Waar Joden wonen en werken. De kerkstrijd in Duitschland. ALKMAARSCHE COURANT van WOENSDAG 17 MAART 1837 Holland's grondgebied wordt geleidelijk grooter. DE BARAKKEN VAN HET WERKKAMP. Om te kunnen medewerken aan de op lossing van het probleem der jonge Duitsche Joden is in het begin van 1934 hier te lande door professor Van den Bergh en enkele van diens geestverwanten de stichting „Joodsche arbeid" in het leven geroepen, waarbij voorop stond, dat het hier niet zoo zeer een comité voor hulp aan vluchtelingen was, dan wel een organisatie waarbij de bedoeling voorzat vreemdelingen, die reeds binnen onze grenzen waren, maar ook die nog zouden komen, een zoodanige opleiding te geven, dat zij, met kans op succes, zouden kunnen emigreeren. In Januari van dat jaar kwam de heer Van den Bergh naar de Wieringermeer, om een blik te slaan in het gebied, dat de kolonisten hier te bewerken zouden krijgen en het eenige, wat hij er van kan vertellen is, dat het zoo mistig was, dat hij er eigenlijk niets van gezien heeft. Bepaald aanlokkelijk zag het er daar dan ook nog niet uit. Zoover hij kijken kon en dat was niet ver zag hij den onontgonnen bodem waarover nog kort geleden de golven der Zuiderzee spoelden. Menschen waren er niet en huizen ook niet of eigenlijk ook weer wel, want ir. Roebroek, thans directeur-generaal van den Landbouw, destijds lid van de Wieringermeerdirectie, heette hem hartelijk welkom in den polder en stelde hem, namens de reegering, twee oude woonketen ter beschikking, barakken, waarin vroeger werkvolk had gehuisd, maar welke niet meer de moeite waard geacht werden ze af te breken en te verplaatsen. Dat was nu juist geen vorstelijk cadeautje, maar aan de overzijde van wat toen reeds „weg" genoemd werd, stond iets beters, na melijk een landbouwschuur in vorm en grootte gelijk aan de schuren, welke door de directie op verschillende plaatsen in den polder zijn gebouwd en welke door de boeren van het Rijk gehuurd kunnen worden. Die schuur kon de stichting ook huren en dat heeft zij natuurlijk gedaan en verder was er het noodige land. In het veen kijkt men niet op een turfje en een paar Hectaren meer of minder kwamen er hier niet op aan, mits er maar voor betaald werd. Toen waren er al een 50-tal candidaten voor de kolonie en men begon met een acht tal, die de barakken schoonmaakten en de allernoodigste herstelling verrichtten. Het bleek, dat het Rijk ook in andere provincies nog oude en niet meer gebruikte barakken had staan en de kolonisten mochten ze af breken en op eigen kosten meenemen naar de Wieringermeer, waar ze weer in elkaar gezet werden en waar na enkele weken on geveer 26 jonge mannen aan het werk kon den gaan. Er zit iets avontuurlijks in dit kolonisatie werk, er zit voldoening in de gedachte, dat men zal trachten alles wat tot stand komt, met eigen menschen en eigen middelen voor elkaar te brengen. Hoe vele mannen zijn in verloop van tijd In alle werelddeelen niet naar onbewoond gebied getogen om er zich een eigen huis te stichten. Bezield met den geest van te zullen werken en te zullen slagen, zijn de Joodsche jongens hier aan het werk gegaan en het eenige, dat ze bij andere kolonisten vóór hadden was, dat zij geen boómen behoefden te rooien, omdat er in de Zuiderzee nooit boomen geplant en dus ook niet gegroeid zijn. Wat er van Joodsche offervaardig heid geëischt wordt. Waar alles gehuurd, gepacht en betaald moest worden, behoeft het niet te verwon deren, dat er ook door de Joden hier te lande en door velen, die met hen sympathiseerden, belangrijke bedragen bijeen gebracht moes- ten worden. Deze stichting ten behoeve van de jeugd was niet het voornaamste. Veel kostbaarder waren de vluchtelingen. Het derde gedeelte