Waar Joden wonen en werken.
De kerkstrijd in Duitschland.
ALKMAARSCHE COURANT van WOENSDAG 17 MAART 1837
Holland's grondgebied wordt geleidelijk grooter.
DE BARAKKEN VAN HET WERKKAMP.
Om te kunnen medewerken aan de op
lossing van het probleem der jonge Duitsche
Joden is in het begin van 1934 hier te lande
door professor Van den Bergh en enkele
van diens geestverwanten de stichting
„Joodsche arbeid" in het leven geroepen,
waarbij voorop stond, dat het hier niet zoo
zeer een comité voor hulp aan vluchtelingen
was, dan wel een organisatie waarbij de
bedoeling voorzat vreemdelingen, die reeds
binnen onze grenzen waren, maar ook die
nog zouden komen, een zoodanige opleiding
te geven, dat zij, met kans op succes, zouden
kunnen emigreeren.
In Januari van dat jaar kwam de heer Van
den Bergh naar de Wieringermeer, om een
blik te slaan in het gebied, dat de kolonisten
hier te bewerken zouden krijgen en het
eenige, wat hij er van kan vertellen is, dat
het zoo mistig was, dat hij er eigenlijk niets
van gezien heeft.
Bepaald aanlokkelijk zag het er daar dan
ook nog niet uit. Zoover hij kijken kon en
dat was niet ver zag hij den onontgonnen
bodem waarover nog kort geleden de golven
der Zuiderzee spoelden.
Menschen waren er niet en huizen ook niet
of eigenlijk ook weer wel, want ir. Roebroek,
thans directeur-generaal van den Landbouw,
destijds lid van de Wieringermeerdirectie,
heette hem hartelijk welkom in den polder
en stelde hem, namens de reegering, twee
oude woonketen ter beschikking, barakken,
waarin vroeger werkvolk had gehuisd, maar
welke niet meer de moeite waard geacht
werden ze af te breken en te verplaatsen.
Dat was nu juist geen vorstelijk cadeautje,
maar aan de overzijde van wat toen reeds
„weg" genoemd werd, stond iets beters, na
melijk een landbouwschuur in vorm en
grootte gelijk aan de schuren, welke door
de directie op verschillende plaatsen in den
polder zijn gebouwd en welke door de
boeren van het Rijk gehuurd kunnen
worden.
Die schuur kon de stichting ook huren
en dat heeft zij natuurlijk gedaan en
verder was er het noodige land. In het veen
kijkt men niet op een turfje en een paar
Hectaren meer of minder kwamen er hier
niet op aan, mits er maar voor betaald werd.
Toen waren er al een 50-tal candidaten
voor de kolonie en men begon met een acht
tal, die de barakken schoonmaakten en de
allernoodigste herstelling verrichtten. Het
bleek, dat het Rijk ook in andere provincies
nog oude en niet meer gebruikte barakken
had staan en de kolonisten mochten ze af
breken en op eigen kosten meenemen naar
de Wieringermeer, waar ze weer in elkaar
gezet werden en waar na enkele weken on
geveer 26 jonge mannen aan het werk kon
den gaan.
Er zit iets avontuurlijks in dit kolonisatie
werk, er zit voldoening in de gedachte, dat
men zal trachten alles wat tot stand komt,
met eigen menschen en eigen middelen voor
elkaar te brengen.
Hoe vele mannen zijn in verloop van tijd
In alle werelddeelen niet naar onbewoond
gebied getogen om er zich een eigen huis te
stichten. Bezield met den geest van te zullen
werken en te zullen slagen, zijn de Joodsche
jongens hier aan het werk gegaan en het
eenige, dat ze bij andere kolonisten vóór
hadden was, dat zij geen boómen behoefden
te rooien, omdat er in de Zuiderzee nooit
boomen geplant en dus ook niet gegroeid
zijn.
Wat er van Joodsche offervaardig
heid geëischt wordt.
Waar alles gehuurd, gepacht en betaald
moest worden, behoeft het niet te verwon
deren, dat er ook door de Joden hier te lande
en door velen, die met hen sympathiseerden,
belangrijke bedragen bijeen gebracht moes-
ten worden.
