HET LENTEVERLANGEN IN DE LITTERATUUR opinie door e. vm leeuwen \l VOORJAARSNUMMER L. M. ,£tellig van ijzer is bij, die in de stad nu blijft. (,ferreus est, e beu, quisquis in urbe manet. Tibultus) WANNEER ALS ALTIJD: plotseling en on verwacht die eerste wonderschone lente dagen zijn gekomen en in de vroege morgen uren de vochtige gazons glinsteren in de nog nevelige zonnestralen, dan komen ieder jaar weer die eerste regels van een der mooiste Middeleeuwse Mei liederen in mijn hoofd: Het viel een hemels dauwe Voor mijns liefs vensterkijn...., waarin de gedachte aan de voor het jonge gewas zo heilzame ochtenddauw argeloos en ontroerend versmol ten is met een tegelijk eerbiedig en teder liefdesgevoel, dat aan de beminde jonkvrouw slechts hemels heil toe wenst. Zij behoren tot de oudste litteraire uitingen, deze Meiliederen, waarin in West-Europa de heerlijkheid en schoonheid der Natuur bezongen werden. Het is geenszins verwonderlijk, dat vooral in ons eigen land heel wat tijd verlopen moest, voor men de natuur om haar zelfs wil ging beschouwen; weinig volken hebben zo zeer als het onze zich gedwongen gezien hun land door cultuur op de natuur te veroveren. Eeuwen lang bleef de Nederlander van aard toch al vrij nuchter, maar dat wellicht weer juist ten gevolge van zijn om geving de natuur beschouwen vanaf het nuttigheids standpunt: nóg altijd betekent in ons taalgebruik (de taal is een zeldzaam veel verradend „orgaan"!) een „mooi" stuk land een „vruchtbaar" stuk land. Naar mate echter in de late Middeleeuwen de steden hun landelijk voorkomen beginnen te verliezen, de hooi bergen om de huizen en de varkens uit de straten ver dwijnen, en wanneer dus de situatie van de mens ver andert doordat er een scheiding begint te ontstaan tussen natuur en cultuur, ontstaat in de stadsbewoner het verlangen van tijd tot tijd naar buiten te gaan. Dit verlangen naar een natuur, die men op het punt stond te verliezen, is de inzet èn de bron van geheel de latere, en zo ongelooflijk rijke natuurlyriek. Want de meest wezenlijke liefde (en zij is steeds de creatieve macht in de dichter), dus ook de liefde voor de natuur, gaat altijd uit naar wat men nog niet of niet meer be zit, zij is verlangen of heimwee. En de hunkering in het hart van de mens die, uit de anorganische stads- complexen van asfalt en beton weggevlucht, komt te staan tegenover het organisch geheel van mensen en landen en dieren in en rond de boerenhofstede, die hunkering kent hij niet, die altijd leeft en werkt om ringd door deze staag wisselende, maar in wezen tijdloze natuur: de lentelijke idylle, die de stedeling in zijn „armoede" uit zijn verlangen „schept", bestaat voor de landman niet; voor hem is „feit" en „bezit", wat voor de ander „droom en verlangen" is een zó intens verlangen, dat het kan uitkristalliseren in een kunst werk. bij de Schans wordt nu ook DAN was er ook nog <J® ïdweerman, die broeierig in een vol rose Paaseieren stond t« Hij keek nors op en zei geme- )ok een gein, al die zon! Nog tr dagen en der brandt geen meer. Wég sohoorsteenbrand- an ik dat uniform weer vol allen stoppen, t Was nou ook ■n maar voor een oefening, dat kon aantrekken", waren er nog wat korte, ïtige antwoordjes, bijvoor- lat van een kwieke ijscoman: maar, voor mij begint weet uwe tijd, als u me aanvoelt", regen er gratis een van twee tjes). van een doodgewone sehooljon- hoop der natie: „Nou, wat u? We krijgen toch zeker cantie!" (Wii gaven hem het ijsje, voor tien cent), van een experimenteel dichter: rooriaar is een vogelboom, vol et en een handvol broom". (Na aat klom hij hoo> in een regen- i sloeg