van de Joden in Duitschland wordt, naar professor Van den Bergh ons mededeelde, door geloofsgenooten en anderen onder steund, de rest teert nog op ouden welstand, maar verarmt in zeer snelle mate. Men leeft daar nog van het eene jaar in het andere en niemand kan voorspellen wanneer er ver andering in den toestand zal komen. Het Joodsche vluchtelingencomité in ons land heeft nog de zorg voor een 700-tal vluchtelingen, die niet meer naar Duitsch land kunnen terugkeeren. Zij zijn geheel op den steun van geloofsgenooten aangewezen, die voor hen wekelijks ongeveer 8000 bij elkaar moeten brengen. In ons land is nu in yier-jaar tijds ongeveer anderhalf millioen gulden door particuliere gaven bijeen ge bracht, uit het buitenland hééft men hier en daar wel geholpen er zijn soms giften van 5000 en 3000 ontvangen maar men begrijpt wel, dat de last van deze 700 emi granten steeds zwaarder gaat drukken en dat het van jaar tof jaar moeilijker wordt om de gelden voor het onderhóud bij elkaar te krijgen. De stichting Joodsche arbeid en nu keeren wij weer naar de Wieringermeer terug heeft minder zorgen gegeven. Voor hen, die hier werken, wordt 30 per maand betaald, de meeste kolonisten bekostigen dat zelf, de Joodsche gemeente doet het of bloedverwanten in Holland stel len een vrijplaats ter beschikking, maar dit alles neemt natuurlijk niet wég, dat er jaar lijks een tekort is, wat evenwel steeds kleiner is geworden. Er zijn tekorten van 40.000 per jaar geweest en dat is, door het toepas sen van een rationeele werkwijze, nu reeds tot ongeveer f 20.000 geslonken. De grond in de Wieringermeer. De grond voor de Joodsche kolonie onder Nieuwesluis is voor drie jaar door de Wie ringermeerdirectie verpacht, maar het vorige jaar is het contract verlengd tot 1 November 1938. Het is niet zeker, of er dan nog verlen ging zal plaats hebben, maar het is wel zeker, dat het niet in de bedoeling ligt aan deze stichting een blijvend karakter te geven. Er is thans in de Wieringermeer 15.000 Hectaren cultuurgrond voor verpachting be schikbaar, waarvan ongeveer 160 Hectaren enkele jaren voor de Joodsche kolonie be stemd zijn. De klacht, dat de Joden zich hier van den grond hebben meester gemaakt en er voor onze eigen boerenzonen niets meer zou overblijven, is daarom, op zijn aller zachtst gezegd, wel een beetje overdreven. De Wieringermeerdirectie houdt de nieuwe Zuiderzeegronden de eerste jaren zelf bedrijf om de ontwikkeling daarvan te kun nen nagaan, den bodem te kunnen geven wat dien toekomt en de pachters tegen ab normale risico's te vrijwaren. Aan jonge gronden zijn in het algemeen verschillende landbouwrisico's verbonden, welke door deskundige bewerking moeten worden op gevangen. De gronden vereischen een bij zondere bemesting en moeten beteeld wor den met gewassen, welke door jarenlange proeven gebleken zijn hier de eerste jaren het meest voor verbouw in aanmerking te komen. De uitgifte geschiedt in étappes, omdat de zoutconcentraties welke in den grond voor komen in het eene deel van den polder vlugger binnen toelaatbare grenzen zijn ge komen dan in het andere. Lichtere gronden zijn over het algemeen door meerdere door laatbaarheid eerder van het zout ontdaan dan kleigronden en er zijn ook nog andere oorzaken welke een spoedige cultuurrijpheid tegengaan, wanneer men b.v. zure gronden of zoogenaamde kwelplekken aantreft. De Wieringermeerdirectie vraagt zich nu elk jaar af, welke gronden in den aanstaan den zomer voor uitgifte in aanmerking komen en het is te begrijpen, dat dit in het eene jaar meer dan in het andere zal kunnen zijn. Met ingang van 1 November 1934 heeft de directie 46 boerderijen met ongeveer 1500 Hectaren grond uitgegeven. De boerderijen