Deze stichting ten behoeve van de jeugd
was niet het voornaamste. Veel kostbaarder
waren de vluchtelingen. Het derde gedeelte
van de Joden in Duitschland wordt, naar
professor Van den Bergh ons mededeelde,
door geloofsgenooten en anderen onder
steund, de rest teert nog op ouden welstand,
maar verarmt in zeer snelle mate. Men leeft
daar nog van het eene jaar in het andere en
niemand kan voorspellen wanneer er ver
andering in den toestand zal komen.
Het Joodsche vluchtelingencomité in ons
land heeft nog de zorg voor een 700-tal
vluchtelingen, die niet meer naar Duitsch
land kunnen terugkeeren. Zij zijn geheel op
den steun van geloofsgenooten aangewezen,
die voor hen wekelijks ongeveer 8000 bij
elkaar moeten brengen. In ons land is nu in
yier-jaar tijds ongeveer anderhalf millioen
gulden door particuliere gaven bijeen ge
bracht, uit het buitenland hééft men hier
en daar wel geholpen er zijn soms giften
van 5000 en 3000 ontvangen maar men
begrijpt wel, dat de last van deze 700 emi
granten steeds zwaarder gaat drukken en dat
het van jaar tof jaar moeilijker wordt om
de gelden voor het onderhóud bij elkaar te
krijgen.
De stichting Joodsche arbeid en nu
keeren wij weer naar de Wieringermeer
terug heeft minder zorgen gegeven.
Voor hen, die hier werken, wordt 30
per maand betaald, de meeste kolonisten
bekostigen dat zelf, de Joodsche gemeente
doet het of bloedverwanten in Holland stel
len een vrijplaats ter beschikking, maar dit
alles neemt natuurlijk niet wég, dat er jaar
lijks een tekort is, wat evenwel steeds kleiner
is geworden. Er zijn tekorten van 40.000
per jaar geweest en dat is, door het toepas
sen van een rationeele werkwijze, nu reeds
tot ongeveer f 20.000 geslonken.
De grond in de Wieringermeer.
De grond voor de Joodsche kolonie onder
Nieuwesluis is voor drie jaar door de Wie
ringermeerdirectie verpacht, maar het vorige
jaar is het contract verlengd tot 1 November
1938. Het is niet zeker, of er dan nog verlen
ging zal plaats hebben, maar het is wel
zeker, dat het niet in de bedoeling ligt aan
deze stichting een blijvend karakter te
geven.
Er is thans in de Wieringermeer 15.000
Hectaren cultuurgrond voor verpachting be
schikbaar, waarvan ongeveer 160 Hectaren
enkele jaren voor de Joodsche kolonie be
stemd zijn. De klacht, dat de Joden zich hier
van den grond hebben meester gemaakt en
er voor onze eigen boerenzonen niets meer
zou overblijven, is daarom, op zijn aller
zachtst gezegd, wel een beetje overdreven.
De Wieringermeerdirectie houdt de nieuwe
Zuiderzeegronden de eerste jaren zelf
bedrijf om de ontwikkeling daarvan te kun
nen nagaan, den bodem te kunnen geven
wat dien toekomt en de pachters tegen ab
normale risico's te vrijwaren. Aan jonge
gronden zijn in het algemeen verschillende
landbouwrisico's verbonden, welke door
deskundige bewerking moeten worden op
gevangen. De gronden vereischen een bij
zondere bemesting en moeten beteeld wor
den met gewassen, welke door jarenlange
proeven gebleken zijn hier de eerste jaren
het meest voor verbouw in aanmerking te
komen.
De uitgifte geschiedt in étappes, omdat de
zoutconcentraties welke in den grond voor
komen in het eene deel van den polder
vlugger binnen toelaatbare grenzen zijn ge
komen dan in het andere. Lichtere gronden
zijn over het algemeen door meerdere door
laatbaarheid eerder van het zout ontdaan
dan kleigronden en er zijn ook nog andere
oorzaken welke een spoedige cultuurrijpheid
tegengaan, wanneer men b.v. zure gronden
of zoogenaamde kwelplekken aantreft.
De Wieringermeerdirectie vraagt zich nu
elk jaar af, welke gronden in den aanstaan
den zomer voor uitgifte in aanmerking
komen en het is te begrijpen, dat dit in het
eene jaar meer dan in het andere zal kunnen
zijn.
