DE PAASHAAS
3
Myra, hef elfje en de booze kabouter Zwartvoet.
Op zoek naar
NOTITIE-BOEKJE.
EEN PAASPIJZZLE
HOEVEEL
H. J. BRUSSE:
UIT MIJN
'n Eerste vleugje?
MDWS.808CEBRCH-
door: CARLY VOS
Loesje was al op school en de juffrouw
had een prachtig verhaal verteld over de
Paashaas. Loesje had zo goed geluisterd,
dat zij het helemaal aan haar moeder had
kunnen oververtellen.
Toen het verhaal uit was, zuchtte Loesje:
„Hè, mammie, wat zou ik graag eens de
Paashaas willen zien, vooral nu hij zo druk
bezig is met het beschilderen van al die
eieren. Dat wilde mammie wel geloven en
daarom zei ze„Weet je wat je doet, ga
dan vanmiddag maar eens de weide op,
misschien kunnen de lammetjes je vertel
len, waar je de Paashaas kunt vinden.
Loesje woonde buiten, aan de rand van
het dorp en achter hun tuin was een mooie,
groene weide. Een paar dagen geleden
waren er lammetjes geboren en die liepen
nu te dartelen en te spelen, terwijl het
moederschaap er op lette, dat er niets met
haar kindertjes kon gebeuren.
Na het koffiedrinken ging Loesje de
weide op en probeerde bij de lammetjes
te komen, maar die hadden nog nooit een
klein meisje gezien, dus zij sprongen ver-
het Hazenkasteel Kom, ik zal je de weg
wijzen."
„Heel graag," antwoordde het meisje en
liep met een paar andere lammetjes, die
haar tot aan de wegwijzer brachten, waar
op duidelijk de richting aangegeven stond.
Loesje nam afscheid van de lieve dier
tjes en vervolgde nu haar weg alleen. Over
al in het gras zag zij kleine haasjes, die
bezig waren mooie eieren in mandjes te
doen of ze voorzichtig weg te dragen; als
zij weer een opdracht hadden uitgevoerd,
renden zij vlug naar het kasteel terug, om
weer een nieuwe boodschap in ontvangst
te nemen. Wantde Paashaas had het
vreselijk druk, omdat hij graag ieder kind
een paasei wilde geven.
Loesje had zeker al wel een half uur ge-
loopen, toen zij een haasje tegenkwam, dat
een heel groot ei bij zich had, bijna half zo
groot als hijzelf was en waarop het dier
juist een prachtige strik had vastgemaakt.
O, wat had hij dat keurig gedaan. Loesje
groette hem vriendelijk en vroeg, of zij
de goede kant uitging naar het Hazen-
kasteel, waarop de langoor zijn pootje uit
stak en zei„Ja, je gaat de goede kant
op.... altijd maar rechtuit."
Onvermoeid ging zij verder, tot zij ten
slotte op het binnenplein van het grote
kasteel aankwam. Daar was het een drukte
van belang.
Opeens zag zij een haasje met een mooie,
lichtblauwe strik om zijn hals, die een
mand, waaraan precies zo'n strik was vast
gemaakt, probeerde weg te dragen. De
Hè wat laten jullie me schrikken!
schrikt weg. Vandaar dat Loesje besloot
het schaap te vragen, of het haar op weg
kon helpen naar de Paashaas, maar het
grote schaap keek haar heel schaapachtig
aan en zei „Bèh-bèh-bèh"dus daar
!had Loesje niet veel aan.
De lammetjes waren door het geblaat
van hun moeder dichterbij gekomen en
llieten zich nu door Loesje aanhalen, waar
na zij weer wegholden, alsof zij met het
meisje wilden spelen. Loesje vond het heel
grappig en liep de diertjes achterna, totdat
de lammetjes moe waren geworden en naar
jhun moeder liepen, die rustig in het zon
netje lag te slapen. Zij gingen bij haar
liggen en waren ook heel gauw in het land
der dromen.
Loesje, die door al het spelen vergeten
had, dat zij naar de Paashaas wilde, be
sloot het voorbeeld van de kleine diertjes
te volgen en even later lag ook zij rustig te
slapen.
Doch wat was dat Opeens hoorde zij
zeggen: „Maar Loesje, moet je niet naar
mand zat helemaal vol met de mooist be
schilderde eieren, die je maar kon beden
ken. Na een paar stappen te hebben ge
daan, moest het haasje even rusten, want
de mand was eigenlijk veel te zwaar voor
hem en juist wilde Loesje hem gaan vra-
■gen, of zij hem misschien kon helpen, toen
het haasje van schrik bijna op de grond
viel, want opeens kwamen er drie kui-
m
kentjes over de rand heen gluren, die iets
tegen het haasje zeiden.