worden door den Staat gebouwd en men kan deze dus pachten. In November 1935 werden er 67 boerderijen verpacht met ongeveer 3000 Hectaren grond en in November 1936 43 boerderij met een cultuurland van ongè- veer 1700 Hectaren. Dit is dus het vader- landsch gebied, dat van jaar tot jaar meer in gebruik wordt genomen en waarmede de bebouwde oppervlakte van ons land dus ge leidelijk vergroot wordt. Daarnaast wordt ook grond verpacht aan de zoogenaamde randboeren, die dezen zonder woning en boerderij tijdelijk gebruiken (z.g. onbehuisd land). Het zijn de boeren, die nog in het oude, aan de Zuiderzee grenzende gebied wonen en die grond in pacht krijgen, waarmede zij hun boerderij op het oude land kunnen ver- grooten. Hiervoor is ongeveer 450 Hectaren beschik baar gesteld en zoo gaat men van jaar tot jaar door, omdat er in het geheel in het drooggelegde gebied plaats is voor een 400 a 500 pachtboeren. De Joodsche stichting heeft in den beginne een landbouwschuur met 62 Hectaren land in pacht gekregen, op 1 November 1934 is dit uitgebreid tot 90 Hectaren, in November I 1935 tot 150 Hectaren en het is later onge veer 160 Hectaren geworden. De stichting groeit. Op het door haar verkregen gebied heeft de Joodsche kolonie niet werkloos gezeten. Had men oorspronkelijk de bedoeling hier een 300-tal kolonisten te brengen, aldra heeft men begrepen, dat dit aantal te groot was en het resultaat van alle besprekingen is geweest, dat het Joodsche werkdorp te Nieuwesluis uit ongeveer 150 jonge mannen en vrouwen bestaan zou, waarbij werd vast gesteld, dat een kleiner aantal te kostbaar zou worden. In den beginne waren het vrijwel uitslui tend intellectueelen, die zich vaak in Duitschland reeds een positie veroverd had den, maar geleidelijk zijn er meer jongelui gekomen, die rechtstreeks van de scholen naar de Wieringermeer gaan. Men heeft, vooral in het begin, begrepen, dat men bij de zoogenaamde „omvorming" een goed Hollandsch woord is daarvoor moeilijk te vinden niet alleen het oog op den landbouw moest richten, maar ook op het doen aanleeren van diverse ambachten, zooals het timmeren, het betonwerken, het smeden, het electriciënsvak en het meubel maken. Het uit elkaar halen, overbrengen, weer opbouwen en herstellen der barakken was het eerste werk waaraan de jeugdige intel lectueelen hun krachten konden wijden. Het was ruwe, maar practische arbeid en nadat de leerlingen ook in andere vakken eenige maanden geschoold waren, kwam de gedachte naar voren met den bouw van een gemeenschapshuis te beginnen. Wie de Wieringermeer kent, weet hoe het 's winters in dit onbeschutte gebied kan spoken en hoe koud het er kan zijn en het algemeene verlangen ging daarom uit naar een steenen gebouw, dat men gezellig zou kunnen inrichten en dat meer beschutting zou bieden dan de oude barakken. Dit tehuis zou zooveel mogelijk met eigen krachten worden opgebouwd en op 3 Oc- tober 1934, toen het Joodsche werkdorp officieel geopend werd, heeft de heer Mac- Donald, door den Volkenbond als Hooge Commissaris voor de vluchtelingen benoemd, een installatierede gehouden en de eerste paal voor het gemeenschapshuis in den grond geslagen. Wij zullen hier niet uitweiden over de ontmoedigende resultaten, welke de heer MacDonald in diverse landen, ondanks zijn energieken arbeid, behaald heeft. In Holland heeft hij nog succes kunnen boeken en hij heeft bij de plechtigheid in den Wieringer- meerpolder een hartelijk dankwoord tot onze regeering gesproken, omdat de eeuwen oude traditie van het asylrecht hier ook thans weer in stand was gehouden. Bij de opening van het Joodsche werk dorp telde dit een 150-tal kolonisten, waar van ongeveer het derde gedeelte academisch gevormd was en de