ONDRAGELIJKE
BRANDWONDEN
KLOOSTERBALSEM
HET BEZOEK VAN DEN
KERSTENGEL.
GEEN KERSTBOOM EN
TOCH KERSTFEEST.
DE VELLEN HINGEN ERBU
AKKER'S •aiemeei ra» inzam
„Geen goud zoo goed"
DE LOFTROMPET.
„Eten we nou geen gans, Pa?" vroeg een
achtjarig jongetje, dat de gans in zijn
armen had genomen.
„Neen, vent".
Het jongetje barstte in een onbedaar
lijke huilbui uit en snikte, dat vader en
moeder voor zijn part naar Amsterdam
konden gaan, maar dat hij thuis wou blü
ven om die gans
„Daar heb je 'tnou al", zei de moeder
verwijtend. „Neem nou die gans, Frits, en
geef 'm direct weg."
„Maar aan wie, in 's hemelsnaam?"
„Wacht", zei mevrouw, daar belt Jobse
met de melk. Geef 'm maar aan Jobse, die
hebben negen kinderen en dan hebben die
stakkerds op Kerstdag ook eens een
extra'tje."
Toen deed meneer zelf de deur open.
„Wil je een Kerstgans, melkboer?"
„Wat zeit U, meneer?"
„Ik vraag of je een Kerstgans wil heb
ben".
„Nou, alsjeblieft, meneer", zei de melk
boer met wijd open oogen van verbazing.
„Meneer", zei Marietje tegen den
avond, „daar is de melkboer en ie vraagt
of U voor de Kerstdagen niet een vette
gans van hem wil koopen."
„Een gans?", vroeg meneer Wouters
verbaasd", zei je een gans, Marietje?"
„Ja meneer, net zoo'n vies beest als U
er vanmorgen een had, maar deze is nog
grooter".
Meneer Wouters slofte in zijn huisjasje
naar de voordeur en de melkboer hield de
gans in de hoogte.
„Een prachtbeest, meneer, een lekker
boutje voor de Kerstdagen".
„Nou", zei de oude heer, die den heelen
dag aan ganzen gedacht had en er een
onbedaarlijken trek in had gekregen. „Wat
moet dat beest kosten, Jobse?"
„Zes en een halve gulden", berekende
de melkboer.
„Dat's te veel", zei meneer Wouters
'k Kocht er gisteren nog een voor een ken
nis voor vjjf en een half'.
„Maar niet zoo'n beste als deze", verze
kerde de melkboer.
„Nog veel grooter", zei meneer Wou
ters. „Is ie versch melkboer?"
,,'kHeb 'm pas geslacht, meneer. Een
uur geleden zat ie nog in z'n hok."
„Is ie vet?"
„Als modder", zei de melkboer.
„Voor zes gulden", zei meneer Wouters.
„Vooruit dan maar", zei de melkboer,
„omdat U zoo'n beste klant bent".
Meneer Wouters nam in de donkere
gang het beest over en bracht 'tnaar de
keuken.
„Een brief, meneer."
Meneer Wouters nestelde zich in zijn
stoel, stopte een nieuwen pijp, haalde zijn
zakmesje te voorschijn en sneed voorzich
tig den brief open.
Beste vriend,
Wat heb je ons verrast met die
prachtige Kerstgans. Duizend maal
dank, maar werkelijk 't is te veeL
Zooals je natuurlijk niet wist, ben ik
vegetariër, maar dat doet er in dit
geval niets toe, want mijn vrouw en
Lous zijn dol op gans, zoodat het
cadeau met groote waardeering in
ontvangst is genomen.
Het beest is zoo juist gebraden en
we hebben een paar logé's, die met
genoegen zullen meehelpen om je
cadeau tot zijn recht te laten komen.
Nogmaals onzen hartelijken dank. Ik
hoop dat je ons spoedig weer eens
zult komen bezoeken.
Je toegenegen
JANSEN.
Met het wèl-doende gevoel anderen ge
lukkig te hebben gemaakt, slofte de oude
heer naar de keuken en knipte het licht
aan.
Over een stoel lag de pas gekochte gans,
de kop hing naar beneden en de snavel
wees naar den grond.