van daar uit de voorbij- •s gade), struise huismoeder, juichend! inmaak, m'n lust en m'n leven!" elde heen onder krijgsgehuil en s achter met stoffer en blik in iden. Wii eikten deze apparaten experimentele dichter in de >rfp). waren er natuurlijk nog tal- mge meisjes in de stad, aan wie t niet derfden vragen. Trouwens, ren de lente zélf en aan hun ge- s was wel te zien, wat zij er van n. Bovendien, zij zouden toch maar dom gegicheld hebben. zijn toen maar, in de blijde eid, dat wij een overzichtelijk van de publieke opinie hadden en, naar huis gegaan. Maar toen io ook al begon met „Der Lenz en „Frühlingsrauschen", hebben :t toestel met een vermoeid ge- ifgezet. WERKSTER schrift ons uit de haute couture. De rokken er van de grond en reiken in deel van de kuit. De schou- en blauwen geaccentueerd er. voorzien. De hals wordt ge- een V-vorm aan de voor- er. maal een pietseltje lager. Bij l. waarbij het accent naar de tijde ziet er uit als de achter- ie van 1932. Ba! main pavol rkant. Fath lanceert ook de Dior liet zich inspireren door crêpe de Chine bloembladen japon met losse banen die ijken en een hoedje met vier Lan de voeten worden Bulbs creatie ook zónder hoed dra- i er in de schedel vier kleine de „meeldraden" kunnen brengt een „Njjldal-silhouet". htgrijze rok. Blauwe hartlap- houders en een zuurkoolstam- driekante steek voltooit deze oofdredacteur ter gelegenheid en zegt: gooi jij er eens een naar de hoofdstad, voor een van Krasnapolsky. Ily kwam rtikel: zand onder de reeds lome in die wazige verte daar- èl purper is van het vroege blij-heid om dit gebeuren. O, :o zalig stil uitzeggen: het ,s nijn vezels een in-gocde drang n zich wuft om mijn hart. En i red.: op dat moment was bil zoete geuren drijven aan op adem van de morgen ver- d geopend. - Red.), Hoe vindt bij het verstild gemijmer van winterdroom, maar reeds be nent? Dan gaat ge. Bevreesd te wonden, verder uit in he! garderobe. - Red.) Ach lente, rden en geen gedachten meer ogne van '90. - R"d.) Zijn n wfl allemaal, in deze dagen en in deze lentehemel. SonD- ipen onder het gefluister van ken, en het droeve gekwinke- wij wensten op Majorca te k. - Red.)" alberik Landschap, houtsnede van de Haarlemse Meester, Jacob Bellaert. £N WIE DIT OVERPEINST, zal plotseling beseffen hoe volkomen juist het is, dat 2500 jaar geleden Plato, die dichterlijke Griekse wijsgeer, schreef, dat het ge brek de moeder is der Liefde: „zijnde de zaken zó gele gen, dat de minnaar nooit zoude minnen, 't en ware hij van node hadde hetgene hij bemint", orp de woorden te citeren, waarin de Italiaanse dichter Giovanni Guarine Plato's idee weergeeft. Zou de minnaar verwerven wat hij verlangt, het zou het eind van zijn verlangen en dus van zijn liefde zijn, zijn „armoede", zijn „gemis" zou opgeheven zijn. Maar daarmee ook de daaruit ge boren liefde. En bovendien en dit is in verband met het scheppen van kunst essentieel ook zijn creatieve spankracht. Een bevriende dichter zei het eens heel wat eenvoudiger: het gelukkige huwelijk is de dood voor de kunstWe zullen deze uitspraak natuurlijk cum grano salis moeten nemen! „Dat wat je niet hebt" ieder weet, hoe dat juist trekt.... en bezielt. Of, om met Pieter Corneliszoon Hooft te spreken: „niet langer dan het weigeren duurt, niet langer duurt het minnen!" Of nog anders als Constantijn Huygens, die ver nuf tig-sierlijke èn wel degelijk diep-voelende stoere 17e-eeuwse dichter, in zijn lange beschrijvende gedicht „Batava Tempe" zijn geliefde Haags Voorhout verheer lijkt (toén natuurlijk heel wat idyllischer dan thans), en daartoe aan die beminde lir.denlaan in