Met ingang van 1 November 1934 heeft de
directie 46 boerderijen met ongeveer 1500
Hectaren grond uitgegeven. De boerderijen
worden door den Staat gebouwd en men kan
deze dus pachten. In November 1935 werden
er 67 boerderijen verpacht met ongeveer
3000 Hectaren grond en in November 1936
43 boerderij met een cultuurland van ongè-
veer 1700 Hectaren. Dit is dus het vader-
landsch gebied, dat van jaar tot jaar meer
in gebruik wordt genomen en waarmede de
bebouwde oppervlakte van ons land dus ge
leidelijk vergroot wordt. Daarnaast wordt
ook grond verpacht aan de zoogenaamde
randboeren, die dezen zonder woning en
boerderij tijdelijk gebruiken (z.g. onbehuisd
land).
Het zijn de boeren, die nog in het oude,
aan de Zuiderzee grenzende gebied wonen
en die grond in pacht krijgen, waarmede zij
hun boerderij op het oude land kunnen ver-
grooten.
Hiervoor is ongeveer 450 Hectaren beschik
baar gesteld en zoo gaat men van jaar tot
jaar door, omdat er in het geheel in het
drooggelegde gebied plaats is voor een 400 a
500 pachtboeren.
De Joodsche stichting heeft in den beginne
een landbouwschuur met 62 Hectaren land
in pacht gekregen, op 1 November 1934 is
dit uitgebreid tot 90 Hectaren, in November I
1935 tot 150 Hectaren en het is later onge
veer 160 Hectaren geworden.
De stichting groeit.
Op het door haar verkregen gebied heeft
de Joodsche kolonie niet werkloos gezeten.
Had men oorspronkelijk de bedoeling hier
een 300-tal kolonisten te brengen, aldra
heeft men begrepen, dat dit aantal te groot
was en het resultaat van alle besprekingen
is geweest, dat het Joodsche werkdorp te
Nieuwesluis uit ongeveer 150 jonge mannen
en vrouwen bestaan zou, waarbij werd vast
gesteld, dat een kleiner aantal te kostbaar
zou worden.
In den beginne waren het vrijwel uitslui
tend intellectueelen, die zich vaak in
Duitschland reeds een positie veroverd had
den, maar geleidelijk zijn er meer jongelui
gekomen, die rechtstreeks van de scholen
naar de Wieringermeer gaan.
Men heeft, vooral in het begin, begrepen,
dat men bij de zoogenaamde „omvorming"
een goed Hollandsch woord is daarvoor
moeilijk te vinden niet alleen het oog op
den landbouw moest richten, maar ook op
het doen aanleeren van diverse ambachten,
zooals het timmeren, het betonwerken, het
smeden, het electriciënsvak en het meubel
maken.
Het uit elkaar halen, overbrengen, weer
opbouwen en herstellen der barakken was
het eerste werk waaraan de jeugdige intel
lectueelen hun krachten konden wijden.
Het was ruwe, maar practische arbeid en
nadat de leerlingen ook in andere vakken
eenige maanden geschoold waren, kwam de
gedachte naar voren met den bouw van een
gemeenschapshuis te beginnen.
Wie de Wieringermeer kent, weet hoe het
's winters in dit onbeschutte gebied kan
spoken en hoe koud het er kan zijn en het
algemeene verlangen ging daarom uit naar
een steenen gebouw, dat men gezellig zou
kunnen inrichten en dat meer beschutting
zou bieden dan de oude barakken.
Dit tehuis zou zooveel mogelijk met eigen
krachten worden opgebouwd en op 3 Oc-
tober 1934, toen het Joodsche werkdorp
officieel geopend werd, heeft de heer Mac-
Donald, door den Volkenbond als Hooge
Commissaris voor de vluchtelingen benoemd,
een installatierede gehouden en de eerste
paal voor het gemeenschapshuis in den grond
geslagen.
Wij zullen hier niet uitweiden over de
ontmoedigende resultaten, welke de heer
MacDonald in diverse landen, ondanks zijn
energieken arbeid, behaald heeft. In Holland
heeft hij nog succes kunnen boeken en hij
heeft bij de plechtigheid in den Wieringer-
meerpolder een hartelijk dankwoord tot
onze regeering gesproken, omdat de eeuwen
oude traditie van het asylrecht hier ook
thans weer in stand was gehouden.
Bij de opening van het Joodsche werk
dorp telde dit een 150-tal kolonisten, waar
van ongeveer het derde gedeelte academisch
gevormd was en de overigen voornamelijk
bij den handel waren betrokken.