Hoe toevallig, dat hij nu zelf ook een
gans had.
Hij keek er naar en hij glimlachte, maar
naarmate hij langer keek trok de lach
weg, zijn mond zakte open en zijn oogen
werden rond van verbazing. Hij tilde de
gans op en zag om de pooten een papiertje
en een koordje en op dat koordje een lak-
stempeltje met zijn eigen initialen.
Met knikkende knieën liep hij naar de
hiuskamer en liet zich in een stoel vallen
en hij zat nog voor zich uit te staren toen
Marietje van een boodschap thuis kwam
en het licht aanknipte.
Hij leek moe en verdrietig, maar de
Kerststemming maakte zich langzaam
weer van hem meester.
„Laten we vriendelijk denken", zei hij,
„over alle menschen en onze naasten als
ons zelf liefhebben. Vrede zij in deze da
gen op aarde en in menschen een wel
behagen".
Drie Kerstdagen aten ze samen gans,
met appelmoes en gestoofde peertjes.
TJ.
Teruggekeerd van een weidsche vlucht
langs de bestarde hemelen, bedacht Noëli,
de Kerstengel, dat de oude aarde al zoo
veel jaren zonder het bezoek van een en
gel was gebleven.
„Wellicht", dacht Noëli, „ia de menach
der aarde daarom zoo wereldsch en mate
rialistisch geworden. Want het zijn de
wonderen, die het geloof versterken".
Reeds was Noëli gereed om zijn blanke
wieken uit te spreiden en neer te dalen,
toe- hem inviel, dat hij, zoo hij in deze,
zijn ware gestalte afdaalde, zeker een
gunstig onthaal zou vinden en niet zou
kunnen onderscheiden wie wèl en wie niet
zijn bezoek waard zouden zijn. Daarom
besloot hij zich te vermommen. „Zie",
peinsde hij, „de geheele menschenwereld
is een vermomming. Alles wat de mensch
aanschouwt, bezit een andere innerlijk
heid, die het uiterlijk schijnt aan te dui
den. En ieder mensch nadert in zooverre
den hemel, als hij in staat is schijn van
wezen te onderscheiden, ook bij zichzelf.
Helaas, er zijn ook veel menschen, die van
zichzelf alleen den schijn zien en dat is
wel het ergste vermomd voor zichzelf door
het leven te gaan. Want het sterven is een
waarheid, maar wee voor wien het de
eerste waarheid in zijn leven is."
Daarom kleedde Noëli zich, nadat hij op
de aarde was gedaald, naar menschen
aard. Dat ging niet zonder bezwaar, want
de heerlijke blanke wieken moesten teza
men gevouwen worden en gaven den in
druk onder Noëli's kleederen, alsof de
engel een bultenaar was.
Zijn eerste bezoek gold een voornaam
huis, waar een groot Kerstfeest gevierd
werd. Er stond een overdadig versierde
boom met electrische gloeilampen ver
licht, en op de tafels rondom lagen voor
de gasten kostbare geschenken. Toen de
gebulte vreemdeling binnenkwam, meende
men in hem een bekend dichter te her
kennen en de gastheer, die met hem in
gesprek raakte, zeide: „Neen, gezongen of
zoo wordt er niet. Ik heb zooveel kennis
sen van verschillenden aard, dat ik allen
aanstoot wil vermijden. Als het maar ge
zellig wordt, dat is de hoofdzaak".
Met verwondering hoorde Noëli hoe de
dames en heeren in zeer elegante klee
ding over literatuur en muziek en tooneel
keuvelden, dat er tusschen de ongehuw
den zeer vrije gesprekken werden ge
V- erd, maar van eenige wijding was geen
sprake. En toen Noëli bedroefd dit feest
verliet, hoorde hij, hoe een paar dames
die meenden, dat haar stem niet zoover
doordrong, schampere opmerkingen over
zijn „lichaamsgebrek" maakten.
Noëli begaf zich nu naar de woning van
een groot koopman, die eigenaar van wa
renhuizen was. De koopman vierde het
Kerstfeest temidden van zyn familie, zijn
directeuren, handelsvrienden en chefs.
Juist was de koopman in gesprek met
ee-i handelsvriend.
