EVEN NAAR BRUSSEL MET DE K.L.M. Eeri vliegtocht naar de wereldtentoonstelling is op zonnige dagen zeer aanbevelenswaardig. ALKMAARSCHE COURANT van VRIJDAG 17 MEI 1935 Hoofdsteden in den regen. De nacht is maar kort, als men om zes uur aan het Alkmaarsche station moet zijn en bovendien de overgang naar den zomer tijd nog een uur van den slaap komt stelen. De menschen in den trein zien er uit of ze nog best een uurtje naar bed zouden willen en de man, die den zomertijd „uitgevonden" heeft, blijkt in de vroege reizigers geen enthousiaste bewonderaars te hebben gevon den. Buiten de overkapping van het Centraal Station schiet het water in dikke stralen neer en de Amsterdamsche trampassagiers krui pen bijeen in de glazen wachthuisjes als kippen, die in een nachthok voor den regen schuilen. „Slecht weer, meneer", zegt de conduc teur van lijn I. Hij heeft zijn kin diep in zijn jaskraag begraven en rilt of hij een koud bad heeft genomen. „Dat wordt een goeie dag voor de tram", zeggen wij. „Geef mij op 15 Mei maar een zonnetje", zegt de conducteur. In den vroegen morgen ligt het Leidsche Plein als een uitgestorven vlakte. Een enkele tram schuift er zijn glimmende corpus over heen, een snelle taxi drukt haar wielsporen in het natte asphalt. Op de brug bij „Ameri- cain" staat een optimist met de handen in de zakken van zijn pilow-broek een deuntje te fluiten. Een enkele voetganger steekt zonder vrees voor verkeersgevaren het breede plein over. Voor de ramen van café's en restau rants staan stoelen en tafeltjes op elkaar ge stapeld en bij het licht van enkele lampen zijn kellners in overhemd bezig de vloeren bij te vegen. Amsterdam slaapt nog en het heeft gelijk. Er is niets, dat de moeite waard is om er zoo vroeg in regen en kou voor op te staan. Er is toch iets. In het heldere gebouwtje van de K.L M. branden twee groote lampen, het is er warm en de stalen meubeltjes nooden tot een ge makkelijk zitje. Buiten staat de bus voor de passagiers van het eerste vliegtuig en met den heer D. J. de Vries, chef van de afdeeling Buitenland van de K.L.M., zoeken vier Hollandsche journa listen daarin een plaatsje om zich naar Schiphol te laten rijden. Er is even tijd voor een caravellis en een kopje thee in het restaurant en dan doet een jongeling met gouden vleugeltjes ten minste op zijn uniform de deur open en kondigt met luider stemme aan, dat de pas sagiers voor Rotterdam en Brussel verzocht worden in te stappen. Als een zilveren vogel staat de Kievit op enkele meters afstands. De regen loopt in straaltjes van zijn glimmende huid, maar achter de kleine ruitjes branden gezellige lichtjes en weldra blijkt, dat de stoeltjes eet! gemakkelijk zitje bieden. Piloot Van der Feijst is met zijn beide met gezellen in de cockpit verdwenen en het wachten is nu nog op het vertreksein, dat in een lichtend letterteeken van den stations toren wordt gegeven. Alles O K., draaien! De remblokken worden weggetrokken en dan maakt de Douglas een toertje over het veld. Het gaat steeds harder, de machine slaat plotseling met volle kracht haar ijzeren klauwen in de grauwe lucht en wij klimmen. Wij worden met onweerstaanbare kracht naar boven getrokken en onder ons schiet het wazige land weg in vierkante en langwerpige vakjes, die met liniaaltjes op het Holland sche polderland zijn getrokken. De vleugels van de Douglas onder de cabine maken het uitkijken niet gemakkelijk. Men moet er schuin over heen gluren, maar voor- en achter in de cabine heeft men een allergezelligst plaatsje. Tijd om boven de regenwolken uit te klimmen en de zon tege moet te gaan, is er niet. Wij vliegen op enkele honderden meters hoogte, omdat de tocht van Schiphol naar Waalhaven met deze ma chine maar een aanloopje of beter gezegu een aanvliegje voor het grootere traject is. „Hoe laat komen we in