Rapport Grondwetsherziening gepubliceerd.
Mogelijkheid geopend van ministers
zonder portefeuille.
Tegenkanting tegen vrijheid van drukpers.
ALKMAARSCHE COURANT van DINSDAG 16 JUNI 1936
Salaris kamerleden f 1000 minder.
Eenige minderheids-nota's.
Verschenen is thans het verslag van
de Staatscommissie, ingesteld bij K.B.
van 24 Januari 1936, aan welke is op
gedragen de voorbereiding van een par-
tieele herziening van de Grondwet.
In het verslag wordt herinnerd aan
de instelling der Staatscommissie, wordt
haar samenstelling vermeld en worden
de punten opgesomd, welke zij tot taak
had in haar onderzoek te betrekken.
Vrijheid drukpers.
Het recht, zijn gedachten en gevoelens
door middel van de drukpers te openbaren,
is ook volgens de commissie een onzer be
langrijkste politieke rechten; zij is gekant
tegen een aantasting van dit recht door een
voorafgaande goedkeuring te eischen van
wat gedrukt zal worden.
De erkenning van de groote beteeke-
nis van het recht der drukpersvrijheid
mag echter niet blind maken voor de
gevaren, die van de zijde van de pers de
openbare orde en de goede zeden kun
nen bedreigen.
Het verschil met vroeger is, dat thans het
misbruik van de drukpersvrijheid een meer
stelselmatig karakter heeft aangenomen. De
commissie meent, dat de eerbiediging van
de vrijheid van de pers moet eindigen, waar
die vryheid in losbandigheid ontaardt. De
Grondwet bindt het recht van de drukpers-
vrijheid aan de aansprakelijkheid volgens
de wet voor hetgeen door middel van de
pers is geopenbaard. Andere maatregelen
tot het tegengaan van drukpersbuitenspo
righeden laat de Grondwet niet toe.
De aansprakelijkheid, zooals deze in onze
wetgeving is geregeld, heeft de maatschap
pij niet voldoende kunnen beschermen tegen
grove verstoring van de orde door middel
van de pers.
De commissie laat in het midden, of een
verscherping van de strafrechterlijke repres
sie is geboden. Zij waarschuwt echter tegen
de illusie, dat hiermee het probleem zou
zijn opgelost. Daarnaast acht zij in elk geval
noodig het openen van de mogelijkheid in
onze wetgeving om het verschijnen van be
paalde uitgaven, waardoor een grove in
breuk wordt gemaakt op de openbare orde,
tijdelijk te verbieden. Over de vraag, of een
verschijningsverbod in strijd zou zijn met
artikel 7 der Grondwet, bestaat in de com
missie verschil van meening.
De voorgestelde redactie laat uitdrukkelijk
ruimte voor een verschijningsverbod, terwijl
zij tevens de bevoegdheid van den wetge
ver, om dergelijke verboden mogelijk te
maken, begrenst ten aanzien van den aard
van het feit, dat daartoe aanleiding kan ge
ven.
De commissie is echter van oordeel, dat
aan den wetgever kan worden overgelaten
te beslissen, of dat feit een strafbaar feit zal
moeten zijn en of de bevoegdheid, de ver
schijning van een uitgaaf tijdelijk te verbie
den, alleen aan den rechter zal moeten wor
den verleend, dan wel of ook in geval van
grove verstoring der openbare orde, zonder
dat deze nog een strafbaar feit zou behoe
ven op te leveren, of in geval van ernstige
bedreiging van de openbare orde, de ver
schijning van een uitgave tijdelijk door de
regeering of haar organen zou moeten kun
nen worden verboden.
Inkomen der Kroon.
Tot de troonsbeklimming van koning Wil
lem III was in de Grondwet het bedrag van
het jaarlijksche inkomen van den koning
ten laste van 's Rijks kas vastgelegd. Bij de
grondwetsherziening van 1922 keerde men
tot dit stelsel terug. In de Grondwet zelve
werd dit deel van het inkomen op een be
paald bedrag gesteld, met dien verstande,
dat binnen twee jaar na een troonsbestij
ging het grondwettelijk bedrag bij de wet
voor den duur van de regeering van den
nieuwen vorst zou kunnen worden gewij
zigd.
