan
deling gingen verkwikken aan heete dranken
en warme radiatoren van gezellige café's op
de Brusselsche boulevards en zij hadden het
beste deel gekozen.
Om zeven uur 's avonds brengt een taxi
ons naar de Boulevard Astrid waar een Sa-
bena-wagen voor het vliegveld Haren ge
reed staat.
Wij zullen er vooreerst nog niet vliegen
maar eten. Het is er warm en gezellig, de
maaltijd is uitstekend en er worden vrien
delijke woorden gesproken door den heer De
Vries van de K.L.M. en door een Haagschen
journalist, die het twijfelachtige voorrecht
heeft dat hij de oudste is
Wij weten het nu en wij zullen het gaarne
bekend maken, dat de K.L.M. met ingang
van 15 Mei voor de luttele som van 20
vijf maal per dag van Amsterdam naar Brus
sel en terug vliegt, dat de retourbiljetten
twee dagen geldig zijn en dat in den prijs
tevens het busvervoer naar het expositie-ter
rein en het toegangsbiliet voor de tentoon
stelling ziin begreoen.
Wij zullen om kwart voor tien naar Hol
land vliegen, maar wij moeten onze horloge#
in verband met het tijdsverschil weer twintig
minuten vooruit zetten, wij zullen ook
oponthoud in Rotterdam hebben en
niet vroeg genoeg op Schiphol komen om
den laatsten trein naar Alkmaar te kunnen
halen. Er zijn nog vijf collega's die aanslui
tingen zullen missen en ook de vertegen
woordiger van de K.L.M., die morgen weer
Deensche journalisten zal rondleiden, begint
naar den warmen huiselijken haard te ver
langen.
Dr. van der Sleen, die eerst 's middags
gekomen is, sluit zich bij ons aan en om
kwart voor negen komt een druipnatte be
diende ons te kennen geven, dat wij
de juist opgediende visch maar moeten laten
zwemmen omdat de Douglas klaar staat.
In werkelijkheid spreekt hij natuurlijk niet
over de visch, hij doet als een chauffeur, die
aanbelt en aan de meid zegt, dat de taxi voor
staat en het is een eigenaardige ge
waarwording daar vlak voor de deur
een glimmenden metalen vogel te zien
onder welks veeren wij kunnen kruipen om
even van de Belgische naar de Nederland
sche hoofdstad gebracht te worden.
De lucht is donker en dreigend en het re
gent pijpestelen als wij in de behagelij'ke ca
bine kruipen.
„Riemen vastmaken", is de aankondiging
op het projectiescherm en even later loo
pen de motoren op volle toeren en voert
Van der Feyst, de kranige piloot, ons door
het luchtruim.
De aarde is een grauwe massa en van en
kele honderden Meters hoogte zijn geen con
touren van straten of gebouwen meer te on
derscheiden. Brussel is la ville lumière ge
worden, het is een verzameling witte en gele
lichtjes met enkele roode en groene er tus-
schen. Daarom'een loopen vurige lijn
tjes waar de lichten der buitenwegen vlak
naast elkander gelegd schijnen. Hier en daar
vlammen roode vakjes van lichtreclames op
en een wit kasteeltje het kan ook een pa
viljoen van de expositie zijn is met food-
light overgoten en lijkt op een waxinelichtje,
dat oude vrouwtjes onder een trekpot zetten.
Brussel verdwijnt en de wereld wordt
zwart fluweel, waarop hier en daar een dia
mant ligt te flonkeren. Het platteland is in
diepe rust en het licht is er schaarsch, maar
als wij een kwartier gevlogen hebben duikt
opnieuw een lichtstad onder ons op.
„Antwerpen", zegt de meest bereisde of
liever de meest bevlogene van ons groepje,
„daar ligt het vliegveld".
„Dalen wij hier?", vraagt schrijver dezes
aan den vertegenwoordiger van de K.L.M.
„Wij dalen hier niet", zegt hij, maar op
hetzelfde oogenblik neemt de Douglas weer
een hellenden stand aan, de stadslichten
worden grooter, wij onderscheiden straten
en huizen, een schok en wij rijden over een
vliegveld en stoppen voor de deuren van het
verlichte station der Sabena. Wij staan weer
op dezelfde plaats vanwaar wij zijn ver
trokken.
„Wat nu", vraagt de K.L.M.-man verwon
derd aan de mannen in de cockpit?
„Bericht van Parijs", zegt de marconist.
„Het is slecht weer in Parijs, er zijn weinig
of geen passagiers, flet toestel van kwart
voor tien zal niet doorkomen, wij moeten de
passagiers uit Brussel meenemen".
De collega's van wie wij een kwartier ge
leden hartelijk afscheid nebben genomen,
worden gewaarschuwd en komen ijlings in
hun jassen geschoten naar het vliegtuig.
Zij raken niet uitgesproken over het ver
rukkelijke dessert maar dat is alleen uit
leedvermaak over de vijf voortvluchtigen,
die dat dessert gemist hebben en toch even
laat thuis zullen zijn.
„Riemen vastmaken".
Daar gaat de Douglas voor de tweede
maal de lucht in en niemand kan na eeni-
gen tijd vertellen of wij boven Belgisch of
boven Hollandsch gebied vliegen.
Men kan praten zonder eenigen hinder van
het motorgeronk. Wij hebben de lichten in
de cabine gedoofd om beter naar buiten te
kunnen kijken en wij bestudeeren den vorm
van elk bundeltje lichtvlekjes waar wij over
heen komen om eenigszins de positie van het
vliegtuig te kunnen bepalen.
Wij weten het niet, maar de man aan het
stuurrad weet in den nacht zijn weg te vin
den. Op afstanden van dertig kilometer van
elkander duikt er een lichtbaken uit het land
op, dat hem een vertrouwelijk knipoogje
geeft en zooals de zeeman op de roode of
zwarte tonnen vaart, zoo vliegt onze piloot
langs al die aan- en uitschietende lichten
rechtstreeks naar Waalhaven.
Rotterdam, een handvol flonkerend kristal
op den zwarten bodem, groeit bij onze da
ling tot een sprookjesstad vol licht en leven,
en wij zien een door schijnwerpers overga
ten veld. Een korte draai en een uitloopje,
dan gaat de cabine-deur open en de collega's
uit de IVJaasstad en de residentie gaan ons
verlaten.'
Dicht slaat de deur, een sprong in het
duister van den nacht en even later blinkt
reeds het verre schijnsel van de lichten der
hoofdstad. De toren van Schiphol is een
schemerlampje en het vliegveld een glazen
tegel waar licht onder brandt. Wij zwenken,
wij raken den grond, de machine loopt uit
en wij staan vlak voor den uitgang.
De zilveren vogel is naar zijn nest terug
gevlogen en heeft ons ongedeerd op het
veld neergezet.
De K.L.M.-bus rijdt door donkere buiten
wegen naar het centrum en wij hebben bij
het aanzetten van de motor het gevoel, dat
de bus zoo dadelijk van den grond zal gaan
en over de huizen naar het Leidsche Plein
zal zweven.
De straten zijn donker en koud en op de
vluchtheuvels staan menschen onder para-
pluies, die bibberend op een tram wachten.
„Waar kom je vandaan?" vraagt een ken
nis op het vierde perron.
„Och", zeggen we, „even naar Brussel ge
weest" en het lijkt net of de wonderen der
techniek ons niet meer kunnen verrassen.
TJ.