Rotterdam?" vraagt een argelooze collega. „We zijn er al'', zegt de heer De Vries en hij kijkt zelfvoldaan op zijn horloge, want we hebben den officieelen reisduur met niet min der dan acht minuten geslagen en zijn binnen twaalf minuten op Waalhaven neergestreken. Gestreken is eigenlijk het woord niet, want de Douglas raakt den grond met een vaart van honderd kilometer, maar Van der Feijst kent zijn machine en het is maar een kinder achtig schokje, dat ons den overgang van lucht op aarde doet beseffen. Rotterdam en Den Haag hebben het grootste deel van de passagiers voor dezen tocht opgeleverd en in het restaurant volgt een verwelkoming of kennismaking met onze medereizigers, die evenmin gunstig over den zomertijd blijken te denken. Ir. Damme, de directeur-generaal der P. T.T., zet demonstratief zijn jaskraag op en professor van Rooyen zoekt zijn bagage bij een. Hij gaat naar Brussel om H.M. de Ko ningin op de Indische afdeeling van ons paviljoen op de wereldtentoonstelling rond te leiden. Wij gaan allemaal even naar Brussel. Wij kunnen er blijven zoo lang als wij willen, maar de tocht zelf zal van korten duur zijn. De motoren ronken. Daar klimt de Douglas weer in het grauwe wolkendek. De wereld is wakker geworden en nietige aard- sche stervelingen, zoo nietig, dat wij ze niet eens kunnen zien, hebben het speelgoed var. arbeid en verkeer in beweging gebracht Een molentje als een luciferdoosjes laat zijn wiekjes draaien, een kindertreintje met een rookpluimpje kruipt over een dijkje en in een kommetje water dobberen een paar pindaschilletjes, die misschien wel oceaan- stoomers zijn. Dikke droppels slaan tegen de kleine cabine-ruitjes en het is eigenaardig, dat ze niet zakken maar er horizontale stressen op maken. Nergens beter dan in de lucht komt men tot de overtuiging hoe kunstmatig alle door menschen getrokken grenzen zijn. Wij zien slechts kleurige vakjes, meertjes van vuil zil verpapier en kwikstreepjes als er rivieren zijn. Wij zien grauwgroen mos, als wij over bosschen vliegen en bruinzwarte vlekjes, waar wij veengrond verwachten. Binnen vijf- en-twintig minuten drukt de Douglas zijn linkervleugel naar beneden, wij draaien, voe len even een schok en als het deurtje van de cabine opengaat, klinkt vlot Fransch in onze ooren en heet de vertegenwoordiger van <le Belgische luchtvaartmaatschappij Sabena ons hartelijk welkom Het is nog geen negen uur als wij in. de Sabena-bus stappen om binnen veertien mi nuten naar de wereldtentoonstelling te rijden Exposition du monde. Er zijn gunstiger tijden om haar te bewon deren dan op een dag, dat de regen de wegen onbegaanbaar heeft gemaakt en de monumen tale gebouwen een achtergrond van grauwe wolken hebben. Wanneer men deze kasteelen en torens van architectonische schoonheid ziet, vraagt men zich onwillekeurig af. waarom men zoo veel geld en energie aan hun bouw besteed heeft, als dat alles voorbestemd is om bin nen weinige maanden weer verdwenen te zijn. En toch, bij deze reusachtige etalages van handel, nijverheid en verkeer is geen land van eenige beteekenis achtergbleven. Rij aan rij verheffen zich de statige paviljoens in en boven welker gevels de namen van vrijwel alle landen der wereld vermeld staan Som mige zijn gereed, andere nog ledig en ver laten, maar duizenden nijvere handen werken van den morgen tot den avond om deze reus achtige show te volmaken. Wilt ge de betee kenis van een volk kennen, van zijn handel en nijverheid, zijn veeteelt en zuivelbereiding, zijn landbouw en bijzondere industrieën, wilt ge den omvang van zijn koloniën en hun beteekenis voor het moederland weten, wilt ge dat alles in diorama's in duizenderlei model len, op kaarten en in statistieken bestudeeren, Pexposition du monde zal U op elke vraag een antwoord geven. Maar als gij er naar toe gaat en dat zult