Een grootsche rede van minister Colijn.
De opleiding tot Koopvaardij-officier.
PARLEMENT
Het aspect van de rijksbegrooting iets
minder somber.
De 4-jarige handelsschool
behouden.
Binnenland
Het oordeel van den inspecteur voor de
scheepvaart te Amsterdam.
SLOT VAN HET ONDERZOEK.
de nieuwe verkiezingen
op 26 mei.
(Van onzen parlementairen medewerker).
Onder groote belangstelling op de tribunes
in de Eerste Kamer heeft de Regeering gis
termiddag de Algemeene Beschouwingen
over de Rijksbegrooting voor 1937 beant
woord.
De minister-president, dr. Colijn, ving
zijn rede aan met de opmerking, dat deze
beschouwingen grootendeels langs de Regee
ring waren heengegaan.
Snaaks constateerde hij, dat de critiek in
hoofdzaak werd uitgeoefend door de beide
socialistische groepen in den Senaat, waar
mede hij doelde op de S. D. A. P. en de
N. S. B. Wat hij verder te hooren had ge
kregen, waren hoofdzakelijk uitingen van
waardeering geweest van de zijde der ove
rige partijen.
De Regeering stelde deze uiteraard op
prijs, vooral nu die waardeering reeds nu
werd geuit, ofschoon de toekomst eerst zou
kunnen aanwijzen, of de combinatie van
aanpassing en devaluatie de gewenschte
resultaten had gehad.
Minister Colijn zette daarop een bewering
van den heer Mendels (s.d.) recht. Deze had
namelijk gezegd, dat de Regeering veel te
laat had ingezien, dat de huidige crisis niet
was een conjunctureele-, maar een struc-
tueele crisis. Immers in 1921 had dr. Colijn
in het openbaar het eerst erop gewezen, dat
de maatschappij een crisis van structueelen
aard tegemoet ging, terwijl in 1931 juist de
s. d. a. p. nog van oordeel was, dat we met
een conjunctuurcrisis hadden te maken,
welke niet lang zou duren.
Vervolgens betoogde de minister, dat er
wel aanpassing had plaats gevonden. In de
eerste p'aats ten aanzien van de bodem-
producten, dan de industrieele producten en
ten aanzien van de productiekosten in ons
land aan die in het buitenland, om aan uit
voer nog te behouden wat bij de maatrege
len van het buitenland nog mogelijk bleek.
In verband hiermede bracht dr. Colijn ook
hulde en dank aan de vakvereenigingen,
welke aan de laatste aanpassing hebben
medegewerkt.
Dat er te weinig voor de bestrijding van
de werkloosheid zou zijn gedaan en er niet
voldoende groote werken waren uitgevoerd,
wees de minister af. Hij bracht in herinne
ring, dat in het tijdvak van 1920 tot 1936
voor 2156 millioen aan openbare werken
was uitgevoerd, terwijl 400 millioen aan
onderhoudskosten was uitgegeven.
Toen kwam Z.E. tot de critiek en de
andere opmerkingen van den woordvoerder
der N. S. B. De heer d' Ansembourg had
beweerd, dat zijn partij den stoot tot een
nieuwe opleving van de liefde voor torsten-
huis en Vaderland had gegeven. Was men
aan die zijde dan de spontane uitingen van
November 1918 vergeten?
Ook zou die partij de verbetering van de
defensie hebben afgedwongen, terwijl de
veranderde internationale verhoudingen en
toestanden daartoe de wezenlijke aanleiding
zijn geweest. Ook zou de N. S. B. ons volk
het Wilhelmus weer hebben leeren zingen,
welke bewering den minister den raad in
den mond gaf, om dan maar eens wat verder
in de historie terug te gaan dan het ontstaan
van de N. S. B.
Van die zijde was ook critiek uitgeoefend
op de gezagshandhaving, waartegenover de
premier kon wijzen op het feit, dat ons land
een voorbeeld is van rust en orde, terwijl
toch een critiek wordt toegelaten, die scherp
is, zelfs wanneer ze in onbehoorlijken vorm
wordt geuit.
Waar zou de N. S. B. zijn als dit niet zoo
was? vroeg de bewindsman, die met een
verwijzing naar wat men in andere landen
aantreft, den heer d' Ansembourg onder het
oog bracht, dat de regeerkracht van hen, die
critiek toelaten, grooter is dan van hen, die
elke critiek onderdrukken.