overigen voornamelijk bij den handel waren betrokken. Een veertigtal was toen reeds bij den land- of tuinbouw werkzaam, de rest werd voor verschillende ambachten opgeleid en men begrijpt welk een prachtig werkobject de bouw van het gemeenschapshuis was, om dat al die jeugdige ambachtslieden er hun krachten aan konden geven. In een slotartikel zullen wij nagaan wat hier door gemeenschappelijken arbeid tot stand is gekomen. HET ZELF GEBOUWDE GEMEENSCHAPSHUIS. Tot nu toe leed het nazi-regime de nederlaag. De Duitsche Joden. (Van onzen Berlijnschen correspondent.) Berlijn, 16 Maart. Een van de niet weinige zwakke pun ten in den Duitschen nationaal-socialis- tischen eenheidsstaat is de verhouding tusschen Staat en Kerken. Dit vraagstuk behoort tot het groote complex der cultuurkwesties, van hetwelk men con- stateeren moet, dat de Hitlerbeweging tot nu toe weinig succes op dit terrein gehad heeft. Het wil en wil maar niet boteren met de Kerken. Daarbij laten we het Israëlietische kerkgenootschap buiten beschouwing. Want de Staat van Hitier noemt zich een christe lijke staat niet alleen, maar bovendien en vooral een anti-joodschen. De onverkwikke lijke wijze, waarop hij zulks demonstreert, zal te eeuwigen dage een scheidsmuur vor men tusschen een Hitler-Duitschland en de overige wereld. Steeds zal, als het buiten land tot het Derde Rijk de vraag richt, of de Duitsche behandeling van het „joodsche vraagstuk" als bijzondere demonstratie van dit christelijk karakter van zijn staat ge zien moet worden, het Duitsche nationaal- socalisme met zijn mond vol tanden staan. Er valt niet over te discussieeren. Maar het jodendom in Duitschland vormt slechts een kleine minderheid en ten slotte is er geer. wrijving tusschen het Derde Rijk en de joodsche 'kerk. Want uit den aard der zaak is de Duitsche Staat aan de joodsche religie (zuiver religieus en niet van politiek- of rasstandpunt gezien) vol komen gedesinteresseerd. En toch is dit principieele, hardvochtige anti-semietische karakter van de Duitsche nationaal-socialistische beweging niet te scheiden van de wrijving tusschen Derde Rijk en Kerken. Wie de radicale afsplinte- ringen in het Duitsche geestelijke leven na 1930 gevolgd heeft, wie Alfred Rosenberg's „Mythos des XXten Jahrhundert" las, wie eenigszins op de hoogte is van de sterke religieus-politieke beweging in het kamp der „Nazis", die zich Duitsche-christenen noemt, wie van de verwarde ideeën van generaal Ludendorff na diens tweede huwe lijk kennis nam, en ten slotte: wie waar nam, hoe zich in zekere kringen, stellig niet tot voldoening van den oorspronkelijk toch goed-katholieken Adolf Hitier, een soort Wodan-restauratie met alle zotte bijver schijnselen ontwikkelde en nog altijd ont wikkelt die begrijpt en weet, dat in het Nieuwe Duitschland antipathie tegen het joodsche ras zich onmiddellijk moest ver eenzelvigen met innerlijk verzet tegen dat deel der christelijke leer, dat van het vóór christelijke jodendom niet weg te denken is. Het lag dan ook voor de hand, dat de radicaalste nationaal-socialisten zich van dit christendom afwendden, of waar deze stap te groot scheen, een eigen christendom opbouwden, met negatie van het Oude Tes tament. En veelal ook met het verwerpen van de Christus-figuur van de lijdensperiode af. Het nationaal-socialisme in Duitschland vereert het heroïsche, het heldhaftige, en meent, dat de lijdende, de passieve, zich kruisigen latende Christus n iet-heroïsch is, en ook niet „historisch". Christus is, volgens deze naïeve vervalsching, een strijdende held geweest, en daarom Ook geen jood, maar desnoods een Germaan Men kan op deze dingen hier niet nader ingaan om het pijnlijke, dat overigens zeker wel ernstige menschen