„Hèwat laten jullie me schrikken,"
zei het diertje en beefde zo, dat het een
hele tijd duurde, voordat hij weer verder
kon gaan.
Een eindje verderop zag Loesje, dat
andere haasjes planten en bloemen aan
droegen, terwijl planten, die te groot waren,
met de kruiwagen naar het kasteel werden
gebracht.
Eindelijk kwam Loesje bij het kasteel
aan en ging ongevraagd naar binnen. In de
grote zaal was het een drukte van belang.
Hier werd een ei met een naam versierd,
daar werden allerlei eieren en wat speel
goed in een mandje gedaan; de Paashaas
zelf stond met een groot palet en een
kwast in zijn handen en bekeek alle eieren
die door de haasjes geschilderd waren, ter
wijl hij er hier en daar iets aan verbeterde
of veranderde, zodat alles naar zijn zin
was, wat naar de mensenkinderen ging.
Niet één van de dieren, die daar zo druk
bezig waren, had Loesje opgemerkt, totdat
een van de haasjes zei„Wat wordt het
hier ineens donkerHet keek op en
schrok, toen het daar zo'n groot meisje zag
staan. Dadelijk keken nu alle haasjes naar
Loesje, die er verlegen van werd; ook de
Faashaas had haar nu geilen
en kwam naar haar toe.
„Zo, Loesje, je komt net op
tijd, want ik ben juist klaar
met mijn werk," zei hij vrien
delijk, „zal ik je een eindje
wegbrengen
Dat wilde Loesje wel graag,
maar voordat ze gingen, sprak
de Paashaas „Ik heb voor jou
een prachtig mandje met
eieren, je mag het zelf mee
nemen en even later sprongen
ze samen het kasteel uit, het
bos door en naar de weide,
waar de lammetjes verbaasd
keken naar de pret, die die
twee samen hadden.
Loesje vertelde, dat zij zo
blij was, dat zij de Paashaas
nu in levende lijve had gezien
en vroeg, of hij geen portret
van zichzelf had, maar het
haasje lachte en antwoordde
„Neen, maar weet je wat, wij
gaan samen naar den fotograaf, hij zal, als
ik hem een paar mooie eieren geef, vast
wel mijn portret voor je willen maken.'
En dat deden zij. De fotograaf maakte
een mooi, groot portret van de Paashaas
doch toen Loesje en het haasje weer op de
weide terugkwamen, werd het meisje in
eens wakker. Zij voelde het zachte neusje
van een der lammetjes in haar gezicht en
toen zij rond keek, was ook haar mooie
mandje met paaseieren verdwenen. Zij be
greep dus, dat zij gedroomd had.
Vlug holde zij naar huis en vertelde alles
aan haar moeder. En wat denk je, dat
Loesje op Paasnjorgen van haar moeder
kreeg Behalve een mandje paaseieren, dat
de Paashaas haar had laten brengen, stond
er voor haar bordje een zilveren lijst en
daarin prijkte het portret van den Paas
haas.
„En, lijkt het goed, Loesje vroeg haar
moeder.
„O, Mammie, precies," juichte het meisje
en nu wist ze eigenlijk zelf niet meer of
zij nu werkelijk in het Hazenkasteel was
geweest of dat zij toch alles gedroomd had.
li
ksafe-a
Gezocht moeten worden 8 woorden vani
vijf letters, die de volgende betekenis1
hebben
1. een edel, viervoetig dier.
grond.
Valkachtige roofvogel,
gespannen,
brilslang.
timmermansgereedschap,
kolossaal,
elkeen.
eieren
Ach, ach, de Paashaas had zo keurig
een paar eieren gekleurd, toen een
konijntje het mandje van de tafel stootte
en de eieren in stukken vielen. Nu wist
het haasje niet meer, hoeveel eieren er
gebroken waren. Kunnen jullie hem mis
schien even helpen tellen Knip de stuk
ken netjes uit en leg ze tot eitjes in elkaar,
iHoeveel heb je er nu
In de hokjes van 1 tot 8 komt nu da
naam te staan van iets, dat alle kinderen
met Pasen graag krijgen. (Dit woord is in
oude spelling).
Oplossing:
lagassed si iebhijjsa gx
USA uapai -g -uuoua 'i uaursq '9 'sjqoo g
•2isj;s puars "g -apjes 'g passd 'j
RAADSEL.