Komend tot het beleid van het Kabinet in
het algemeen, meende de minister te kun
nen constateeren, dat de toestand van ons
land in velerlei opzicht beter is, dan toen
deze regeering optrad, niettegenstaande de
tegenwerkende factoren krachtiger zijn ge
worden.
De heer van Lanschot (r.k.) had gevraagd:
Wat nu, op politiek en economisch gebied?
Daarop kon worden geantwoord, dat het
regeeringsbeleid in de komende vierjarige
periode met economische en financieele
vraagstukken wederom zeer sterk zal zijn
gemoeid. Als een der allereerste, die zich
aandienen, zag de minister de consolidatie
van tal van tijdelijke crisis-maatregelen.
En wat nu op politiek gebied?
De heer d' Ansembourg had opgemerkt,
dat onder ons tegenwoordige parlementaire
stelsel de Koningin het werktuig zou zijn
der politieke partijen bij de kabinetsformatie,
maar dat de Koningin slechts onder het
nationaal-socialistische stelsel vrij zou zijn
om den besten man te kiezen.
„Maar vroeg de minister-president
indien de N. S. B. eens een meerderheid
kreeg bij de verkiezingen, doch de Kroon
begeerde een ander dan den Führer der
N. S. B., bijvoorbeeld den heer Albarda of
erger nog den heer Colijn, wat dan?"
(Bij dat: „erger nog, den heer Colijn",
schoot de Kamer in een lach; gelukkig, we
verstaan hier humor!)
De minister wilde maar zeggen, dat de
vrijheid der Kroon boven allen twijfel ver
heven moet zijn. De Kroon moet den man
kunnen aanwijzen die voor Haar zal op
treden. De beslissing staat aan de Kroon en
aan niemand anders!
De kwesties, die het nieuwe kabinet
voor oogen krijgt.
Dr. Colijn achtte het praematuur nu al
veel te zeggen over de samenwerking na de
verkiezingen. Over de zakelijke kwesties,
waarvoor de nieuwe regeering zich zal zien
gesteld, kon hij wel het een en ander zeg
gen. Die betreffen ons staatsbestel, de lands
verdediging, de financieele en de econo
mische politiek. Deze punten zullen in het
centrum van de belangstelling staan. Er is
eenige ontstemming over het parlementaire
stelsel, en daarin ligt de voedingsbodem
voor de N. S. B., ook al wil lang niet ieder
de dictatuur in de plaats daarvan. Het stuit
velen tegen de borst, dat revolutionnaire
elementen deel uitmaken van de volksver
tegenwoordiging. Wil men den groei van
extremistische stroomingen van rechts en
links niet bevorderen, dan moet men zich
daarvan rekenschap geven.
Voor de landsverdediging, die in het mid
den der politieke belangstelling zal komen te
verkeeren, zullen financieele en economische
offers noodig zijn, terwijl we nog lang niet
aan een sluitend budget toe zijn.
Op economisch gebied doen zich tal van
vragen voor. Zullen bijvoorbeeld tijdelijke
maatregelen blijvend worden gemaakt? Zal
definitief een andere koers moeten worden
ingeslagen? Zal de contingenteering worden
gehandhaafd of zal de industrie moeten
worden beschermd door tariefsverhooging?
Dan is er nog de ordening. Deze dreigt
van een practisch-economische te worden een
heilige zaak. In de ordening zit heel veel
ruimte voor verschil van opvatting. De een
brengt het economische-, de ander het
sociale element naar voren. Ook ten deze
achtte de minister principieele eenheid
noodig.
De samenwerking tusschen de partijen en
tusschen de partijen en het kabinet moet be-
het kabinet moet berusten op eenstemmigheid
ten aanzien van zaken van algemeen geeste
lijken aard. Op grond van zijn ervaring van
vier jaren, deelde min. Colijn mede, dat het
verschil in dit kabinet niet grooter is geweest
dan in kabinetten, welke berusten op een
meerderheid der rechterzijde. Alleen door
inschikkelijkheid op bepaalde punten zal
men ook straks tot vruchtbare samenwerking
kunnen komen.