Na deze twee jaar moet mitsdien, indien
wijziging van het grondwettelijk bedrag
wenschelijk is, het geheele stroeve apparaat
van een Grondwetsherziening worden in
werking gesteld.
Voorgesteld wordt, dat de bedragen, vast
gesteld voor het inkomen der Kroon, gewij
zigd zullen kunnen worden bij een wet,
waarvan het ontwerp in elke Kamer met
een gekwalificeerde meerderheid van twee
derden van het aantal leden dier Kamer
wordt aangenomen.
Het inkomen van de Kroon bestaat vol
gens de Grondwet ten deele uit de opbreng
sten van het Kroondomein, ten deele uit een
bedrag uit 't lands kas. Ten gevolge van ae
tijdsomstandigheden zijn de inkomsten ui
onroerende goederen algemeen sterk ge
daald. Zoo ook het inkomen uit het Kroon
domein.
In verband met de stijging van de koop
kracht van het geld is het niettemin wen
schelijk, ook het bedrag van het jaarJyk-
sche inkomen uit 's Rijks kas zoowel van
den koning als van de koningin weduwe te
verlagen. Een zoodanige verlaging behoor
niet te worden toegepast op het jaarlijksc.ie
inkomen van den prins van Oranie en de
dochter des konings, die de vermoedelijke
erfgename is van de kroon.
De commissie acht het een leemte, a in
de Grondwet geen jaarlijksch inkomen
wordt verzekerd aan den gemaal van een
regeerende koningin, alsmede aan den ge
maal eener prinses, vermoedelijk troonop
volgster. Zij geeft in overweging, hierin by
deze gelegenheid' te voorzien.
In verband met het voorgestelde jaarlyk-
sche inkomen van haar gemaal, behoort de
bepaling uit de bestaande Grondwet te ver
vallen, dat het inkomen der prinses, ver
moedelijke troonopvolgster, by huwelijk,
waartoe bij de wet toestemming is verleend,
verdubbeld wordt.
Inkomen leden Tweede Kamer.
De schadeloosstelling, in artikel 90 vast
gesteld voor de leden der Tweede Kamer,
is niet te beschouwen als een belooning
voor verrichten arbeid, doch slechts als een
middel om personen uit verschillende krin
gen in staat te stellen, lid van de Kamer te
zijn. Zoo opgevat, behoort het bedrag te
worden verlaagd in verband met de stijging
van de koopkracht van het geld. De verla
ging ware te stellen op 1000.
De commissie heeft de vraag overwogen,
of de schadeloosstelling in de Grondwet be
hoort te blyven vastgelegd. Wijziging toch
kan ook in de toekomst, zelfs in de naaste
toekomst, geboden zijn. De commissie meent
dat het bedrag in de Grondwet behoort te
worden gehandhaafd, maar dat wijziging
moet kunnen plaats hebben, zonder ontbin
ding van de beide Kamers, bij een wet, die
in elke Kamer met een gekwalificeerde
meerderheid van twee derden van het aan
tal leden dier Kamer wordt aangenomen.
Het pensioen van de leden der Tweede
Kamer behoort de verlaging van de schade
loosstelling te volgen. Het jaarlijksche pen
sioen ware van 150 per jaar te verlagen
tot 120 en het maximum van 3000 tot
2400. Ook deze bedragen zullen kunnen
worden gewijzigd bij een wet, aangenomen
met een gekwalificeerde meerderheid.
Om de verkregen pensioen-aanspraken te
behouden, dient een overgangsbepaling te
worden opgenomen, neergelegd in het ont
worpen derde additioneele artikel.
Raad van State.
Overweging van de vraag, of wijziging
behoort te worden gebracht in de taak van
den Raad van State, in de Grondwet om
lijnd, heeft de commissie tot ontkennende
beantwoording geleid.
De commissie acht het wenschelijk, dat
een college, met zooveel deskundig gezag
bekleed als de Raad van State, een waak
zaam oog laat gaan over de voorstellen van
wet, voordat deze aan de Staten-Generaal
worden aangeboden.