lente, zomer, herfst en winter vele dartele, snel-vloeiende coupletten wijdt, dan wijst hij op 's mensen ondankbaarheid: da eerste groene lenteblaadjes worden met vreugde be groet, doch naarmate zij talrijker worden kijkt men er minder naar: „het jonge lieve nieuw is er af". Daar is het dus weer: zolang men het niet bezit, verlangt men en bemint menWat Huygens hieraan dan voor hatelijkheden verbindt ten aanzien van de „minnarijen" in die lindenlaan, kan ik buiten beschouwing laten. De beschouwing over het „verlangen" heeft ons terugge bracht tot de lente en het verlangen daarnaar, zoals dat in de litteratuur tot uiting komt. TS HET NIET volkomen begrijpelijk, dat dit verlangen naar de natuur zich het sterkst deed gevoelen, nadat de winter met zijn sneeuw en regen, mist en storm de stedelingen maandenlang binnen hun huizen en stads muren had opgesloten, en de buitenwegen door slijk en Gustaaf van de Woestijne: B. Essers: Boom met reigers houtsnedey Aloeètte, vogel klein, -v Dijn name es zoete ende rein, Zo is dijn edel zank. Daar dienst du met den Here alleen Te loven om zijnen dank.... als later James Hogg en Shelly en Keats en Stalpaert van der Wiele en Guido Gezelle, die lentevogel, die leeuwe rik zullen verheerlijken in hun liederen, en waarvan Boutens dicht: Blijft gij nooit één blanken uchtend, Leeuwrik, zingen hier beneên, Die uw nachtlijk nest ontvluchtend Door de zilvren neevlen heen Vleuglings vindt de gouden wegen Waar uw aadmen juichen wordt, Tot uw zang in vuren regen Naar de koele vore stort.... Y^AT IS HET ANDERS, dit lenteverlangen, zoals zich dat uitspreekt in zóvele liederen, dat het dwaasheid zou zijn hier thans méér namen te noemen, wat is het anders dan het heimwee van de mens naar de gouden stilte van een „natuurlijk schone wereld, dat innerlijk gezicht van kinderen "èn dichtérs"; hét "dóór" geeA'Tie-' denksel vertroebelde geloof daaraan verschaft de enige zekerheid, „die, ondanks pijn en verwarring, de mens belet te wanhopen", naar de woorden van Albert Ver- wey. Het is die „godzalige" stemming, die in het schil derij „Lentezondag in Vlaanderen" van Gustaaf van de Woestijne zo treffend is weergegeven het is het heim wee der mensheid naar het verloren Paradijs, naar de „Gouden Eeuw", waarvan oude dichters als Ovidius spreken, naar het gelukkige Arcadia, waar de late Griek se dichter Longos (1400), de lieflijke Chloë en de naïeve Daphnis hun idylle laat beleven, waar de fluitspelende herders, waarover die andere Griek, Theokritos, 280 v. C.) in verzen vertelt, de middagstilte verslapen onder goud-beschenen pijnbomen aan een ruisende bron.... Is het voor het jongste geslacht, opgegroeid in onze „vreselijke, chaotische wereld", nog mogelijk, dat door geen bedenksel vertroebelde geloof te bezitten? Ach, was de wereld zoveel vreedzamer, toen Goethe in 1783 zijn „Uber allen Gipfelnop de muur van de kleine koepel op de Gickelhahn bij Weimar schreef? En klonk het wapengekletter van Lützen en Leipzig in 1813 niet, toen Hoffmann in Dresden zijn „De Gouden Vaas" ver telde? En Hooft in zijn torentje op ,,'t Hoge Huis te Mui den"? Hoe zong hij van lente's heerlijkheid midden in de 80-jarige oorlog! Of waren de tijden zo rustig, toen Po Tsu I, op zijn fluit van jade, het meer van Hangt- schou bezong.... Ook thans, in deze paradijselijke lentedagen, begrij pen wij beter dan ooit, dat de blik van de vermoeide mensheid altijd weer troost zoekt bij dat beeld van een gelukzalig Arcadia, in gouden licht gedompeld, dat zij zag glanzen aan de verre horizon van haar heimwee. Lentezondag in Vlaanderen. De maand Mei, miniatuur uit „Les trés