Maar achter al de vragen, waarvoor straks
het kabinet zal komen te staan, met de sa
menwerkende partijen, ligt, naar de minister
betoogde, de diepere vraag, door welke
levensbeschouwing partijen en kabinet
worden gedragen.
De minister nu wilde de grenzen, waar
binnen overeenstemming bestaat omtrent de
erkenning van de Christelijke grondslagen
van ons volksleven, omtrent de wenschelijk-
heid van handhaving dier Christelijke grond
slagen en den invloed daarvan op het staat
kundige leven, niet te nauw zien getrokken.
Hij acht de geschillen dienaangaande minder
toegespitst dan vroeger, de wederzijdsche
inschikkelijkheid grooter.
Maar die Christelijke beginselen, betoogde
dr. Colyn verder, zijn niet die, welke ver
kondigd werden door den heer de Mar.bant
et d' Ansembourg. Een Christendom door de
overheid gebracht, kan niet zijn een Chris
tendom met Christus als Middelaar. God
behoeft niet door de N. S. B. op den troon
te worden gezet. Het systeem der N. S. B.
moet er onherroepelijk toe leiden, dat een
mensch een plaats gaat innemen, welke geen
mensch toekomt. Niet de Staat of de leider
kan van slechte Christenen goede maken;
dat kan God alleen. En de voorwaarde daar
toe is, dat het Evangelie vrij wordt gelaten
en dat het niet geketend wordt in door den
Staat gesmede boeien.
In het laatste gedeelte bereikte dr. Colijn's
rede een climax, zooals men nog maar zelden
van een rede in ons parlement zal kunnen
getuigen. Daar was zijn toch al niet geringe
welsprekendheid het grootst en het indruk
wekkendst. Een diepe ernst en overtuiging
klonken er in zijn woorden.
Even was het aan het slot stil, maar toen
applaudiseerde de Kamer warm en nadruk
kelijk.
Een commissie voor de groote
gezinnen.
Daarna kwam de minister van Financiën,
mr. Oud, aan het woord. Hij gaf te kennen,
dat het uiterst moeilijk zou zijn om bij het
samenstellen der begrooting voor het vol
gende jaar op concrete cijfers af te gaan. Hij
had wel den indruk, dat, in vergelijking met
vorige begrootingen, het aspect iets minder
somber is. We moeten evenwel afwachten,
hoe de middelen zich zullen ontwikkelen.
Minister Oud verdedigde voorts het finan
cieele beleid der Regeering. Hij ontkende,
dat de Regeering onvoldoende oog zou heb
ben gehad voor de behoeften der groote ge
zinnen. Niettemin verklaarde hy zich, in
antwoord op het betoog van den heer
Fleskens (r.k.) bereid, een interdepartemen
tale commissie in het leven te roepen, ten
einde den toestand der groote gezinnen
nader te onderzoeken.
Hij bestreed vervolgens het Plan van den
Arbeid; hij achtte het niet mogelijk, dat er
op de kapitaalmarkt 600 millioen voor de
uitvoering van dit plan zou zyn te leenen.
Overigens vroeg de bewindsman zich af,
waarom de sociaal-democraten w e 1 op den
toestand onder soc. dem. bewind in Zweden
en niet op dien in België en Frankrijk heb
ben gewezen, waar toch ook socialisten re-
geeren. Hy wees erop, dat de uitvoer van
Ijzer en staal uit Zweden aan den gunstigen
toestand aldaar niet geheel vreemd is en
maakte de opmerking, dat, als andere landen
boter hadden gegeven in plaats van aan de
boter hadden gegeven in palats van aan de
aanschaffing van kanonnen, dat ook in het
voordeel van ons land zou zijn geweest.
Er werd nog gerepliceerd. Vermeldens
waardige dingen levérde de discussie in
tweeden termijn niet op. We mogen daarom
volstaan met de mededeeling, dat de alge
meene beschouwingen tegen half zes af
liepen.
DE TWEEDE KAMER.
Vestigingswet voor vreemdelingen.