„Ja", zei hij, „ik ben niet als jij en
neem ook vrijheid, blijheid. Maar toch zeg
ik, als zulke feesten niet bestonden, moes
ten ze uitgevonden worden. Want ze
brengen het geld aan het rouleeren en
ieder verdient er zoo wat aan. Ik zie met
plezier, dat de belangstelling in die fees
ten toeneemt. Dit jaar is de ontvangst
wier 10 pCt. meer dan het vorige jaar
geweest".
Opnieuw ging Noëli bedroefd weg en
hij hoorde de gastvrouw vragen: „Wie was
dat mismaakte kereltje?"
Noëli vermomde zich nu als een scha
mei gekleed man en belde aan een huis,
waar hij achter het neergelaten valgordijn
voor het venster de schaduw van een
Kerstboom zag.
Het dienstmeisje opende hem en vroeg
wat hij wenschte.
„Ik ben een arm man zonder tehuis en
zonder vrienden. Mag ik vanavond uw
feest meevieren?"
iiet meisje keek hem aan en iets dat
var. hem scheen uit te stralen bewoog
haar om naar binnen te gaan en de zon
derlinge vraag mee te deelen. Dadelijk
loorde hij de*kijfachtige stem eener vrouw
en de dienstbode berispend, kwam de
vrouw zelve naar voren en zeide:
„Man, hoe kom je er toe? Wij kennen je
niet".
„Ik ben toch ook een mensch als gü en
dus uw broeder
„D;e praatjes kennen we niet. We ge
ve.. niet zonder onderzoek aan de deur."
Toen Noëli met gebogen hoofd weg
ginj, hoorde hij, hoe de vrouw des huizes
een ongevoelige opmerking over zijn
lichaamsgebrek maakte.
Zij heeft wellicht veel slechtere onder
vindingen met bedelaars opgedaan", dacht
Noëli.
Maar toch, hoe heerlijk zou het geweest
zijn, als zij zich voor hedenavond eens
niets anders had willen herinneren, dan
d:t alle menschen als broeders en zusters
zijn geboren".
Hij stond voor een groote brug over een
breed water, met koene, stalen bogen en
een zuiver berekend netwerk van staven
gebouwd. Een lange trein snelde er over
heen.
Noëli oogde het gevaarte na en dacht:
„Zie, hoe vernuftig zijn zij geworden,
de menschen. Maar wat geven hun die
heerlijke gewrochten van het verstand,
daar zij door al dat knappe rekenen, koel
van hart zijn geworden en tijd meenen te
winnen, terwijl zij toch de eeuwigheid
verliezen. Want alle menschelijke bereke
ning is foutief, waarbij het hart niet aan
de winnende partij is. Zij zouden minder
op den vooruitgang pochen en zoo'n brug
wat bescheidener beschouwen, indien zij
eens naar den regenboog opkeken en die
hemelsche brug met de hunne verge
leken".
Op dit oogenblik klonk een ratelen en
rommelen, 'n geweld als van een donder
slag en daarna 'n hartverscheurend gillen.
Da trein was aan het einde van de brug
ontspoord en Noëli nader komend, zag de
gruwelijke gebeurtenis van een spoorweg
ongeluk van zeer nabij. Nu had hij gele
genheid de menschen in hun ware ge
daante te beschouwen. De gewonden
kermden en riepen om hulp en dezelfde
soort menschen, die waarschijnlijk straks
hardvochtig en vol principes waren ge
weest, gaven nu, zelf in benauwenis,
uiting aan het natuurlijke gevoel in den
mensch, dat de andere mensch zijn broe
der of zuster is. Want nu zij van den an
der hulp verwachtten, zie, nu aarzelden
zij niet, de naastenliefde als een men-
schenrecht in te roepen. Maar Noëli zag
ook veel daden van liefde, hulp en zelf
opoffering, toen de doktoren en de pleeg
zusters kwamen, die in den haast geroe
pen waren. En dit verzoende hem met veel
afschuwelijks, dat hij ook zag. Want al
was er één man, die, zelf ongedeerd ge-
aleven, gebruik maakte van de verwar
ring om een paar reizigers van porte-
cuilles en kostbaarheden te berooven,
roorde hij ook een moeder, die, gewond en
tusschen twee beschotten geklemd, riep:
„Redt eerst mijn kind. éérst mijn kind
„Ziet", dacht Noëli, „alleen liefde en
opoffering kunnen het hulpelooze kind in
deze wereld helpen groot te worden. Als
de menschen zich dat maar altoos willen
herinneren, zou er meer vrede op aarde
en meer welbehagen in menschen zijn".