Een veertigtal was toen reeds bij den
land- of tuinbouw werkzaam, de rest werd
voor verschillende ambachten opgeleid en
men begrijpt welk een prachtig werkobject
de bouw van het gemeenschapshuis was, om
dat al die jeugdige ambachtslieden er hun
krachten aan konden geven.
In een slotartikel zullen wij nagaan wat
hier door gemeenschappelijken arbeid tot
stand is gekomen.
HET ZELF GEBOUWDE GEMEENSCHAPSHUIS.
Tot nu toe leed het nazi-regime de nederlaag.
De Duitsche Joden.
(Van onzen Berlijnschen correspondent.)
Berlijn, 16 Maart.
Een van de niet weinige zwakke pun
ten in den Duitschen nationaal-socialis-
tischen eenheidsstaat is de verhouding
tusschen Staat en Kerken. Dit vraagstuk
behoort tot het groote complex der
cultuurkwesties, van hetwelk men con-
stateeren moet, dat de Hitlerbeweging
tot nu toe weinig succes op dit terrein
gehad heeft.
Het wil en wil maar niet boteren met de
Kerken. Daarbij laten we het Israëlietische
kerkgenootschap buiten beschouwing. Want
de Staat van Hitier noemt zich een christe
lijke staat niet alleen, maar bovendien en
vooral een anti-joodschen. De onverkwikke
lijke wijze, waarop hij zulks demonstreert,
zal te eeuwigen dage een scheidsmuur vor
men tusschen een Hitler-Duitschland en de
overige wereld. Steeds zal, als het buiten
land tot het Derde Rijk de vraag richt, of de
Duitsche behandeling van het „joodsche
vraagstuk" als bijzondere demonstratie van
dit christelijk karakter van zijn staat ge
zien moet worden, het Duitsche nationaal-
socalisme met zijn mond vol tanden staan.
Er valt niet over te discussieeren.
Maar het jodendom in Duitschland vormt
slechts een kleine minderheid en ten
slotte is er geer. wrijving tusschen het
Derde Rijk en de joodsche 'kerk. Want uit
den aard der zaak is de Duitsche Staat aan
de joodsche religie (zuiver religieus en niet
van politiek- of rasstandpunt gezien) vol
komen gedesinteresseerd.
En toch is dit principieele, hardvochtige
anti-semietische karakter van de Duitsche
nationaal-socialistische beweging niet te
scheiden van de wrijving tusschen Derde
Rijk en Kerken. Wie de radicale afsplinte-
ringen in het Duitsche geestelijke leven na
1930 gevolgd heeft, wie Alfred Rosenberg's
„Mythos des XXten Jahrhundert" las, wie
eenigszins op de hoogte is van de sterke
religieus-politieke beweging in het kamp
der „Nazis", die zich Duitsche-christenen
noemt, wie van de verwarde ideeën van
generaal Ludendorff na diens tweede huwe
lijk kennis nam, en ten slotte: wie waar
nam, hoe zich in zekere kringen, stellig niet
tot voldoening van den oorspronkelijk toch
goed-katholieken Adolf Hitier, een soort
Wodan-restauratie met alle zotte bijver
schijnselen ontwikkelde en nog altijd ont
wikkelt die begrijpt en weet, dat in het
Nieuwe Duitschland antipathie tegen het
joodsche ras zich onmiddellijk moest ver
eenzelvigen met innerlijk verzet tegen dat
deel der christelijke leer, dat van het vóór
christelijke jodendom niet weg te denken
is. Het lag dan ook voor de hand, dat de
radicaalste nationaal-socialisten zich van
dit christendom afwendden, of waar deze
stap te groot scheen, een eigen christendom
opbouwden, met negatie van het Oude Tes
tament. En veelal ook met het verwerpen
van de Christus-figuur van de lijdensperiode
af.
Het nationaal-socialisme in Duitschland
vereert het heroïsche, het heldhaftige, en
meent, dat de lijdende, de passieve, zich
kruisigen latende Christus n iet-heroïsch is,
en ook niet „historisch". Christus is, volgens
deze naïeve vervalsching, een strijdende
held geweest, en daarom Ook geen jood,
maar desnoods een Germaan Men
kan op deze dingen hier niet nader ingaan
om het pijnlijke, dat overigens zeker wel
ernstige menschen op zoo wonderlijke Wijze
innerlijk „hun draai nemen", trachten hei
ligschennis tegenover zichzelf en anderen
gced te praten.