riches hemes du Due de Berry", gebedenboek van Jean de France, hertog van Berry. water onbegaanbaar had gemaakt? Wanneer de moderne mens, met zijn oneindig grote comfort, al bij een wat lange en ietwat strenge winter, smachten kan naar die „eerste lentedag", hoe moet zich dan niet de in veel primitiever omstandigheden levende mens-van-vroeger hebben gevoeld, als eindelijk dat ogenblik kwam, waar van in de 15e eeuw die ridderlijke, dichterlijke en moe dige hertog Charles d'Orleans zong in zijn door J. H. Leopold zo meesterlijk vertaalde rondelen: 't Getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen en heeft een luchten zwier gekregen van helderlichten zonneschijn. En daar is dier noch voge'.ijn, of in zijn taal roept het u tegen: 't getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen. Rivier en beek en springfontein hebben een staatsie aangekregen uit zilverdruppels saamgeregen, een elk wil op het fleurlgst zijn, 't Getij liet uit den mantel zijn! En hoe begrijpelijk is ook voor Ieder onzer zitten wij niet op zo'n eerste zonnedag als vaylaag, nu ik deze beschouwing schrijf, stil en gelukkig tegen een warm muurtje naar de vroege narcissen te kijken? hoe kunnen wij allen niet meevoelen met die andere verzen van dezelfde Franse dichter, die als een kreet van zalige bevrijding klinken: O, harten, lang in druk ge band, Godlof, die niet versagen deedt, gaat uit, neemt vrede van uw leed, en winter, gij en blijft niet, want de knechts des zomers zijn in 't land! aridag als we even in de zon zitten, dat we de lente al ruiken? De teleurstelling van een koud nawintertje lij men we dan toch nog vrij goed op, gedachtig aan Gor- ter's woorden: „de lente komt van ver Maar de kalender vertelt verder: Maart brent de zon nige droogte, dan „gaan de vrouwen haar beste kleren uithangen om ze tegen de mot te vijwaren", „de akker man gaat te velde", de grond ontsluit zich. Bij de dagen van April en Mei wordt van de fluitende vogels gespro ken en in Juni vermeldt die kalender: „het gras wordt lang, de krieken rood, de kinderen krijgen het warm en gaan baden", in Juli maar ik ga niet verder, ik zou van het voorjaar immers vertellen en wat de dichters er van zongen. Zo was de lente dan gekomen en de meisjes trokken er op uit om klavervier te zoeken, de jongelingen haal den meibomen uit het bos om die voor het huis van hun geliefde te planten, of bloeiende meitakken om die aan raam of deur van haar woning te hangen. En ik vraag me af of toen de stemmen der jonge meisjes even zuiver en lieflijk hebben geklonken als toen ik ze on langs hoorde zingen datzelfde Meilied, waarvan ik reeds de beginregels citeerde en waarvan het tweede couplet luidt: De winter is vergangen; Ik zie des Mei's virluut. Ik zie de loverkens hangen, De bloemen spruten in 't kruud; In genen groenen dale, Daar is 't genoeglijk zijn, Daar zinget die nachtegale Ende zo menig vogelkijn APRIL IS EEN DER heerlijkste tijden in Engeland, wanneer de zon, na de frisse regens, lichter schijnt, het akkervolk van vroeg tot laat bezig is en de kinde ren sleutelbloemen en viooltjes zoeken in de wei", aldus Arthur van Schendcl over de streek, waar zijn geliefde Shakespeare werd geboren: Stratford-upon-Avon in Warwickshire; en dan is het weer op een Mei-dag, als „een ieder liep naar de bossen van Arden om de meien te plukken", dat Ann Hathaway in Shottery aan Wil liam's „vrolijke bruine ogen" haar hart verliestals men onze grote prozaïst mag geloven. Maar in elk ge val is het innig contact tussen ontluikende natuur en herlevende mens gevoelig geschetst. Zien we het niet ook even levendig verbeeld