Een pleegzustertje vooral onderscheidde
zich door haar liefderijke zorg. ZÜ scheen
wel reuzenkrachten te hebben, zoo onver
moeid was zij bij het helpen der slacht
offers.
Eerst heel laat, toen de gewonden allen
verzorgd waren, liep zij huiswaarts.
Noëli volgde haar en toen zij voor een
kleine woning stil stond, zeide hij tot
haar:
„Wilt gij ook mij niet verplegen?"
„Zijt gy dan ook verwond?" vroeg zij
„Ja ik ben verwond."
„Kom dan binnen".
Hij volgde haar en kwam in een kleine
kamer. Er was geen kerstboom, maar aan
de lamp hing een tak hulst met roode
bessen.
„Waar is uw wonde?" vroeg zij.
„Vriendin", antwoordde hij, „ik ben een
arme mismaakte verworpeling onder de
menschen. Want ik ben mismaakt. En
daar ik geen fraaie leden heb, ben ik on
der de menschen verstooten. Het zijn
vooral de jonge dochters, die mij min
achten. Toch heb ik een menschenhart,
dat hongert naar liefde. Gij ziet, ik ben
arm en schamel en toch, toen ik u straks
aanschouwde bij uw heerlijk werk van
opoffering en hulpvaardigheid, werd ik
diep ontroerd en ik dacht, die jonkvrouw
zou mijn groote wonde wellicht ook kun
nen genezen."
„Ik ben geen geneesheer", zeide zij,
mild lachend. „Maar ik heb veel zieken
van uwe soort gezien en wellicht is er ook
voor u genezing. Want de chirurgen zijn
heden zeer knap. Ik ben hier alleen, want
ook ik ben eenzaam, vreemdeling. Maar
wie iemand heeft, die hem bemint, hij mag
niet klagen. Want blijft er voor hem niet
de heele menschheid over, die hij kan be
minnen? En zoo heb ik, liefde trachtend
te geven, troost ervoor gevonden, dat mij
geen liefde werd geschonken".
Noëli sloot vriendschap met het meisje
en bleef lang met haar praten. Zij vierden
dien nacht samen het Kerstfeest, sprekend
met elkaar over de waarachtige dingen
des levens.
Toen ging Jfoëli heen, haar belovend
weder tot haar te keeren.
Dit deed hij, vele dagen daarna, en
toen hij haar vertrouwen gewonnen had,
vertelde zij hem, dat zij eens een onwaar
dige had liefgehad, die haar had bedrogen
en dat van dien tyd haar eenzaamheid
dagteekende. Ook had zij met den profes-
so. gesproken, die hem van zijn lichaams
gebrek zou trachten te genezen.
„Zoudt gij mij lief kunnen hebben met
mijn wanstaltigen rug??" vroeg Noëli haar.
Zij bloosde en antwoordde: „Ik bemin
uw zachten blik, en uw scjtoone ziel. Voor
mij zijt gij niet mismaakt"
„Zuster", zei nu Noëli, „ik kan u nu mijn
rug toonen. Dan kuntjgij nu zien, of de
professor mij helpen kan".
Hij legde zijn kleeren af en de verpleeg
ster, gewoon zieken te behandelen, keek
rustig en onderzoekend toe, ook toen hij zijn
hemd langs de schouders liet glijden.
Toen, terwijl zij een gekromden rugge-
graat had verwacht te zien, ontstelde zij
hevig Want zie, in stede van dat gebrek,
zag zij de twee groote, blanke vleugels van
den engel zich ontplooien.