Aangezien het gisteren aan deze zijde van
het Binnenhof belangrijker was dan aan den
overkant, hebben we meer aandacht besteed
aan den Senaat. De Tweede Kamer deed na
een debat van een goed uur af het wetsont
werp tot regeling van het zelfstandig uit
oefenen van beroepen en bedrijven door
vreemdelingen, en schoot een flink stuk op
met de wijziging en aanvulling van de Mid
delbaar Onderwijswet, waarbij het handels
onderwijs een wettelyken grondslag krijgt,
aan welke behandeling tevens verbonden is
die van het wetsontwerp töt wijziging en
aanvulling van de Hooger-onderwyswet.
Om met de vestigingswet voor vreemde
lingen te beginnen:
Bij Kon. besluit kan worden bepaald, dat
vreemdelingen en vreemde onderdanen
een beroep of bedrijf bij Kon. besluit aan
gewezen beroepen of bedrijven, hetzij bin
nen geheel Nederland, hetzij binnen een
aangewezen deel van Nederland, niet zelf
standig mogen uitoefenen, zonder dat zij
daartoe schriftelijk vergunning hebben ver
kregen.
Onder het zelfstandig uitoefenen van een
beroep of bedrijf wordt voor de toepassing
van deze wet mede begrepen het vervullen
by een naamlooze vennootschap, een coöpe
ratieve of andere rechtspersoonlijkheid be
zittende vereeniging of een stichting, die
dat beroep of bedrijf uitoefent, van een
taak, welke bij een zoodanig lichaam in den
regel aan een bestuurder is opgedragen.
Omtrent de bovenbedoelde vergunning
wordt door of vanwege den minister van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart beslist.
Aan de vergunning kunnen voorwaarden en
beperkingen worden verbonden. Zy is gel
dig voor een in de vergunning zelve bepaald
tijdvak en is voor verlenging vatbaar. Ter
bestrijding van kosten kan van de belang
hebbenden een vergoeding worden geheven.
Bepaald enthousiast voor dit ontwerp was
de Kamer niet. Of men nu den heer van
Dijken (a.r.), of den heer Drees (s.d.) of den
heer Vos (v.b.) hoorde, zy betreurden het
allen, dat de Regeering een maatregel als
dezen noodig heeft geacht. En, dit was het
droevige van het geval, zij konden niet eens
betwisten, dat de Regeering daarmee gelijk
had. Nederland is altijd ten aanzien van de
toelating van emigranten en werkkrachten
uit den vreemde gul geweest. Wij hebben er
in het verleden veel aan te danken gehad,
zoowel in geestelijk als in materieel opzicht.
En waar dit nu nog het geval zou kunnen
zijn, moet de Regeering soepel zyn. En voor
al ook oppassen, dat ge^n. groote concerns,
die een buitenlandsch aapzien hebben, maar
eigenlijk Nederlandsch „zijn, worden gedu
peerd.
Enfin, er werd een groot aantal vragen
gesteld, o.a. nog betreffende de uitvoerings
maatregelen, ten aanzien waarvan de Regee
ring groote bevoegdheden heeft, een punt,
dat den heer Westerman aanleiding gaf om
te verklaren, dat hij tegen was, aangezien
een beroepsinstantie ontbrak.
Waarop minister Gelissen in zyn ant
woord mededeelde, dat het ontwerp de mo
gelijkheid van een adviescommissie inhoudt,
waarmede wellicht genoegen kan worden
genomen. Overigens gaf. hy toe, dat gelijk
de sprekers hadden betoogd de maat
regelen wel erg laat komen na de twee jaar
geleden gedane toezegging. De minister legde
er den nadruk op, dat het ontwerp moet
worden gezien als het sluitstuk van de wet
van 1934, waarin de arbeid door vreemde
lingen aan banden werd gelegd. Sindsdien
trachten verscheidenen van die vreemde
lingen, die hier in loondienst waren, zich
zelfstandig te vestigen als schilder, kapper,
schoenmaker enz.; maar ook ten aanzien
van buitenlandsche maatschappijen meende
de Regeering waakzaamheid te moeten
betrachten.
Bij de behandeling van de artikelen
boekte dr. Vos (v.b.) nog een succesje, door
dat de Kamer een amendementje van hem
aannam, dat een vereenvoudiging van een
administratieven maatregel beoogde. Minis
ter Gelissen had de beslissing aan de Kamer
gelaten; zoo erg noodig vond hij het amen
dement niet. Het ontwerp werd daarna z.h.s.
goedgekeurd.
Het handelsonderwijs.