De botsingen.
In zulk een atmosfeer, bij zulke tegen
stellingen en wrijvingen, konden botsingen
met de kerk niet uitblijven.
Zij zijn ook niet uitgebleven. En al hoort
en leest men de laatste twee jaren minder
over twisten tusschen Kerk en Staat in
Duitschland dan in 1933 en '34, men weet
toch, dat de spanningen eerder grooter dan
geringer geworden zijn.
Natuurlijk heeft het niet aan pogingen
van de zijde van den Staat ontbroken, tot
compromissen te geraken. Men kan begrij
pen, dat het voor het jonge nationaal-socia
lisme, dat reeds geheime zorgen genoeg had,
of zijn vele sociale, politieke en cultureele
experimenten van de financieele nacht
merries zonder einde nog even afgezien
niet op mislukkingen zouden uitloopen,
uiterst onaangenaam was, op religieus terrein
te stuiten op een verzet van geheel ander,
nu eens werkelijk-heroïsch karakter, op
tegenbewegingen, geboren uit werkelijk
Christelijken moed en beginselvastheid.
Uiterst onaangenaam vooral, omdat buiteri-
landsche bestrijders van het nationaal-
socialisme als z.g. nieuwe wereldbeschou
wing met begrijpelijke graagte grepen naar
deze wrijvingen tusschen Kerk en Staat om
het nieuwe Rijk in een van zijn meest
kwetsbare zijden aan te vallen.
Het eindresultaat tot op den dag van
heden is voor het Duitsche nationaal-socia
lisme een nederlaag gebleven. Noch de
Roomsch-Katholieke, noch de Protestant
sche kerk zijn in de personen harer
dienaren op weinige, in de massa feitelijk
wegvallende, uitzonderingen na werkelijk
met de nieuwe „wereldbeschouwing" ook
maar verzoend geworden. Het aantal katho
lieke priesters, dat op het nationaal-socia
lisme zweert, is uiterst gering gebleven; dat
der protestantsche predikanten, dat het
Hitier-Rijk als voor Kerk en Christendom
een stap voorwaarts beschouwt, is nog altijd
een minderheid en in zichzelf natuurlijk
weer verdeeld. De waschechte „nazi" is min
der onchristelijk dan wel onkerkelijk. Zijn
leer brengt met zich, dat hij den priester
van elke Christelijke kerk den weg afsnijdt
naar invloed op de leiding van den Staat
en opvoeding van de jeugd in egoïstisch-
religieuse richting. Daarom alleen reeds is
het overgroote deel der dienaren van de
kerk „het nationaal-socialisme als nieuwe
wereldbeschouwing" vijandig gezind. Dat
tracht het Nieuwe Duitschland te ontkennen
en te bestrijden. Maar het zal waar blijven,
zoolang het Duitsche volk zich tot de leer
van Adolf Hitier bekent.
Gewapende vrede.
De wrijving tusschen nazi-rijk en Room-
sche kerk is niet altijd zichtbaar. Er zijn
periode's van een soort gewapenden vrede
op te merken. De historische gave der aan
passing, die men terecht aan de Kerk van
Rome toekent, verloochent zich ook hier
niet. En toch weet men, dat de vijandschap
van beide zijden zoo onverzoenlijk is, dat
zij het sleepend conflict tusschen partij en
protestantisme aan verbittering verre over
treft. Men herinnere zich slechts de wijze,
waarop de partij te keer ging tegen de over
tredingen, waaraan zich de kloosters en de
clerus op het gebied der geldsmokkelarij en
der zedenwetten schuldig gemaakt hebben.
Het recht was hier stelling aan de zijde van
den Staat. De openbare strafzittingen de
monstreerden al te duidelijk de schuld der
geestelijken. Maar de wijze, waarop staat en
partij, de partijpers vooral, maar niet min
der de rijkspropaganda, deze schuld van ge
vallen en zwakke menschen uitbuitten, be
wees een haat van een diepte en harts
tochtelijkheid, die verre boven „het geval"
uitging.