„Vrees niet", zei Noëli. „Ik ben de Kerst-
engel Zeg geen, wat gij nu gezien hebt
Maar volbreng uw leven in dienende liefde,
zooals gij daedt tot heden. Want dit zal u
maken gelijk aan mij en u de blanke vleu
gelen aan de schouders hechten, waarmede
de mensch opstijgt tot daar, waar de smart
is voldragen en de eeuwige vreugde
neerscht
En zij zag hem de vleugels wijd uitsprei
den en zich verheffen naar de hooge
hemelen.
Maai voortaan was het haar alsof een
blanke schijn haar lichtend omgaf en in dit
tijdelijke had zij het zalige, rustgevende
gevoel van het eeuwige verworven.
„Hoe vind je 'm, Ans?" vroeg Frits, ter
wijl hij een mooie vijfpuntige ster omhoog
hield, die hij met z'n figuurzaag gemaakt
en nu pas met een stukje schuurpapier glad
geschuurd had.
„Echt mooi", prees het zusje.
Frits boorde nu met een heel fijn instru
mentje een gaatje in één van de punten.
Daar moest straks een zilverdraadje door,
waarmee de ster in den Kerstboom gehan
gen kon worden. Maar 't prettigste werkje
kwam nog: Frits ging de ster verzilveren.
Alles stond al klaar op een krant: het
fleschje met zilververf en een kwastje. O,
wat werd die ster nu echt. Niet alleen Frits
was verrukt over het resultaat maar ook
moeder, Ans en Lex bewonderden het De
twee laatsten wilden, dat ze ook al zoo ver
waren om te kunnen gaan verven. Maar ze
moesten elk op hun beurt de zaag ge
bruiken.
't Was Kerstvacantie en erg naar weer: al
maar regen en wind, volstrekt geen Kerst-
misweer. De kinderen waren genoodzaakt
in huis te blijven en nu had moeder bedacht:
zelf van triplex allerlei aardige versieringen
voor den Kerstboom te maken. Want met
den schoonmaak had de werkster de doos
met de Kerstboomversierselen uit haar
handen laten vallen en waren er allerlei
dingen stuk gegaan. Moeders plan was met
gejuich begroet. En al den heelen dag
waren de kinderen bezig. Lex teekende al
les, dat kon hij goed; maar hü zaagde en
schilderde ook. Bij Ans wou 't zagen maar
niet lukken. Dit mocht schuren en verven.
Een zilveren Kerstklok was al klaar. Ans
was bezig aan een staartster en nu was Lex
aan 't werk om een Kerstmannetje te teeke
nen, dat een kaars in z'n hand droeg.
„Wanneer komt de boom, mams?" vroeg
Ans.
„O, kind, dat heeft nog wel even den tijd.
De jongens moeten Woensdag maar eens op
de Kerstboomenmarkt wat zien te krijgen".
„Ik ga ook mee", riep Ans.
„Dat mag", zei Frits, „maar dan moet je
ook nelpen dragen"
„Hè, laat mij nu eens wat verzilveren",
drong het zusje aan. Maar er was nog niets
zóóver, dat het den kwast noodig had
„Ik bedenk daar wat", zei moeder, „weten
jullie nog, dat we van den zomer die twee
reusachtige sparappels hebben meegebracht
uit Putten? Die kan Ans schilderen",
„O, schitterend!" riep het meisje blij,
zocht de denneappels op en begon.
lederen dag groeide de voorraad. En
's avonds repeteerden ze met moeder de
Kerstversjes. Lex speelde erbij op z'n viool,
Frits op z'n blokfluit En zoo kwam de
Woensdag, dat de boom gehaald zou wor
den. Maar juist vóór ze weggingen, werd er
een telegram afgegeven. Zenuwachtig
scheurde moeder het open.
„En?" vroeg Lex.
„Opa is erg ziek. We moeten er heen".
„Allemaal naar Breda? Fijn", zei Frits,
die alléén aan de reis dacht en niet aan den
zieken grootvader. Zijn opmerking bezorgde
hem dan ook vermaningen en terechtwijzin
gen van moeder. Ans en Lex. De Kerstboom
werd dien dag niet gehaald. Er moest een
bericht naar vaders kantoor en vader ver
trok zoo gauw mogelijk naar Breda. En Don
derdags zond vader een brief, dat moeder
ook moest komen en er op rekenen om een
paar dagen te blijven. Voor de kinderen
vroeg moeder belet bij oud-tante Metje. Deze
wilde de kinderen met genoegen een paar
dagen hebben. Moeder vertelde het aan haar
drietal.