Zij heeft ook onderzocht, of het wensche
lijk zou zijn, de verplichting tot het hooren
van den Raad van State af te schaffen ten
aanzien van bepaalde wetsvoorstellen, in
het bijzonder van wetsontwerpen, die feite
lijk administratieve maatregelen zijn. De
commissie adviseert ook te dezen afwijzend.
Zij is te gereeder tot deze conclusie geko
men, daar het vaak gehoorde bezwaar, dat
met het hooren van den Raad van State ge-
ruimen ty'd gemoeid zou zijn, niet juist is,
indien men het beschouwt in verhouding tot
den geheelen duur van het wetgevings
proces.
Ministers zonder portefeuille.
De omstandigheid, dat de Grondwet
by uitsluiting denkt aan ministers,
hoofd van een departement van alge
meen béstuur, sluit de mogelijkheid niet
uit, dat ministers kunnen worden be
noemd, zonder portefeuille. Onder de
tegenwoordige Grondwet echter zouden
ministers zonder portefeuille niet, als
ministers, hoofden der ministerieele de
partementen, volgens artikel 95 zitting
hebben in de Kamers.
In de eerste plaats doet zich de wensche-
lijkheid van een ministerschap zonder por
tefeuille voor ten aanzien van den voorzitter
van den Raad van Ministers.
Daarnaast kan het wenschelijk zyn, dat
vooraanstaande staatkundige figuren in een
kabinet worden opgenomen, zonder dat zij
worden belast met een portefeuille. Vooral
in bewogen dagen de commissie denkt
bijvoorbeeld aan het geval van oorlogsdrei
ging als het vertrouwen van het volk in
zyn verschillende richtingen in het kabinet
moet worden verstevigd, kan het van be
lang zijn, staatlieden ook van afwijkende
politieke richting in het kabinet op te ne
men.
De mogelijkheid, dat de Kroon ministers
benoemt, niet belast met het beheer van een
departement, moet leiden tot incomtabili-
teit van het ministerschap en het lidmaat
schap der Kamers.
Wanneer in bewogen tijden de behoefte
wordt gevoeld, in het kabinet eenige perso
nen op te nemen, zonder dat hun een mi
nisterieel departement wordt toevertrouwd,
dan is het, indien zij uit de parlementsleden
zouden worden gekozen, geenszins ondenk
baar, dat zij lid zullen willen blyven van
de Kamer. De commissie zou dit met 't oog
op een zuivere werking der ministerieele
verantwoordelijkheid een ongewenschten
toestand achten.
De E. V.
De commissie stelt geen andere wijzi
ging voor dan eene, waardoor de ge
wone wetgever iets meer armslag krijgt
bij de uitwerking van het evenredig
kiesrecht, in dien zin, dat hy niet ver
plicht zal zijn, de wiskundige even
redigheid zoo dicht mogelijk te benade
ren.
Overeenkomstige wijziging ware aan
te brengen ten aanzien van de Eerste
Kamer alsmede van de provinciale en
de gemeentelijke vertegenwoordigin
gen.
EEN KAMER VOOR HET
BEDRIJFSLEVEN.
Sprong in het duister genoemd.
Door de instelling van een Kamer voor
het bedrijfsleven als deel van de Staten-
Generaal zou het historisch gegroeide karak
ter van het parlement worden gewijzigd. De
Staten-Generaal, waarin de groote geeste
lijke stroomingen van het volk haar ver
tegenwoordiging vinden, hebben onder
meer tot taak mede te werken aan de alge-
meene rechtsvorming. Indien aan deze rechts
vorming deel zou krijgen een orgaan, dat in
het bedrijfsleven zyn wortel vindt, zou dit
een fundamenteele verandering zijn in
onze staatsinrichting. De commissie acht
zulk een verandering bedenkelijk.
De commissie acht instelling van een
Kamer voor het bedrijfsleven naast de
Eerste en Tweede Kamer bovendien een
sprong in het duister, omdat de desbe
treffende denkbeelden nog in wording
zyn. Bijzondere organen van bedryfs-
vertegenwoordiging zijn nog niet ge
schapen en een Kamer voor het be
drijfsleven zou van zoodanige lagere
openbare organen toch de overkapping
moeten zijn.