ge natuurlijk doen zoekt dan een vroo- lijken, zonnigen dag uit. Wij zijn door het hek gegaan, waar alle bezoekers door het onderbreken van een lichtstraal automnt'sch geteld worden en wij zoeken voorzichtig de plaatsen uit waar de modder iets minder vet en kleverig schijnt dan elders. Wij zijn huiverig en Luxemburg, Chili en zelfs het door zijn hitte beruchte Brazilië laten ons koud. Wij zoeken het Nederlandsche paviljoen, waar het warm en gezellig zal zijn. Waar is Holland? „Hier!" zegt een massieve toren, die van zilver lijkt en een reusachtige ijzeren bloe- menvaas op zijn kop draagt, waarin des avonds lichten zullen branden. Het is half tien, als wij een trap bestijgen en het mas sieve gebouw binnen gaan en één minuut over half tien als wij het water van onze jas sen en hoeden schudden. „Deze ingang is niet voor iedereen'', zegt een meneer met een bril op. „Wij zijn niet iedereen", zeggen wij, „wij zijn Hollandsche journalisten". „O", zegt de meneer, ,komt U dan maar binnen" en hij draait de deur nog wat verder open. Het is licht in het groote, blanke paviljoen, maar het is er koud. Waar ter wereld zijn toch alle kachels en centrale verwarmingen gebleven? Wie deze exposeert en in werking laat zien, zal van daag de meeste bezoekers trekken. Warmte is er nu eenmaal niet, maar er zijn verscheidene interessante stands, die men desnoods met den kraag op en met de handen in de zakken kan bekijken. Als contraprestatie tegenover onzen gast heer gaan wij natuurlijk allereerst naar de inzending van de K.L.M., die in schitterende maquettes en door films hare wijdvertakte vluchten demonstreert. „Ik zal U bewijzen'', zegt de vertegen woordiger, „dat de K.L.M. aan de behoeften van al haar passagiers tegemoet komt" en hij laat een groot blad met volle glazen port aanrukken. „Centrale verwarming", zegt een voldane collega, die zijn kraag naar beneden doet, maar het devies van de K.L.M. is „Safety first" en de port is sterk en koppig. Wij zullen het tweede glas tot na den rond gang van de Koninklijke familie bewaren. Wij maken een wandeling langs de stands, waarvan de voornaamste bijzonderheden bij de opening der tentoonstelling reeds in onze courant zijn beschreven. Wij bewonderen als groote kinderen allereerst het beweegbare speelgoed, dat niet als speelgoed bedoeld is Wij zien de vuurtorentje in de haven van IJmuiden hun flikkerlichtjes geven, wij zijn verrukt over de stand van de Nederlandsche Maatschappij voor havenwerken, die kleine sleepbootjes naar groote schepen laat varen om er volgeladen vletten vandaan te halen, terwijl draaiende kraanarmen vrachten in scheepsruimen laten verdwijnen en bagger molentjes gestadig hun schepemmertjes door het water trekken. Wij bewonderen beweegbare diorama's, die land en volk onzer koloniën leeren ken nen, wij gaan langs onafzienbare reeksen tafels, waarop in woord en beeld en door duizenderlei fragmenten van producten de beteekenis van onze landbouw, van onze veeteelt en zuivelbereiding getoond wordt, wij zien Neerlands waarde in velerlei vorm gedemonstreerd, wij leeren den om vang van onzen invoer en uitvoer kennen, wij bewonderen de miniatuur sluizen, die auto matisch vol water loopen, wij bekijken de cijfers van ons scheepvaartverkeer en van onze posterijen, de bijzondere stands van di verse steden en wij maken een praatje met een rasechte Westkappelsche in Walchersch costuum, die in een reclamestand voor Vlis- singen de bijzondere aandacht der buiten landers trekt en ons verzekert, dat zij naar haar vuurtorendorpje verlangt, omdat zij in een hotel logeert, waar men haar niet ver- stddn kan Zij bedenkt niet, dat er ook Hollandsche hotels zijn, waar men haar niet verstaan kan, als zij haar dialect spreekt. Het wit van deze hooge, koude zaal wordt gebroken door zwarte jassen en hooge hoe den. Er