Het wetsontwerp tot wijziging en aanvul
ling van de middelbaar-onderwijswet re-
geit het handelsonderwijs, voorzoover dit
met het middelbaar en voorbereidend hoo-
ger onderwijs verband houdt.
Het ontwerp gaat uit van een zelfstandi
ge hoogere burgerschool A en een zelfstan
dige hoogere burgerschool B. De H. B. S. A
is bedoeld als de school voor algemeene
vorming van hen die zondere verdere stu
die aan universiteit of hoogeschool een, zoo
niet leidende, dan toch verantwoordelijke
positie wenschen te verkrijgen by een pu
blieke administratie of in het bedrijfsleven.
Het onderwijs moet op zoodanig peil staan,
dat de bezitters van het einddiploma toege
laten kunnen worden tot de handelshooge-
scholen en de handelsfaculteiten, alsmede
tot de indologische studie en de studie van
de sociale aardrijkskunde. In de H. B. S. B
staat de beoefening van de wis- en natuur
kundige vakken op den voorgrond. Beide
scholen hebben een vijfjarigen cursus; het
onderwijs in de laagste klassen bevat de
zelfde verplichte vakken.
Naast de handelsdagscholen met 3-jari-
gen cursus staan de handelsavondscholen
met 3- of 5-jarigen cursus.
De hoogere burgerschool met 3-jarigen
cursus wordt geleidelijk opgeheven.
De wijziging van de Hooger-Onderwys-
wet, welke tevens aan de orde was, houdt
met deze regeling van het handelsonderwijs
verband.
Zij geeft 'n wettelyken grondslag aan de
handelshoogescholen en aan de faculteit der
economische wetenschappen aan de ge
meentelijke universiteit van Amsterdam
Voorts schenkt het aan hen, die het docto-
raal-examen aan deze instellingen hebben
afgelegd, onderwijsbevoegdheden.
Het einddiploma H. B. S. A en B gee't
toegang tot de genoemde hoogere economi
sche studiën en tot de studie in de Indolo
gie; voorts tot de studie in de sociale
aardrijkskunde, de vrije studierichting in de
aardrijkskunde, terwijl het einddiploma H.
B. S. B nog toegang geeft tot de natuurkun
dige aardrijkskunde. Dit alles betreft nieu
we bevoegdheden naast de geldende voor
eindexamens gymnasium en H. B. S. B.
Verder wordt de mogelijkheid geschapen
om op de gymnasia godsdienstonderwijs te
krijgen binnen of aansluitende aan de ge
wone schooluren.
Op aandringen van de Kamer in het
voorloopig verslag heeft minister Slotema-
ker deze laatste bepaling opgenomen. Bij
het openbaar debat toonde zij zich daar
voor erkentelijk.
In het algemeen hadden de sprekers
waardeering voor het ingediende ontwerp
al hadden zy liever een algeheele herzie
ning van het middelbaar- en voorbereidend
hooger onderwijs gehad. De regeering durf
de deze echter, gezien het zeer groote
verschil van meening tusschen deskundigen
en belanghebbenden, niet aan. Zy tracht nu
by stukken en brokken de noodige wljzj.
gingen aan te brengen. Deze sprekers waren
de heeren Thijssen (s.d.), mevr. Bakker-
Nort (v.d.), de heeren Moller (r.k.), Co0ps
(v.b.), Faber (s.d.), Tilanua (c.h.) en Vos
(v.b.)
Er werd door verscheidenen hunner aan
drang op den minister uitgeoefend, de op
vele plaatsen bestaande handelsdagschool
met 4-jarigen cursus te handhaven; ook de
den zij een goed woord voor de bestendi
ging van de H. B. S. met 3-Jarigen cursus.
De heer Thijssen kreeg een amendement
overgenomen, waardoor de 4-jarige be
houden blijft In andere amendementen
bleef de Kamer steken.
ii
Naast den havenmeester van Amster
dam, den heer W. N. van de Poll, vond
de verslaggever van het A.N.P. den
heer C. A. G. van der Boom, inspe:teur
voor het scheepvaart te Amsterdam, be
reid, over het vraagstuk der opleiding
tot koopvaardij-officier het een en ander
naar voren te brengen.