Men zou zich dus moeten bepalen tot het
openen van de mogelijkheid in de Grondwet
om een Kamer voor het bedrijfsleven in te
stellen. De Grondwet echter behoort in
breede trekken te geven een beeld van den
Nederlandschen Staatsbouw; dit beeld zou
aan weergave der werklykheid inboeten,
indien het op een zoo gewichtig punt als
het parlement geen concrete omlijning gaf.
Wel acht de commissie goede gronden
aan te voeren voor het nader aanwijzen van
een weg in de Grondwet voor organen, die,
blijvend op het eigen terrein van het be
drijfsleven, regelend zullen kunnen optre
den.
De behoefte aan bedrijfsregelingen wordt
sterk gevoeld in steeds breederen kring.
Zij hangt samen met de omstandigheid, dat
de bedrijven meer en meer, naast privaat
rechtelijke zijden een openbaar karakter
gaan vertoonen, en in toenemende mate wor
den gezien als een maatschappelijke factor
van organischen aard, welke het algemeen
belang dient. Door de jongste ontwikkeling
van het crisisrecht is dit proces nog ver
sneld. Juist dit organische karakter maakt
het wenschelijk, in de Grondwet eenige
voorschriften op te nemen.
Juridisch zou het bestaande artikel 194
voor zulk een bouw reeds ruimte bieden.
Echter is het artikel te onvolledig voor or
dening van zoo groot maatschappelijk be
lang. Deze regeling kan het best worden
opgenomen in een afzonderlijk hoofdstuk.
Revolutionnaire vertegenwoordigers.
In de latere jaren heeft zich in rui
men kring de overtuiging gevormd,
dat niet behoort te worden geduld, dat
een volksvertegenwoordiger onwettige
middelen en wegen aanprijst of be
vordert. De commissie meent, dat een
lid der volksvertegenwoordiging, dat
zich daaraan schuldig maakt, van zijn
lidmaatschap moet kunnen worden ver
vallen verklaard.
Van den arbeid der Staatscommissie, in
gesteld by K. B. van 12 Februari 1934, is by
de opstelling van het hier nevensgaand
wetsvoorstel een dankbaar gebruik ge
maakt.
Echter wilde de Staatscommissie van 1934
alleen treffen de vertegenwoordigers, die in
en buiten de vertegenwoordigende licha
men in hun hoedanigheid blijk gaven van
ontoelaatbare revolutionnaire strevingen;
het bij het rapport ingediend voorstel richt
zich ook tegen hen, die niet qualitate qua
optreden.
In tegenstelling met de oplossing van de
Staatscommissie van 1934, die gebonden
was aan de grenzen, in de grondwet gesteld,
zal in den gedachtengang der commissie de
opengevallen plaats niet worden vervuld.
De vervallenverklaring zou van haar krach
tigst effect worden beroofd, indien het on
wettig streven tot uitdrukking zou blijven
komen.
Ongetwijfeld kan het gevolg zijn, dat de
desbetreffende staatkundige groep buiten
haar schuld, doordat de afgevaardigde uit
den band gesprongen is, in haar represen
tatie wordt getroffen. Maar in het algemeen
moeten de kiezers weten, wien zij afvaardi
gen, en daarvan ook het risico dragen. Bo
vendien zal, als zulk een afgevaardigde geen
lid van de Kamer meer zal zijn, de inner
lijke kracht van die groep weer worden ver
groot. Anderzijds zal van de ontworpen be
paling een groote preventieve werking uit
gaan.
In de derde plaats wees de Staatscommis
sie van 1934 de af deeling voor de geschillen
van bestuur van den Raad van State aan als
het orgaan, dat de vervallenverklaring van
het lidmaatschap zou moeten uitspreken.
Volgens de commissie moet bij een zoo be
langrijke uitspraak de Raad van State in
zijn vollen omvang tot oordeelen worden
geroepen.
Algemeene Rekenkamer.
De commissie beantwoordt bevesti
gend de vraag, of het Staatsbestuur
schade zou lijden, indien de Algemeene
Rekenkamer werd afgeschaft en de
controle over de Rijksinkomsten en uit
gaven in het departement van financiën
werd geconcentreerd.