verschijnen steeds meer glimmende cylinders en wij begrijpen, dat het tijdstip nadert dat Hare Majesteit en Prinses Julia- na het Nederlandsche paviljoen zullen be zoeken. Wij hebben het voorrecht met de Neder- landsche kolonie, de Hollandsche en Belgi sche autoriteiten en de kinderen der Brussel- sche Juliana-school in het Paviljoen te mo gen blijven. Een nerveuse onderwijzer heeft zijn met Oranje getooide schaapjes om zich heen verzameld en geeft zachtjes den toon van het Wilhelmus aan. „Wil", zingen de meisjes met hooge stem metjes. „Wil" brommen de jongens en dan veegt hij verschrikt met breeden armzwaai het geluid weg. Dames en heeren, vrouwen en mannen van de Nederlandsche kolonie, hebben zich langs de vitrines opgesteld en in een hoekje van de groote zaal staan de weinige geluk kigen, die aan Hare Majesteit zullen voorge steld worden. De hooge gestalte van den Neder!andschen gezant, jhr. mr. Tjarda van Starkenborch Stachouwer steekt boven allen uit en oud minister Verschuur, die Hare Majesteit zal begeleiden, werpt haastig een blik naar bin nen om te zien of alles O.K. is. Daar draaien de deuren, daar verschijnen de Koningin en de Prinses met Haar gevolg en de onderwijzer van de Julianaschool zwaait zijn dirigeerstok „Wilhelmus van Nassauen", zingen zuivere kinderstemmen en als het uit is nog een tweede couplet „Mijn schild ende betrouwen". Het is een moment, dat allen ontroert, want Hollan ders in den vreemde zijn bijzonder gevoelig voor eigen land en de leden der Nederland sche kolonie hadden zelden of nooit het voorrecht hun Koningin en de Prinses, die de meesten nog nimmer zagen, op vreemden bodem te kunnen begroeten. Met vriendelijke woorden dankt Hare Ma jesteit in Haar smetteloos gewaad voor de hulde der schoolkinderen en dan leidt oud minister Verschuur, de voorzitter van de Nederlandsche vertegenwoordiging, de Ko ningin langs de verschillende stands. Een andere autoriteit begeleidt de Prinses en daar achter volgt de stoet van hofdames en militairen waaronder een Belgische generaal wiens borst een veelkleurige expositie van medailles en zilveren sterren vertoont. Groot is de koninklijke belangstelling bij elke stand, die gepasseerd wordt en groot is ook de belangstelling van het publiek als de Prinses in de ronde glazen cel der P.T.T. binnen enkele minuten een aansluiting met Indië verkrijgt en een vroolijk gesprekje met een Harer Indische vriendinnen kan voeren. De leden der Hollandsche kolonie en voor al de dames zijn eenigszins nerveus. Er wor den afspraken gemaakt om „Leve de Konin gin" en „Leve dé Prinses" te roepen, het is alleen maar de vraag wie dat het eerst roe pen zal. „Kan ik er op rekenen", vraagt een aardig mevrouwtje, „dat jullie allemaal meedoen?" Zij wil voor geen geld van de wereld al leen staan jubelen, maar er worden haar zulke pertinente verzekeringen gegeven, dat zij gerust gesteld is en als Hare Majesteit dit groepje passeert klinkt er een hartelijk „Leve de Koningin, leve de Prinses" door de zaal, waarvoor de koninklijke bezoekers vriendelijk neigend Haar dank betuigen. Wij willen in deze reeks van indrukken slechts laten uitkomen hoe diep dit koninklijk bezoek de Hollanders in den vreemde heeft getroffen en hoe verrukt en bewogen zij zijn geweest onze vorstin en Haar dochter op vreemden bodem hun trouw en aanhanke lijkheid te kunnen betuigen. „Waar gaan wij heen?" is de titel van een onlangs verschenen boekje, dat den wed loop der bewapening bespreekt. „Waar gaan wij heen?" heeft ook het groepje Hollandsche journalisten zich afge vraagd toen er na de lunch in het eivolle en gezellige restaurant „Canterbury" op het tentoonstellingsterrein nog een zee van tijd overbrugd moest worden. Er waren er, die naar het volle leven van de Belgische hoofdstad verhuisden, er waren er ook, die plichtsgetrouw