op zoo wonderlijke Wijze innerlijk „hun draai nemen", trachten hei ligschennis tegenover zichzelf en anderen gced te praten. De botsingen. In zulk een atmosfeer, bij zulke tegen stellingen en wrijvingen, konden botsingen met de kerk niet uitblijven. Zij zijn ook niet uitgebleven. En al hoort en leest men de laatste twee jaren minder over twisten tusschen Kerk en Staat in Duitschland dan in 1933 en '34, men weet toch, dat de spanningen eerder grooter dan geringer geworden zijn. Natuurlijk heeft het niet aan pogingen van de zijde van den Staat ontbroken, tot compromissen te geraken. Men kan begrij pen, dat het voor het jonge nationaal-socia lisme, dat reeds geheime zorgen genoeg had, of zijn vele sociale, politieke en cultureele experimenten van de financieele nacht merries zonder einde nog even afgezien niet op mislukkingen zouden uitloopen, uiterst onaangenaam was, op religieus terrein te stuiten op een verzet van geheel ander, nu eens werkelijk-heroïsch karakter, op tegenbewegingen, geboren uit werkelijk Christelijken moed en beginselvastheid. Uiterst onaangenaam vooral, omdat buiteri- landsche bestrijders van het nationaal- socialisme als z.g. nieuwe wereldbeschou wing met begrijpelijke graagte grepen naar deze wrijvingen tusschen Kerk en Staat om het nieuwe Rijk in een van zijn meest kwetsbare zijden aan te vallen. Het eindresultaat tot op den dag van heden is voor het Duitsche nationaal-socia lisme een nederlaag gebleven. Noch de Roomsch-Katholieke, noch de Protestant sche kerk zijn in de personen harer dienaren op weinige, in de massa feitelijk wegvallende, uitzonderingen na werkelijk met de nieuwe „wereldbeschouwing" ook maar verzoend geworden. Het aantal katho lieke priesters, dat op het nationaal-socia lisme zweert, is uiterst gering gebleven; dat der protestantsche predikanten, dat het Hitier-Rijk als voor Kerk en Christendom een stap voorwaarts beschouwt, is nog altijd een minderheid en in zichzelf natuurlijk weer verdeeld. De waschechte „nazi" is min der onchristelijk dan wel onkerkelijk. Zijn leer brengt met zich, dat hij den priester van elke Christelijke kerk den weg afsnijdt naar invloed op de leiding van den Staat en opvoeding van de jeugd in egoïstisch- religieuse richting. Daarom alleen reeds is het overgroote deel der dienaren van de kerk „het nationaal-socialisme als nieuwe wereldbeschouwing" vijandig gezind. Dat tracht het Nieuwe Duitschland te ontkennen en te bestrijden. Maar het zal waar blijven, zoolang het Duitsche volk zich tot de leer van Adolf Hitier bekent. Gewapende vrede. De wrijving tusschen nazi-rijk en Room- sche kerk is niet altijd zichtbaar. Er zijn periode's van een soort gewapenden vrede op te merken. De historische gave der aan passing, die men terecht aan de Kerk van Rome toekent, verloochent zich ook hier niet. En toch weet men, dat de vijandschap van beide zijden zoo onverzoenlijk is, dat zij het sleepend conflict tusschen partij en protestantisme aan verbittering verre over treft. Men herinnere zich slechts de wijze, waarop de partij te keer ging tegen de over tredingen, waaraan zich de kloosters en de clerus op het gebied der geldsmokkelarij en der zedenwetten schuldig gemaakt hebben. Het recht was hier stelling aan de zijde van den Staat. De openbare strafzittingen de monstreerden al te duidelijk de schuld der geestelijken. Maar de wijze, waarop staat en partij, de partijpers vooral, maar niet min der de rijkspropaganda, deze schuld van ge vallen en zwakke menschen uitbuitten, be wees een haat van een diepte en harts tochtelijkheid, die verre boven „het geval" uitging. Wie zich er van overtuigen wil, dat deze haat een blijvend, een principieel karakter heeft, behoeft slechts bladen