Het bestaande stelsel van comptabiliteit
biedt het voordeel van controle door een
orgaan, van de regeering volkomen onaf
hankelijk. Dit kostbaar goed mag niet wor
den prijsgegeven voor een luttele bezuini
ging.
Evenmin geeft de commissie in overwe-
king, in de grondwet de mogelijkheid te
openen, dat de Algemeene Rekenkamer zal
bestaan uit één lid. Zij hecht aan de colle
giale samenstelling, omdat de Rekenkamer
daardoor krachtiger weerstand zal kunnen
bieden aan wenschen van de regeering.
Niet steeds eenstemmigheid.
Sommige leden hebben bij afzonderlijke
nota afwijkende meeningen doen blijken
omtrent bepaalde onderwerpen.
Uit het niet in afzonderlijke nota's neer
leggen van afwijkende meeningen ten aan
zien van andere onderwerpen mag niet
worden afgeleid, dat daaromtrent eenstem
migheid heeft geheerscht of dat alle leden
zich bij de gevallen beslissing hebben neer
gelegd.
ONTWERP VAN WET.
De te wijzigen artikelen.
De commissie heeft opgesteld een ont
werp van wet tot het in overweging nemen
van een voorstel van verandering van de
grondwet.
Volgens dit wetsontwerp wordt aan arti
kel 7 der Grondwet, luidende: „Niemand
heeft voorafgaand verlof noodig, om door
drukpers gedachten of gevoelens te open
baren, behoudens ieders verantwoordelijk
heid volgens de wet", een lid toegevoegd,
luidende: „de wet kan regels stellen, vol
gens welke een bepaalde uitgave wegwis
nader bij de wet te omschrijven grove in
breuk op de openbare orde tijdelijk kan
worden verboden".
Artikel 22 der Grondwet bepaalt het jaar
lijksch inkomen van den koning ten laste
van 's ryks kas op 1.200.000. De commis
sie stelt voor om dit bedrag te brengen op
1.000.000 en om te laten vervallen het
tweede lid van art. 22, bepalende, dat het
bedrag binnen twee jaar na een troonsbe
stijging voor den duur der regeering van
den nieuwen koning bij de wet kan worden
gewijzigd.
Het eerste lid van artikel 24 wordt ge
lezen: „De koning en de leden van het Ko
ninklijke Huis, genoemd in de artikelen 26,
28 en 28a, zijn vrij van alle personeele
lasten". Dit vloeit voort uit het voorstel om
een inkomen toe te kennen ook aan den ge
maal eener regeerende koningin en aan den
gemaal eener prinses, vermoedelijk troon
opvolgster.
Artikel 26 wordt gelezen:
„De gemaal van eene regeerende Konin
gin geniet uit 's ryks kas een jaarlijksch in
komen van 200.000, hy behoudt dit inko
men na overlyden van de Koningin gedu
rende zijn staat van weduwnaar.
Eene Koningin geniet, na overlijden van
den Koning, uit 's ryks kas een jaarlijksch
inkomen van 200.000 gedurende haar we-
duwlijken staat".
Artikel 28 wordt gelezen:
„De Prins van Oranje geniet uit 's Rijks
kas een jaarlijksch inkomen van 200.000,
te rekenen van den tijd, dat hy den ouder
dom van achttien jaren heeft vervuld.
Dit inkomen wordt gebracht op 400.000
na het aangaan van een huwelijk waartoe
bij de wet toestemming is verleend".
Na artikel 28 worden twee artikelen in
gevoegd, luidende: artikel 28a.
„De dochter des Konings, die de vermoe
delijke erfgename is van de Kroon, geniet
uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen
van 200.000, te rekenen van den tijd, dat
zy den ouderdom achttien jaren heeft ver
vuld.
Indien zy een huwelijk aangaat, waartoe
bij de wet toestemming is verleend, geniet
haar gemaal uit 's Rijks kas eveneens een
jaarlijksch inkomen van 200.000, hij be
houdt dit inkomen na overlijden van de
prinses gedurende zyn staat van weduw
naar.
Na het overlijden van haar gemaal ge
niet de Prinses, zoolang zy ongehuwd
blijft, 'n jaarlijksch inkomen van 400.000
De inkomens, bedoeld in dit artikel blij
ven bestaan, ingeval later een Prins van
Oranje geboren wordt.