De heer van der Boom zeide van oor
deel te zijn, dat het betoog der oud-zec-
lieden een kern van juistheid bevat,
doch voegde hier aan toe, dat z.l. de
kans van slagen van hetgeen deze men-
schen zich voor oogen stellen, buitenge
woon klein is. Deze deskundige wierp
in dit verband twee ernstige bezwaren
op: ten eerste de reeds ter sprake ge
brachte moeilijkheid om een bemanning
te vinden, die een waarborg is voor een
veilige vaart van het oefen
zeilschip en in de tweede plaats het feit,
dat op de onontbeerlijke medewerking
der groote reeders niet kan worden
gerekend.
De groote reeders aldus de zegsman
zullen zich op het standpunt stellen, dat
aan een oefen-zeilschip geen behoefte be
staat, omdat de jongelieden op hun eigen
schepen worden opgeleid. Deze jongelui, die
van de beste scholen komen, staan bij het
volbrengen van hun vaartijd onder toezicht
van scheepsofficieren; sommige maatschap
pijen hebben zelfs bepaalde scheepsofficie
ren aangewezen, die toezicht houden op de
practische opleiding en op het optreden van
den leerling. De directies zijn met dezen
gang van zaken zeer tevreden; zij kunnen
wijzen op een ondervinding van twintig tot
dertig jaar en terecht spreken van een keur
corps van officieren en gezagvoerders.
Als inspecteur voor de scheepvaart al
dus de zegsman moet ik inderdaad er
kennen, dat het corps scheepsofficieren,
zooals dat by onze groote maatschappijen
wordt gekweekt en gespecialiseerd, voor die
maatschappijen uitmuntend kan worden ge
noemd. Mijn ervaringen in deze richting
hebben mij de overtuiging geschonken, dat
er bij dit corps op het gebied van karakter
en zeemanschap in het algemeen niet veel
ontbreekt.
Als vaststaande kan worden aangenomen,
dat de jonge menschen, die meer om het
pakje dan uit roeping gaan varen, in betrek
kelijk korten tijd vanzelf „uitvallen omdat
zy zich aan boord spoedig niet op hun
plaats gevoelen. Ook op deze wijze heeft een
natuurlyke schifting plaats. Mijn oordeel
ten deze is mede gegrondvest op het feit, dat
ik in myn acht-jarige periode van eersten
officier aan de kweekschool voor de zeevaart
te Amsterdam ongeveer duizend jongelieden
mede heb opgevoed, van wie ik nu als in
specteur voor de scheepvaart een groot ge
deelte als kapitein en officier terugzie.
Dit neemt niet weg zoo zeide de heer
van der Boom dat ik zeer zeker van
meening ben, dat op een zeilschip zeer
groote practische ervaring wordt opgedaan
en aan boord van een dergelijk schip het
onder bepaalde omstandigheden snel hande
len in hooge mate wordt aangekweekt, waar
mede in het algemeen de flinkheid wordt
bevorderd. Wy moeten echter, ook wat de
overige koopvaardijvloot betreft, de zaak
zien in het licht Van het practisch bereik
bare en dan is er m.i. ook een goede oplos
sing te vinden.
Opleiding bij de kleine vaart.
Met uitzondering derhalve van de groote
reederijen zou ik het voor het overige ge
deelte van onze koopvaardijvloot, by gebiek
aan zeilschepen, in hooge mate wenschelijk
achten, dat de oefentijd der adspirant-stuur-
lieden in hoofdzaak werd doorgebracht cp
de schepen van de kleine vaart (de z.g.
motorkustschepen), zoolang geen school-
schepen als bijv. de Prinses Juliana van het
Onderwijsfonds voor de scheepvaart in
grooter formaat en dan met veel meer zeil-
vermogen beschikbaar zyn. Op deze kleine
vaartschepen dient n.1. slechts een zeer
kleine bemanning van enkele menschen, zoo
dat uiteraard uit ieder der opvarenden ge
haald moet worden wat er inzit en het in
de practijk telkens voorkomt, dat de een
klaar moet staan voor het werk van den
ander. In verband met het zeer drukke varen
van deze schepen en het moeten aandoen
van plaatsen, welke ver van de kust liggen,
hetgeen uit een oogpunt van navigatie groote
moeilijkheden met zich kan medebrengen,
en mede in verband met het behandelen
van en de zorg voor de lading, worden de
jonge menschen verplicht hun oogen en
ooren bij dag en nacht te gebruiken, waar
door een zekere paraatheid en practisch»
kennis wordt gekweekt, welke voor hun
verdere leven als zeeman van groote waard»
zal zijn.