als het weke- lijksch orgaan der „SS" (Schutz-Staffein) te lezen, waarin een anti-papisme en anti- clericalisme tot uiting komt, dat in de ge schiedenis maar weinig voorbeelden heeft. Het valt ook niet te ontkennen, dat dit anti papisme de rijks-jeugdorganisatie zeer sterk infecteert (gelijk ook op te merken is, dat deze rijksjeugd nu niet bepaald in de rich ting van pro-kerkelijke propaganda opge voed wordt) en dat daarom volkomen begrij pelijk is, dat telkens weer onvoorzichtige priesters zich tot tactlooze uitbarstingen van woede tegen de „Hitlerjeugd" laten verlei den, die niet zelden voor den strafrechter eindigen en de verbittering voortdurend grooter maken. Vroom katholicisme en Derde Rijk zijn elkaar niet naderbij gekomen: integendeel, men mag aannemen, dat ze het bewijs gele verd hebben, eikaars tegenvoeter te z|jn. Een eigen visie op het Christendom. Dat zelfde kan niet geconstateerd wor den van de verhouding tusschen nationaal- socialisme en protestantsche kerk. Al dade lijk niet, omdat deze kerk ook in Duitsch land uiteenvalt in zoovele richtingen, dat uit den aard der zaak elk dezer variaties tot de Hitler-wereldbeschouwing haar eigen verhouding heeft, hier van sterke sympa thie tot zelfs volkomen ineenvloeiïng, daar van koele samenwerking, ginds van prin cipieele vijandschap moet gesproken worden. Maakt men voor enkele met name bekende Roomsche pro-Hitler-priesters een uitzonde ring, dan kan men zeggen, dat de Katholie ke priester een tegenstander van het nationaal-socialisme was en gebleven is. Onderzoekt men de situatie in de gelederen der Protestantsche voorgangers, dan stuit men op elke denkbare variatie tusschen sympathie en antipathie. Maar als geheel beschouwd ligt ook de protestantsche kerk met den Hitlerstaat overhoop. Minder omdat zij als zoodanig het nat.-socialisme afkeurt tegen deze meening zouden sterke pro testantsche kerkgemeenten zeker hartstoch telijk protesteeren! dan wel, omdat de kerk van Luther geen eenheid wil worden, ten deele internationaal is blijven denken, en eveneens ten deele in dingen des ge- loofs staatsinmenging over zekere grenzen heen niet verdragen kan. Alle pogingen van den autoritairen staat, om deze koppig blijvende protestantsche gemeenten tot eenheid te brengen, zijn op een volkomen mislukking uitgeloopen. Het was een waar wanhoopsbesluit van Hitier, zich uit die verwarring vooralsnog volko; men terug te trekken en de protestantsche geloofsrichtingen voor de noodzakelijkheid te stellen, hun eigen „vuile wasch in familie kring in orde te brengen". Zij staan thans voor de noodzakelijkheid, kerkelijke ver kiezingen voor te bereiden. De staat regelt slechts de „Kieswet". En de gemeenten zijn nu druk bezig, verkiezingslijsten op te stel len en te trachten, zich met dit doel zoo ruim als mogelijk blijkt te fusionneeren. Wie daarbij achter de schermen kijkt, merkt op, dat de verwarring en de onder linge wrijving er niet minder op geworden zijn. En toch gaat het ditmaal om niet min der dan om het voortbestaan van de protes tantsche kerk in Duitschland. Maar zelfs al zou het ondenkbare tot feit worden, en uit deze verkiezing een krach tige eenheid te voorschijn komen, dan nog zou het ten zeerste te betwijfelen zijn, of deze herboren kerk het met den autoritairen staat zou kunnen eens worden. Want deze Staat heeft op het Christen dom en zijn Kerken een eigen visie. Wie wel eens hoorde, hoe Hitler's „Rijksbisschop" Müller zich over Alfred Rosenberg, den officiëelen geestelijken leider van Staat en partij, uitliet, weet, wat dit te beteekenen heeft! II WEET GOED! DE |l ALKMAARSCHE COURANT l| GEEFT ALLES WAT U WETEN MOLT!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1937 | | pagina 9