Wie zich er van overtuigen wil, dat deze
haat een blijvend, een principieel karakter
heeft, behoeft slechts bladen als het weke-
lijksch orgaan der „SS" (Schutz-Staffein)
te lezen, waarin een anti-papisme en anti-
clericalisme tot uiting komt, dat in de ge
schiedenis maar weinig voorbeelden heeft.
Het valt ook niet te ontkennen, dat dit anti
papisme de rijks-jeugdorganisatie zeer sterk
infecteert (gelijk ook op te merken is, dat
deze rijksjeugd nu niet bepaald in de rich
ting van pro-kerkelijke propaganda opge
voed wordt) en dat daarom volkomen begrij
pelijk is, dat telkens weer onvoorzichtige
priesters zich tot tactlooze uitbarstingen van
woede tegen de „Hitlerjeugd" laten verlei
den, die niet zelden voor den strafrechter
eindigen en de verbittering voortdurend
grooter maken.
Vroom katholicisme en Derde Rijk zijn
elkaar niet naderbij gekomen: integendeel,
men mag aannemen, dat ze het bewijs gele
verd hebben, eikaars tegenvoeter te z|jn.
Een eigen visie op het Christendom.
Dat zelfde kan niet geconstateerd wor
den van de verhouding tusschen nationaal-
socialisme en protestantsche kerk. Al dade
lijk niet, omdat deze kerk ook in Duitsch
land uiteenvalt in zoovele richtingen, dat
uit den aard der zaak elk dezer variaties
tot de Hitler-wereldbeschouwing haar eigen
verhouding heeft, hier van sterke sympa
thie tot zelfs volkomen ineenvloeiïng, daar
van koele samenwerking, ginds van prin
cipieele vijandschap moet gesproken worden.
Maakt men voor enkele met name bekende
Roomsche pro-Hitler-priesters een uitzonde
ring, dan kan men zeggen, dat de Katholie
ke priester een tegenstander van het
nationaal-socialisme was en gebleven is.
Onderzoekt men de situatie in de gelederen
der Protestantsche voorgangers, dan stuit
men op elke denkbare variatie tusschen
sympathie en antipathie. Maar als geheel
beschouwd ligt ook de protestantsche kerk
met den Hitlerstaat overhoop. Minder omdat
zij als zoodanig het nat.-socialisme afkeurt
tegen deze meening zouden sterke pro
testantsche kerkgemeenten zeker hartstoch
telijk protesteeren! dan wel, omdat de
kerk van Luther geen eenheid wil worden,
ten deele internationaal is blijven denken,
en eveneens ten deele in dingen des ge-
loofs staatsinmenging over zekere grenzen
heen niet verdragen kan.
Alle pogingen van den autoritairen staat,
om deze koppig blijvende protestantsche
gemeenten tot eenheid te brengen, zijn op
een volkomen mislukking uitgeloopen. Het
was een waar wanhoopsbesluit van Hitier,
zich uit die verwarring vooralsnog volko;
men terug te trekken en de protestantsche
geloofsrichtingen voor de noodzakelijkheid
te stellen, hun eigen „vuile wasch in familie
kring in orde te brengen". Zij staan thans
voor de noodzakelijkheid, kerkelijke ver
kiezingen voor te bereiden. De staat regelt
slechts de „Kieswet". En de gemeenten zijn
nu druk bezig, verkiezingslijsten op te stel
len en te trachten, zich met dit doel zoo
ruim als mogelijk blijkt te fusionneeren.
Wie daarbij achter de schermen kijkt,
merkt op, dat de verwarring en de onder
linge wrijving er niet minder op geworden
zijn. En toch gaat het ditmaal om niet min
der dan om het voortbestaan van de protes
tantsche kerk in Duitschland.
Maar zelfs al zou het ondenkbare tot feit
worden, en uit deze verkiezing een krach
tige eenheid te voorschijn komen, dan nog
zou het ten zeerste te betwijfelen zijn, of
deze herboren kerk het met den autoritairen
staat zou kunnen eens worden.
Want deze Staat heeft op het Christen
dom en zijn Kerken een eigen visie. Wie wel
eens hoorde, hoe Hitler's „Rijksbisschop"
Müller zich over Alfred Rosenberg, den
officiëelen geestelijken leider van Staat en
partij, uitliet, weet, wat dit te beteekenen
heeft!
II
WEET GOED!
DE
|l ALKMAARSCHE COURANT l|
GEEFT ALLES WAT
U WETEN MOLT!