Van de volgende woorden is de eerste
letter fout. Verander in alle woorden
die letter en zet daarna de negen nieuwe
letters zoodanig achter elkaar, dat zij
tezamen een zeer toepasselijk woord
vormen. De woorden zijn:
1.
bakkist.
2.
been
3.
kardappel
4.
boei
5.
erend
e.
angel
7:
kierraad
8.
ijzelin
9.
meestdag
Oplossing:
•uajajasBBd joja
189. „Hoor je, Myra, ze komen de koffer halen. Ze
gaan 't ding nu natuurlijk overal zoeken. En als ze jou
hier zien, moet je weer naar beneden", jammert Peter.
„Weet je wat, we vluchten de tuin in door 't raam",
roept Myra en meteen trekt ze haar vriendje mee naar
't raam. „Gauw, gauw, anders worden ze gesnapt".
190. Net zijn Peter en Myra 'traam uit of daar gaat de
kamerdeur open. Een politieagent, gevolgd door de
dame en een hondje, komen de kamer binnen. Het
hondje begint meteen aan de koffer te snuffelen, alsof
hij 't ding kent. „Kijk eens aan, daar hebben we 't ver
loren schaap. Maar nu moeten we nog uitvinden wie de
dief is", bromt de agent.
De oude mestpraam, die in de ruigte heele-
maal mee verweerd en verwinterd scheen
met 't walletje, zoodat je er geen schuit
meer zag daar stond vanmorgen ineens
'n ranke jonge kerel op, prutste er wat rond
met een boonenstaak voor 'n mastje en 'n
pikhaak als boegspriet, waar bij een lappie
zakkengonje aan ophing en ging er in
eens mee van wiek. Toen begon die knaap,
hoog en slank uit, in 't blonde zonlicht, er
van te zingen over 't gladde water van de
Wielingen. En verwonderd zag je, dat het 't
eerste vleugje lente was.
Lente in den wit-gevroren morgen, die
vochtig versmolt over 't nog dorre gras, in
de nogTrale takken waar gouden glanzig
heid in na bleef warmen. En hierin ontdekte
je, dat je er even haast duizelig van werd:
één, twee drie gele katjes in de stugge,
zwarte elze-proppen, die er hun schubjes
hingen open te doen. Benieuwd ging je er
den tuin verder op onderzoeken, in de hoop
op nog meer teekenen van dat 't toch toch
weer, voorjaar zou worden. Want alle ver-
hunkerde zegeningen verwachten wij, ver-
sjofelde menschen, nu immers van 't nieuwe
getü?
De vogels ja stellig, die gelooven erin
met een vederlicht argeloos vertrouwen, dat
't, na de teistering van zoo'n moorddadigen
winter, alles door de zon nu weer op 't aller
hartelijkst voor ze wordt beschikt, zoo fijn
als 't vanmorgen toch al over hun veertjes
warmt. En glinsterend van diep staalblauwe
en glimmerig koperen glansjes, zitten ze er
verheerlijkt stil te glariën, de snedige kopjes
met de gittige oogekraaltjes, de spitse sna
veltjes schrap van verwachting gericht op 't
Zuiden, waar al die weelde uit aange
zweefd komt over de nog kouwelijke wereld.
Onder de donzigheid om him halsjes heen
zie je 't teedere, malsche geklop van hun gor
gelend zoeken naar de een beetje vergeten
jubelende zomergeluiden. De vogels, z ij
gelooven erin. En wat je in zóó'n kinderlijk
vast vertrouwen komende wéét, dat belééf
je toch immers al gelukkiger dan de vaak
wél onmeedoogend averechtsche werkelijk
heid.
Maar de boomen, de struiken, de bollen en
wortelstokken onder de nog stug doorvroren
aarde die weten 't óók. Zij kennen den
twijfel niet van de kleinmoedige menschen
in hun tobbende zorgelijkheid, van wie er
velen bang zijn geworden om nog te durven
hopen op 't wonder en dus ieder waarlijk
goed oogenblik bloode voorbij laten gaan in
hun vrees, dat !t het geluk verzoeken zou
zijn als ze 't zóó vurig verbeidden.
Maar de boomen beginnen steevast knop
pen te zetten, en alléén omdat 't er de tijd
weer voor wordt. En door nachtvorsten heen
en schralen wind, door buien van nog weer
dikop sneeuw en uit dreigend donkere storm-
wolken puren ze ieder zonnig momentje, dat
de was verder smelt en de blaadjes dichter
brengt naar de ontplooiing, de bevrijding
die kómt.