„Bah, hoe komt u daar nu toe?!" verweet
Lex, „tante Metje is je reinste proza, en
haar huis is haar afgod".
„Rommel baat ze" voegde Ans er aan toe.
„Ik ook", vergoelijkte moeder.
„Geen bloemen, omdat de blaadjes afval
len, geen hond om de haren op 't karpet,
geen kanarie om de dopjes van de zaden, die
uit de kool vliegen", noemde Frits op.
„Dat wordt dus geen Kerstboom", zei
Lex een beetje kwaad.
„We kunnen best Kerstfeest vieren zon
der boom", merkte moeder zacht op.
„Dacht u, dat tante Metje er iets aan zou
doen?" vroeg Frits schamper.
„Niet tante Metje, maar jullie moeten
maken, dat 't bij haar een vroolyk Kerst
feest wordt", meende moeder.
„Vroolijk? En dat als Opa ziek is?" op
perde Ans.
„Nu, mooi dan", verbeterde moeder. Ze
wees op alle Kerstdingen, uitgestald op het
buffet en zei: „dat alles nemen jullie mee"
Ans en Frits trokken met hun bagage
naar tante Metje's huis. Lex bracht moeder
naar den trein. Allen hadden de groeten
meegegeven aan den zieke en hem beter
schap gewenscht.
Gewoon als de kinderen waren om thuts
moeder te helpen, boden ze ook aan tan ie
hun hulp aan. De jongens brachten den
vuilnisbak buiten, haalden kolen, deden
boodschappen en Ans hielp afdrogen en stof
afnemen, 's Middags vóór Kerstmis vroegen
ze aan tante, of ze net als thuis den Kerst
avond mochten vieren.
„Hoe wilden jullie dat dan doen?" infor
meerde de gastvrouw.
Lex haalde de Kerstsieraden voor den
dag en vroeg verlof om die in de huiskamer
op te hangen. Tante vond ze erg mooi, voor
al het Kerstmannetje, dat rood en wit ge
schilderd was en den zilveren Kerstengel
met z'n bazuin. Voor alles werd een Dlaatsie
AiBf V nrr<iLl«!.a
Dank zij KLOOSTERBALSEM komt
zijn kand waar goad ia orda
Gebeurd» door kokend heete oltetn
mtjn rechter hand we» geheel en tl
wond. Ik we» ten einde raad en huilde
pan de ondragelüke pijnen. Mtjn man
heelt mijn hand dadelijk verbonden
met Kloosterbalaem, welke we altUd
voor one kleintje tn hult hebben. O kunt
er zich peen oooretelllng van maken
hoe dat Ineen» heerlijk verzachtte. Ik
geef O de heilige verzekering, dat Ik
zelf verstomd sta over het wonder.
Binnen 14 dagen was mjjn hand weer
gewoon.' jfor. a. Fr. te
Onovertroffen b{j brand-en snjjwonden
Ook ongeëvenaard als wrljfmlddel bfj
Rheumatlek, spit en pijnlijke spieren
Schroefdoos 85 et Potten: S2H et en f 1.04
orgel, waarop nooit iemand speelde.
Toen bracht de post een brief van vadf
en moeder: Opa's toestand was iets bete:
maar de zieke wilde graag, dat vader el
moeder nog bleven. Hè, dat was een pre:
tig bericht. Nu kon het nog een blij Kerst
feest worden!
Na de avondboterham las Lex uit hur
Kerstboek een mooi Kerstverhaal voor. Zi
drieën kenden het wel van vorige jarer
maar tante zou het mooi vinden. En dat
deed ze ook. Een poosje waren allen stil
Toen nam Lex z'n viool en zongen ze
Kerstversies. Tante herinnerde zich op eens
verschillende ervan en zong mee.
„Hé", zei ze ten slotte, „zóó heb ik in geer)
jaren Kerstfeest gevierd. En nu ga ik eer,
kopje chocola maken.."
en dan gaan we een spelletje doen"
bedacht Ans. „Mensch, erger je niet". Frit«
had dat meegenomen en ze legden bet na 't
nuttigen van de cacao aan tante uit Deze
had evenveel pret ais de kinderen, wanner
ze een van de medespelers van z'n plaat;
kon gooien.