Artikel 28b.
De bedragen, vastgesteld in deze af-
deeling (inkomen van de Kroon), kun
nen worden gewijzigd bij een wet.
Het ontwerp dier wet moet zoowel door
de Tweede als door de Eerste Kamer der
Staten Generaal worden aangenomen met
de stemmen van twee derden van het aan
tal leden, waaruit de Kamer bestaat".
In de toelichting verklaart de commissie
het in overeenstemming met de algemeene
staatsrechtelijke beginselen te achten, dat
een met gequalificeerde meerderheid tot
stand gekomen wet gewijzigd en ingetrok
ken, doch dat voor amendeering van een
voorstel van wet van deze strekking de ge
wone stemmen-meerderheid voldoende is.
Staten-Generaal.
Aan het derde lid van artikel 73 wordt
een volzin toegevoegd, waardoor de zitting-
duur, voor de na een ontbinding gekozen
Kamers, voor de Tweede Kamer een ter
mijn van vijf jaar voor de Eerste Kamer
van zeven jaar niet overschrijden mag.
In artikel 77 worden wijzigingen ge
bracht, waardoor o.m. bepaald wordt, dat
de Koning ministers benoemen kan, die
niet belast zijn met de leiding van een mi
nisterieel departement.
In het eerste lid van artikel 82 en in het
tweede lid van art. 83 (verkiezing van
Tweede Kamer- en Eerste Kamer-leden)
worden de woorden „evenredige vertegen
woordiging" vervangen door: „evenredige
vertegenwoordiging binnen door de wet te
stellen grenzen".
Ten aanzien van art. 85 doet de commis
sie een voorstel, waarin de volgende ge
dachtengang tot uitdrukking wordt ge
bracht:
De tegenwoordige redactie van artikel 85
sluit van de verkiesbaarheid voor het lid
maatschap van de Tweede Kamer uit bede
laars, landloopers en gewoonte-dronkaards,
maar laat toe personen, die wegens het be
gaan van een ernstig misdrijf tot een vrij
heidsstraf van meer dan een jaar zijn ver
oordeeld. Het motief voor de aanvulling
in 1922 van den oorspronkelijken tekst van
het artikel, waardoor de huidige redactie
in de grondwet is neergelegd, was, dat an
ders wellicht bedrijven van politiek straf
bare feiten, als b.v. opruiing of een misdryf
tegen de veiligheid van den staat, die tot
een dergelijke zware straf waren veroor
deeld, uitgesloten zouden worden, hoewel
zoodanige personen wellicht uit idealisti
sche overwegingen hebben gehandeld. Dit
motief is naar het oordeel van de com
missie weinig afdoende. Van ieder aan
staand lid van een vertegenwoordigend
lichaam mag worden verwacht, dat hij zien
niet in een positie brengt, die tot het opleg
gen van een zoo zware sraf aanleiding zou
kunnen geven, onverschillig het meer of
minder politiek karakter van de behande
ling.
Wijziging van het artikel op dit punt is
nog te meer gemotiveerd, wanneer, gelijk
de commissie voorstelt, personen, die blijk
geven van een streven tot het plegen of
bevorderen van revolutionnaire d ->n,
ook buiten het vertegenwoordigend co. <e,
waarvan zij deel uitmaken, en zelfs buiten
hun functie, als zoodanig, van het lid
maatschap vervallen kunnen worden ver
klaard. Voorts wanneer artikel 98 der
Grondwet zal worden gewijzigd in dien
zin, dat de parlementaire immuniteit wordt
opgeheven ten aanzien van hen, die zich
schuldig maken aan opruiing en schending
van geheimen. Op al deze gronden is het
consequent, ook ten aanzien van de uit
sluitingen van het lidmaatschap van ver
tegenwoordigende colleges niet meer ten
behoeve van misdadigers van alle gading
een uitzondering te maken, alleen om voor
de plegers van ernstige politieke misdrij
ven de deur open te kunnen houden.
Om deze redenen stelt de commissie
voor, de woorden „en veroordeeling tot
een vrijheidsstraf anders dan wegens be
delarij of landlooperij, of wegens een feit,
waaruit openbare dronkenschap blijkt",
in art. 85 te laten vervallen.