in die verrukkelijke miniatu ren uit de kostelijke, middeleeuwse, manuscripten, met die twaalf kalenderbladen, die het ploegen en zaaien, bloe men plukken en grasoogst in de zuiverste kleuren af beelden tegen een achtergrond van de schoonste kaste len, terwijl schone jonkvrouwen en edele ridders ter jacht trekken of sierlijk neergezeten zijn tussen voor- jaarsbloei, dan wel de Mei-koningin escorteren bij haar tocht door „een nieuwe lente en een nieuw geluid?" Zo lezen wij over de machtige ridder, Johan van Heenvliet: in de vroege ochtend trekt hij met zijn gezin door de bedauwde velden; het is het uur waarop, vol gens de miniaturist Jean de Besques, de handschriften versierders er op uit moeten gaan om korenbloemen te verzamelen om er het verrukkelijk azuur uit te persen, dat hun schilderkunst zo heerlijk maakt om te zien. Het gezin echter gaat sleutelbloemen halen, gelijk die tijd- genotelijke kinderen in Engeland ze plukken en er Shakespeare's graf ieder jaar weer mee bestrooien; en ridder Van Heenvliet wil de primula's planten in zijn kasteeltuin. Zegt niet het volksgeloof, dat diegene het langst zal blijven leven, wiens plantje het laatst ver dort? Het was dat der dochter, dat groen bleef en zij overleefde al de anderen, die de ochtend mee waren gegaan door de bedauwde velden.... Aldus schreef zij in haar autobiografie. MEEN, WIJ MODERNE MENSEN verbeelden ons ten onrechte dieper of fijner van gevoelens te zijn, dan onze verre voorouders: zie een kleine houtsnede van de Haarlemse Meester uit 1480, de kunstenaar, die voor Jacob Bellaert werkte en zijn incunabelen met fijne hand versierde: tussen de jonge planten „baant zich het nat", een slingerende watergang en de lentelijke boom kruinen staan tegen de lucht, zó als Gorter ze later be schrijft in die beroemde lentezang: De lente komt van ver, ik hoor hem komen, En de bomen horen, de hoge trilbomen, En de hoge luchten, de hemelluchten, De tintellichtluchten, de blauwenwitluchten, trilluchten. Dat kleine prentje van bijna 500 jaar geleden het is van precies dezelfde innigheid als dat gedicht van Albert Verwey, „De Lijster", verhalend van die monnik uit Heisterbach, die „het klooster vroeg verlaten had" en door de lenteochtend ging. Tot een watertje aan een weide Blonk: op hoge stengels vlindrend Pinksterbloemen aan de randen.... LIET AARDIGST BLIJKT DAT intense verlangen naar de lente bij de mensen uit die verre tijd wel uit de bijschriften die wij lezen op een middeleeuwse kalender, veelal toespelingen op het natuurgebeuren. Dat begint al direct met de eerste datum, waarbij aangetekend staat: „in de nacht na Nieuwjaar bloeit de hazelaar" kan men vroeger naar het voorjaar uitzien? „If winter co- mes, can Spring be far behind?"zó zei Shelly het 500 jaar later in zijn „Ode to the West Wind". En iedere koude harde Nieuwjaarsmiddag troost ik me met die hazelaar die immers óók weldra „een luchten zwier gekregen" zal hebben! Op 14 Februari aldus die ka lender „kiezen de vogeltjes in het bos zich een ka meraad" en op 26 Februari luidt het: „de zoete lente begint!"Het is wel vroeg, maar: „Heimans en Thijsse leerden ons in onze jeugd ook nog, het voorjaar te zien lang vóór die critische datum van 21 Maart. En ver beelden wij ons allen nog niet steeds op een milde Janu en daar staat hij dan, getroffen door het lijsterlied en luistert alleen maarEn als hij weer in het klooster komt, blijken er duizend jaar verlopen. Zo is de Natuur: in wezen tijdloos. Want zong de middeleeuwse dichter niet precies even ontroerend van:

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1953 | | pagina 11