van paviljoen tot paviljoen dwaalden om te zien hoe Zweden spoorwagens en schepen bouwt, hoe Dene marken glas en aardewerk fabriceert en bo ter en kaas maakt die er even lekker uitzien als de Hollandsche. Er waren er die berenhuiden gingen be wonderen en het bewijs kregen, dat Eskimo's dik gekleed zijn, die probeerden uit te reke nen hoeveel meter ijzeren buis er aan den 134 Meter hoogen toren van het Italiaan- sche paviljoen gebruikt zijn, of die in het En- gelsche paviljoen op den verlichten wereld bol de groote hoeveelheid donkerrood glas bewonderden, die de oppervlakte der koloniën en dominions aangeeft. Er waren er, die oud-Brussel binnen stap ten waar het op mooie dagen en vooral des avonds erg gezellig moet wezen, maar waar nu op het totaal verlaten marktplein een beklagenswaardig muziekcorps zijn instru menten liet natregenen en de kasteleins in de oude taveernen een dutje achter hun toon bank deden. Quo vadis? op dezen somberen dag waar het buiten nat en binnen koud was. Er waren er, die stad en expositie combi neerden en zich na een urenlange rondwan deling gingen verkwikken aan heete dranken en warme radiatoren van gezellige café's op de Brusselsche boulevards en zij hadden het beste deel gekozen. Om zeven uur 's avonds brengt een taxi ons naar de Boulevard Astrid waar een Sa- bena-wagen voor het vliegveld Haren ge reed staat. Wij zullen er vooreerst nog niet vliegen maar eten. Het is er warm en gezellig, de maaltijd is uitstekend en er worden vrien delijke woorden gesproken door den heer De Vries van de K.L.M. en door een Haagschen journalist, die het twijfelachtige voorrecht heeft dat hij de oudste is Wij weten het nu en wij zullen het gaarne bekend maken, dat de K.L.M. met ingang van 15 Mei voor de luttele som van 20 vijf maal per dag van Amsterdam naar Brus sel en terug vliegt, dat de retourbiljetten twee dagen geldig zijn en dat in den prijs tevens het busvervoer naar het expositie-ter rein en het toegangsbiliet voor de tentoon stelling ziin begreoen. Wij zullen om kwart voor tien naar Hol land vliegen, maar wij moeten onze horloge# in verband met het tijdsverschil weer twintig minuten vooruit zetten, wij zullen ook oponthoud in Rotterdam hebben en niet vroeg genoeg op Schiphol komen om den laatsten trein naar Alkmaar te kunnen halen. Er zijn nog vijf collega's die aanslui tingen zullen missen en ook de vertegen woordiger van de K.L.M., die morgen weer Deensche journalisten zal rondleiden, begint naar den warmen huiselijken haard te ver langen. Dr. van der Sleen, die eerst 's middags gekomen is, sluit zich bij ons aan en om kwart voor negen komt een druipnatte be diende ons te kennen geven, dat wij de juist opgediende visch maar moeten laten zwemmen omdat de Douglas klaar staat. In werkelijkheid spreekt hij natuurlijk niet over de visch, hij doet als een chauffeur, die aanbelt en aan de meid zegt, dat de taxi voor staat en het is een eigenaardige ge waarwording daar vlak voor de deur een glimmenden metalen vogel te zien onder welks veeren wij kunnen kruipen om even van de Belgische naar de Nederland sche hoofdstad gebracht te worden. De lucht is donker en dreigend en het re gent pijpestelen als wij in de behagelij'ke ca bine kruipen. „Riemen vastmaken", is de aankondiging op het projectiescherm en even later loo pen de motoren op volle toeren en voert Van der Feyst, de kranige piloot, ons door het luchtruim. De aarde is een grauwe massa en van en kele honderden Meters hoogte zijn geen con touren van straten of gebouwen meer te on derscheiden. Brussel is la ville lumière ge worden, het is een verzameling witte en gele lichtjes met enkele roode en groene er tus- schen. Daarom'een loopen vurige lijn tjes waar de lichten der buitenwegen vlak naast elkander gelegd schijnen. Hier en daar vlammen roode vakjes van