Genoemd artikel bepaalt thans o.m.j
„om lid der Tweede Kamer te kunneit
zijn, wordt vereischt, dat men niej
van de verkiesbaarheid ontzet zij,
noch van de uitoefening van het kies
recht zy uitgesloten, krachtens da
daaromtrent ingevolge artikel 81, der
de lid, getroffen regeling, met uitzon
dering van gerechtelijke vrijheidsbe-
rooving en veroordeeling tot een
vrijheidsstraf anders dan wegens be
delarij of landloopery of wegens een
feit, waaruit openbare dronkenschap
blijkt"
Artikel 86 wordt gelezen: „de leden dec
Tweede Kamer worden gekozen voor vier;
jaren Zij treden tegelijk af en zijn dadehjk
hei kiesbaar. Zij kunnen tusschentyds door
den Raad van State van hun lidmaatschap
vervallen worden verklaard, indien zij ean
streven tot uitdrukking brengen, gerichü
op verandering van de bestaande rechts
orde met toepassing of bevordering von
onwettige middelen.
De wet regelt de rechtspleging en de
gevolgen van vervallenverklaring. De ge
volgen kunnen mede het lidmaatschap be
treffen van de andere vertegenwoordigen
de lichamen, in de Grondwet genoemd. Da
plaats van het vervallenverklaarde lid
blijft gedurende de loopende periode on
bezet."
De commissie teekent hierbij aan, daü
het onwettige streven tot uitdrukking kap
worden gebracht door woord, geschrift, af
beelding of handeling, zoowel in als buiteq
het vertegenwoordigend lichaam.
In art. 90 stelt de commissie voor
om de schadeloosstelling voor Tweedel
Kamerleden en de toelage voor dep
Tweede Kamer-voorzitter, beide thans
5000, te verminderen tot 4000.
Het tweede lid van art. 90 wordt gelezen;
„De in het vorige lid bedoelde schade
loosstelling wordt niet genoten door dö
leden, die het ambt van minister beklee-
den, noch door hen, die gedurende een ge
heele zitting afwezig bleven, noch ook dooa
hen, die ingevolge het reglement van orde
der Kamer zijn uitgesloten van het bijwo
nen harer vergaderingen."
Het derde lid wordt gelezen:
„Aftredende leden ontvangen een
pensioen van 120 's jaars voor elk
jaar, gedurende hetwelk zij lid det|
Kamer waren, tot een maximum van
2400. Het pensioen wordt niet ge
noten, zoolang een afgetreden lid het
ambt van minister bekleedt, of, na
herkiezing, de in het eerste lid be
doelde schadeloosstelling ontvangt".
(Thans is het pensioen 150 voor
elk jaar, tot 3000 maximum).
Aan het artikel worden twee leden toe
gevoegd, luidende:
„De bedragen, vastgesteld in dit artikel,
kunnen worden gewijzigd bij eene wet.
Het ontwerp dier wet moet zoowel door
de Tweede als door de Eerste Kamer der
Staten-Generaal worden aangenomen met
de stemmen van twee derden van het
aantal leden waaruit de Kamer bestaat."
In art. 92 wordt bepaald, dat het hier
boven geciteerde tweede lid van art. 86 op
de Eerste Kamerleden van toepassing is.
Geen staatssecretarissen.
By artikel 95 beantwoordt de com
missie ontkennend de vraag, of invoe
ring van het ambt van staatssecreta
ris, lid van het ministerie, wenschelijk
is.
Dragen staatssecretarissen geen politie
ke verantwoordelijkheid, dan brengt de
instelling niet veel verandering, nu de
ministers toch reeds een deel van de admi
nistratieve werkzaamheden overlaten aan
de secietarissen-generaal en de directeu
ren-generaal van belangrijke staatsdien
sten. Het ambt zou, naar de commissie
vreest, ook weinig cantrekkelijkheid heb
ben. De onzekerheid van de positie in ver
band met de bewegelijkheid der staatkun
dige verhoudingen wordt niet opgewogen
door eigen politieke verantwoordelijkheid.
r