Mijn kamperfoelie, in den luwen hoek,
heeft 't er voorbarig op gewaagd, en staat
al rondom in 't groen van zijn losgewikkelde
spruitjes. En de rabarber begint in roode
vleezige knoedels uit den harden, donkeren
grond naar 't licht toe te komen. Als spitsen
van vleugeltjes, om er zich hooger en hooger
op vrij te maken uit de gevangenschap, pie
pen de jonge plooiseltjes er al door, zooals de
Paaschkiekens uit de eitjes 't is een mal-
schigheid van sappig en bloedwarm jong
leven, dat hierbij alle twijfel aan nieuwe
blijheid vergaat.
Want o, er is, als je 't maar vriendelijk
zoekt, toch al zóó veel dat aan spruitsels
en spichtigheidjes uit perken en zoomen,
zelfs dwars door 't grint van de paden, onder
langs de knoestige boomen, tusschen de ver
gane bladen uit opkomt, bleekjes nog en wel
haast bibberend beschroomd, van den hemel.
En hier en daar, omwald nog door 'n randje
sneeuw, zijn al plantjes tot open wasdom
gekomen onvervaard voor de Maartsche
vlagen. Voor den vollen, rijpen, zomerschen
wasdom van 't bereikte ben je zóó dankbaar
immers niet als juist nu, uit die barre win-
tersche benardheid, met de kleinste belofte
van komenden groei.
Ieder knopje 'n stille verheugenis, in de
bessenstruiken alweer volop uit de openge
barsten grijze vliesjes, en de schriele be
ginselen van sneeuwklokjes, enkele ben
gelen er al dapper voluit, zilverige sprietjes
van crocussen, de paarse blos om 't bot
ten uit den hazelaar, die wazige dampigheid
in de voluit bloeiende berken, de klop in
de oude, mossige stammen en stronken van
't groeisap tot naar de fijnste twijgjes en
dit alles in nu opeens dit teedere, milde
ochtendlicht, in een wijder en wijder zich
openenden zonnehemel, waarheen 't zoo
fluistert, tjoekt en tjilpt, zoo welig stuikt en
nept en vedelt van bedeesde, prille vogel
geluidjes.
De mestvaarder op zijn praam zijn
sonoor bruine zeil vangt er in 't jonge licht
warempel 'n koeltje, en hij is er aan den
sturenden riem achteruit breed bij gaan zit
ten zonnen, parmantig, overmoedig als 'n
kaperkapitein op zijn vol-getuigde galjoen.
'n Paar jongens, die dit eerste varen voor
't lapje weer bespeuren van de werf achter
den molen, zij worden er zoo verlekkerd
van, dat ze pardoes vier oliepooten halen bij
den sprong in dat puntert je, krak door 't ijs
van de nachtvorst heen, dan plensend en
spattend aan 't leeghoozen slaan en halver
wege 't touw lospeuteren uit den vastge
vroren ring om óók hun avontuur over
de wateren te beginnen.
De honden slaan er verontrust van aan;
de haan klimt op z'n teenen, rekt en strekt
zich en zet uit een hopeloos schorre keel met
van vervoering dicht geknepen oogjes zijn
gekraai in naar de hooge C.
Daar waggelt benieuwd ook de zeug aan
met uitgerekend even veel gezegende spenen
als er rosig marsepeinen biggetjes achter 't
welig moederbegrip mee komen tippelen.
En wel ja omdat 't juist muziekjesdag
is op ons dorp, ketseboemt er 'n wit en goud
gebeeldhouwd reuze-pirement, dat wel drie
kerels voort moeten duwen „Veronika,
der Lenz ist da"
En God zeide: Dat de aarde uitschiete
grasscheutjes, kruid, zaadzaaiende, vrucht
baar geboomte, dragende vrucht naar zijnen
aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En
het was alzoo
Of wordt het tóch Paascheieren op het
ijs?
„Laat de lieve wonnebronne,
laat het leutig zonnevier,
laat de versche blommen kommen,
laat weêrom de lente, alhier,
Dan ja, zal 'k genezen wezen,
opstaan en gespannen fel,
of 't een klare snare ware,
dichten ende deunen wel".
„Curieus is 't toch, dat de natuur
Al wat de menschen hier bederven,
Met hare vriendelijke verven
Wel weer terecht brengt - op den duur!
Alleen de menschen in persoon,
Met hunne smaken en vermaken
Hooren tot de verloren zaken:
Die vallen tè veel uit den toon.
Ach werd de mensch maar eindelijk
wijs
En stoorde hij zich aan geen praatjes,
Dan kwam hij met wat vijge
blaadjes
Wel weer terug in 't paradijs!"
Nadruk verboden.