lichtreclames op en een wit kasteeltje het kan ook een pa viljoen van de expositie zijn is met food- light overgoten en lijkt op een waxinelichtje, dat oude vrouwtjes onder een trekpot zetten. Brussel verdwijnt en de wereld wordt zwart fluweel, waarop hier en daar een dia mant ligt te flonkeren. Het platteland is in diepe rust en het licht is er schaarsch, maar als wij een kwartier gevlogen hebben duikt opnieuw een lichtstad onder ons op. „Antwerpen", zegt de meest bereisde of liever de meest bevlogene van ons groepje, „daar ligt het vliegveld". „Dalen wij hier?", vraagt schrijver dezes aan den vertegenwoordiger van de K.L.M. „Wij dalen hier niet", zegt hij, maar op hetzelfde oogenblik neemt de Douglas weer een hellenden stand aan, de stadslichten worden grooter, wij onderscheiden straten en huizen, een schok en wij rijden over een vliegveld en stoppen voor de deuren van het verlichte station der Sabena. Wij staan weer op dezelfde plaats vanwaar wij zijn ver trokken. „Wat nu", vraagt de K.L.M.-man verwon derd aan de mannen in de cockpit? „Bericht van Parijs", zegt de marconist. „Het is slecht weer in Parijs, er zijn weinig of geen passagiers, flet toestel van kwart voor tien zal niet doorkomen, wij moeten de passagiers uit Brussel meenemen". De collega's van wie wij een kwartier ge leden hartelijk afscheid nebben genomen, worden gewaarschuwd en komen ijlings in hun jassen geschoten naar het vliegtuig. Zij raken niet uitgesproken over het ver rukkelijke dessert maar dat is alleen uit leedvermaak over de vijf voortvluchtigen, die dat dessert gemist hebben en toch even laat thuis zullen zijn. „Riemen vastmaken". Daar gaat de Douglas voor de tweede maal de lucht in en niemand kan na eeni- gen tijd vertellen of wij boven Belgisch of boven Hollandsch gebied vliegen. Men kan praten zonder eenigen hinder van het motorgeronk. Wij hebben de lichten in de cabine gedoofd om beter naar buiten te kunnen kijken en wij bestudeeren den vorm van elk bundeltje lichtvlekjes waar wij over heen komen om eenigszins de positie van het vliegtuig te kunnen bepalen. Wij weten het niet, maar de man aan het stuurrad weet in den nacht zijn weg te vin den. Op afstanden van dertig kilometer van elkander duikt er een lichtbaken uit het land op, dat hem een vertrouwelijk knipoogje geeft en zooals de zeeman op de roode of zwarte tonnen vaart, zoo vliegt onze piloot langs al die aan- en uitschietende lichten rechtstreeks naar Waalhaven. Rotterdam, een handvol flonkerend kristal op den zwarten bodem, groeit bij onze da ling tot een sprookjesstad vol licht en leven, en wij zien een door schijnwerpers overga ten veld. Een korte draai en een uitloopje, dan gaat de cabine-deur open en de collega's uit de IVJaasstad en de residentie gaan ons verlaten.' Dicht slaat de deur, een sprong in het duister van den nacht en even later blinkt reeds het verre schijnsel van de lichten der hoofdstad. De toren van Schiphol is een schemerlampje en het vliegveld een glazen tegel waar licht onder brandt. Wij zwenken, wij raken den grond, de machine loopt uit en wij staan vlak voor den uitgang. De zilveren vogel is naar zijn nest terug gevlogen en heeft ons ongedeerd op het veld neergezet. De K.L.M.-bus rijdt door donkere buiten wegen naar het centrum en wij hebben bij het aanzetten van de motor het gevoel, dat de bus zoo dadelijk van den grond zal gaan en over de huizen naar het Leidsche Plein zal zweven. De straten zijn donker en koud en op de vluchtheuvels staan menschen onder para- pluies, die bibberend op een tram wachten. „Waar kom je vandaan?" vraagt een ken nis op het vierde perron. „Och", zeggen we, „even naar Brussel ge weest" en het lijkt net of de wonderen der techniek ons niet meer kunnen verrassen. TJ.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1935 | | pagina 9