De Kerstdagen verliepen prettig, in onder
linge hulp, een wandelingetje, voorlezen,
zingen en spelletjes.
„Ik heb den KerA£>oom niet gemist"
moest Ans aan het emd van den twteden
dag erkennen.
„Ik ook niet", zei Lex, „maar, tante hel
volgend jaar Kerstmis, als er weer een boom
is, kqrot u bij ons, dan zult u eens zien...*1
De,bel ging over. Lex liep naar de yoor-
deurj
Eerst door *t raampje kijken", waarschuw
de tante.
Vader en moeder!" juichte Lex. Allen
holden naar de gang. Wat 'n blijdschap!
„Hoe is 't met Opa?" klonk 't door elkaar.
„Buiten gevaar. En, tante Metje". zei va
der, die de oude dame de hand toestak,
hebben ze zich nogal schappelijk gedra
gen?"
Geen klagen gehad, en., ze hebben mat
een Kerstfeest bezorgd, zooals ik in lang
niet gekend heb".
Moeder knikte tevreden van den een naar
den ander.
„En 't volgend jaar komt tante bij om",
verklapte Ans
Met veel bedankjes vertrok 't troepje.
„Opa beter, u alleoet weer thuis, 't wu
toch een goed Kerstfeest', zei Frita.
Zonder boom en zonder sneeuw", voeg
de Lex er aan toe en atak z'n arm door dien
van moeder.
J. H. BRINKGREVE—ENTROP.
(Nadruk verboden).
Na de klacht de lof. Er wordt
door velen gearbeid voor het be
houd van de schoonheid van
Nederland.
Een maand geleden heb ik in deze
kolommen een klaagzang aangeheven. En
daarvoor was waarlijk alle reden: ik ben
dan ook niet van plan er een woord van
terug te nemen. Een klaagzang over de
schrikbarend toegenomen en nog steeds
toenemende ontluistering van ons land,
gezocht: dé Kerstklok* onder aan de lamp' I Mn ^ltanie over de aantasting en vermin
de Kerstengel bij de tusschendeuren, de op a"erlei wÜ*e van de onvolprezen
sterren en 't Kerstmannetje tegen den wand schoonheid van Nederland,
de zilveren sparappels aan het buffet, 't Zag I nu de loftrompet ga steken wil
er feestelijk uit. Tante zelf had er echt ple
zier in, toen Ans en Frits binnen kwamen
met een bosje beshulst, gekocht van hun
zakgeld, kreeg dat een plaats midden op het
volstrekt niet zeggen, dat het met dit
alles toch bij nader inzien nog wel wat
meevalt. Het valt niet mee: het ls waarlijk
erg genoeg. Wie een jaar of wat op som
mige van de mooiste plekken van ons land
niet geweest is en er nu terugkomt, dien
slaat op vele plaatsen de schrik om het
hart en die neemt zich dikwijls voor om
geen voet meer te zetten daar waar eena
rüke schatten van oorst>ronkel{jk natuur
schoon van heide en veen, van dulnj en
meer. van moeras en bosschage hem
wachtten en waar nu dat alles plaats heeft
gemaakt voor een cultuurbndsehnp van
vooralsnog zeer weinig aantrekkclilkhelfl.
waaruit wel iets groeien kan op den
duur, maar dat toch nooit zal kunnen op
wegen tegen dat wat verdwenen is.
Toh is er in onze dagen ook reden om
een lofzang te laten hooren. Wn gaan toch
vooruit. Er wordt niet meer z#>
klakkeloos afgebroken en vernietigd al*
voorheen. Een streven als dat van de Ver-
eemging tot Behoud van Natuurmonumen
ten vindt steeds meer svmnnth1». al
het ledenta nog voor aanzianlijke uit"
n?™nV, &ar en al ^hoort, meer dan
Eiunn he ieder die voor een
k J buit*nlandsche reis tientallen
Lf?*" *ulden« ovar heeft, minsten*
Per Jaar U spendeer*®
behoud van ons oorspronkelijk natuuf