Met betrekking tot het zeemanschap van
ons volk in het algemeen moge ik er zoo
besloot de heer van der Boom op wijzen,
dat volgens de jaarlijks gepubliceerde onge-
vallenlijsten van alle zeevarende naties, da
Nederlandsche koopvaardijvloot, wat de
veiligheid betreft, aan den top staat. Hat
spreekt vanzelf, dat hieruit toch ook wal
mag worden opgemaakt, dat op het stuk van
zeemanschap het Nederlandsche volk zijn
mannetje staat.
Recapituleerend ben ik zoo zeide da
heer van der Boom van oordeel, dat da
opleiding op een zeilschip als de ideal»
moest worden beschouwd en dat wanneer
deze idee niat verwezenlijkt kan worden
de oplossing van hei vraagstuk gezocht:
moet worden beschouwd en dat wanneer
opleiding bij de kleine vaart. -
Het oordeel van den directeur der
Zeevaartschool te Amsterdam.
Tenslotte heeft de verslaggever het oor
deel gevraagd van den heer P. Haverkamp,
directeur van de Zeevaartschool te Amster
dam.
De heer Haverkamp gaf te kennen, dat hij.
tegenover de door de voorstanders hoog aan
geslagen beteeken is van het zeil-school-
schip in het kader van de opleiding tot
scheepsofficier sceptisch staat. De zegsman,
die zelf beschikt over eenige ervaring met
zeilschepen, vestigde de aandacht op d»
groote veranderingen, welke zich in den
loop der jaren op het gebied der zeevaart en
wat daarmede samenhangt, voltrokken heb
ben en deed in dit verband o.m. uitkomen,
dat, ofschoon hij allerminst wilde ontken
nen, dat op een zeilschip veel ervaring kan
worden opgedaan, slechts een klein gedeelte
van die ervaring van nut mag worden ge
acht voor het dienen op de met de nieuwst»
middelen der techniek uitgeruste schepen,
waarover men thans de beschikking heeft.
Wat voorts het in bepaalde omstandig
heden snel kunnen reageeren betreft, was d»
heer Haverkamp van meening, dat zulks
ook aan boord van een stoomschip in vol
doende mate kan worden aangekweekt,
terwyl hy het volstrekt oneens zeide te zijn
met de bewering, dat uit een oogpunt van
karaktervorming overigens een zeer
moeilijk definieerbaar begrip, aldus de heer
Haverkamp alleen de opleiding op het
zeil-schoolschip beteekenis heeft.
De zegsman legde er den nadruk op, dat
het aantal leerlingen, hetwelk tegelijkertijd
aan boord van een schoolschip zou kunnen
worden opgeleid, zeer zeker beperkt is.
Daarby komt, dat de met de opleiding te be
lasten officieren met de grootste zorg zouden
moeten worden gekozen, aangezien zij ten
deze physiek zoowel als lichamelijk voor een
zeer zware taak zouden komen te staan.
Zyn oordeel samenvattend, zeide de heer
Haverkamp het geheel met den heer van
der Boom eens te zijn, dat in dezen tijd voor
een school-zeilschip geen voldoende ervaren
bemanning gevonden zou kunnen worden
en dat ook voor de indienstatelling van
schoolschepen in het algemeen de medewer
king der reeders onontbeerlijk is. De kans,
dat die medewerking verleend zal worden,
lijkt den heer Haverkamp uitgesloten.
Als zijn persoonlijke opinie voegde de
zegsman hier nog aan toe, dat men, wan
neer eenmaal de oude garde, die nog op
zeilschepen heeft gevaren, er niet meer zal
zijn, over het thema zeilschepen niets meer
zal hooren.
Naar wordt vernomen, ligt het in de
bedoeling, indien de nehandeling va»
de grondwetsherziening tijdig in de
Eerste Kamer tot stand komt, de can-
didaatstelling voor de verkiezingen
doen plaats hebben 20 April a*.. de
stemming op 26 Mei d.a.v.