J. C. Bloem, dichter van het verlangen
ontving de P. C. Hooftprijs - 1952
HoIIywoods nieuwste troef
Acht grote tijdgenoten
van Vincent van Gogh
INNIG MENSELIJK OEUVRE
VRIJ VAN ELKE POSE
W.LJI.E.Ï.
Met George Winslow is geen huis te houden
)EURENFABRIEK N.V.
Vuur bleef gloeien
in de „sintels"
MARKTBERICHTEN
ÏOMMINGEN
De roem steeg hem
niet naar het hoofd
Impressionisme.... en
verder
7/ATFRT>Arx ?ft .ITT- T
rote verandering en
tchanisering van het
onze zaak
nog NIET in gebruik
worden.
de opening van onze
IODERNE WINKEL
eningsdag is er geen
1 ons filiaal HOUTTIL
g ook GESLOTEN I
TOEN DE THANS 66-JARIGE DICHTER J. C. BLOEM een tiental jaren geleden eens een huis
lezing hield, bracht de gastvrouw hem in de pauze zij kon al niet anders doen de wens van enkele
der talrijke aanwezigen over: of hij niet ook wat opgewekter verzen zou kunnen voorlezen, want de tot
dan toe aangehoorde voorbeelden uit zijn oeuvre waren allemaal zo somberl Waarop Bloem op de van
hem bekende allerbeminnelijkste toon het desodanks geheel onverbloemde antwoord gaf, dat zijn werk
nu eenmaal zó was, en dat men wilde men opgewekter tonen beluisteren beter iemand anders kon
verzoeken iets uit Adama van Scheltema voor te lezen.
Dit antwoord typeert de mens Bloem: „puinhopen zien en zingen van mooi weer" is zijn stijl niet,
nóch in zijn gesprekken, nóch in zijn verzen of beschouwingen.
Het werk van J. C. Bloem ligt thans in 2 delen voor ons: zijn „Verzamelde Gedichten" verschenen in
1947, zijn „Verzamelde Beschouwingen" in 1950 (beide bij de uitgever A. A. M. Stols, Den Haag). Later
kwamen nog twee kleine boekjes van hem uit: een reeks Aphorismen, en een bundel met een tiental ver
zen, „Avond" geheten (Stols, Den Haag, 1951). Voor deze laatste poëzie werd hem kort geleden de P.
C. Hooft-prijs voor 1952 toegekend, dat is de Staats-prijs voor letterkunde, ingesteld door het Ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1947, en eerder al gegeven aan o.a. Van Schendel, Achter
berg en Vestdijk. Enkele jaren geleden ontving Bloem reeds de Constantijn Huygensprijs, ingesteld even
een in 1947 door de Jan Campertstichting en achtereenvolgens toegekend aan Van Eyck, Roland Holst,
Bloem en Gossaert de vier dichters van de generatie die 1910 debuteerde.
[{toren de systeem MTJNICO
de „FANNY FOOT" de
aar naar Uw stilstaande voet
joten, doch vóór het gebruik
>roces gedurende 10 minuten
rdt ingelopen en gevormd.
ge.
is op vertoon van lidmaat- II
9—10 en 2—3 u.
n en volgens afspraak.
LAMORAALSTRAAT 1
iij de Hembrug)
BLOEM's EERSTE BUNDEL, DIE HIJ „HET VERLANGEN" NOEMDE,
[kwam pas in 1921 uit; hij was toen dus 34 jaar, een Iaat debuut dus. Maar
men vergete niet, dat in Verwey's Maandblad „De Beweging" al verscheidene
jaren eerder verzen van Bloem waren verschenen. De „Verzamelde Gedichten"
I openen dus met die grote reeks, welke in twee groepen zijn ondergebracht:
[„Gestalten" en „Lyrisch"; „verlangenden" zijn de gestalten van „De Avontu
rier", „De Bedelaar", „De Zieke", „De Stervende", „De Gelieven", „De Een-
I zame", „De Zwerver", „De Bruid"; en het zijn de plaatsen en de uren die de
I troost van de weemoed geven aan verlangende harten, welke de dichter be-
[rielden tot de lyrische groep: „Kortste Nacht", „Lentewind", „Oude Steden",
1 „Voorjaarsavond", „Zomernacht", „Lichte Vensters", „Troost des donkers". De
grondtonen van deze bundel zijn verlangen en weemoed, en nog heeft de
[uiterste bittere eenzaamheid zich niet in het hart van de dichter genesteld,
zodat de vervoerende, brede, bezieid-rhetorische rhytmiek van deze veelal vrij
Ilange gedichten de luisteraar nog niet zó zal verontrusten, dat hij om „iets
lopgewekters" vraagt. In de paar slotgedichten van „Het Verlangen" verstilt de
toon aanmerkelijk, ze wordt ingekeerd en van een oneindig-tedere melancholie,
nochtans geheel vrij van elke bitterheid. Daar is het onvergetelijke „Regen en
[Maanlicht", vervuld vart het geluk dat „het verlangen" schenkt; daar volgt
het manlijk-tedere „Huiswaarts reizende" en dan die 12 regels over „Het
kleine huis, dat aan de spoorbaan staaten waarin de dichter zich één
moment verbeeldt het verlangen vervuld te zien.
het Gewestelijk Arbeidsbureau
22 Juni a.s., 's avonds tussen
AAG, 19 Juni. Vr. aardappel"
22.50; late aardappelen 5.30; bru»
i 60; spinazie 25; postelein 15-»
1011; slabonen 1.291.50; snj
1.161.40; tuinbonen 25; peula
24; tomaten 561.26; waspeei
7; bospeen 17—28; rabarber
andijvie 3.607; sla 2.504.®
ïkool 822; komkommers 15—W
ken 17—33; asperges 1.20; aart
1.501.62 kruisbessen 24.30. rw
aen 1.401.65; goudreinet 63-»
e van Zwaag 3.103.40; Golft
1 1.96.
OOTEBROEK, 19 Juni
groot 19.00—23.50,' kriel 13*
Rode Eerst, groot 25.10—
14.40—17.00, Doré groot 27.31
kriel 14.40—16.60. Aanvoer 1.0»;
5GNUM, 19 Juni 1953. Vrot
appelenmiddel 21—24, drie'
15—18, kriel 13—16; Slabonen'd
Bloemkool 8—22; Bosknol»!
11—13; Sjalotten 14; Rabarber 4
Aardbeien 0.70—1.80; PfA
Sla 2.50—2.80; Bospeen 12—
sbes 16.10.
.OKKER, 19 Juni. Vroege
len 1325; spinazie 2628;
bos 12; bieten per bos 91";
n 120—130; peulen 30—73; krui®
a 21.30—21.80; kruisbessen b
iten 90120; andijvie 9—1»;
bloemkool 1222; perziken
beien 100150.
1M, 19 Juni. Mid. eerste}!"
—22.30 kleine eerstelingen W'J
kriel eerstelingen 11Lk
75000 kg. Sla 250—300; bloeWJ
I; rabarber 16; peulen 72—
n 124—132; bospeen 929;
6—8; spinazie 27; aardbeien
isommingen van Vrijdag:
91 f 3440; kotters: KW 35
228 f 1060. Aanvoer 1490 K'E
:r 1 kg; gr. tong 1.62—144.
1.19—1.12, kim. tong
tong I 1.61—1.45, kl. tong 11
tarbot I 1.30—1.12.
■r 50 kg; gr. schol 321, ërrn_
23, kim. schol 4021, kl.
16, kl. II schol 12—8, schar
reel 24—14, kim. schelvis 1
Ivis I 57, kl. schelvis II
13—8, gr. gul 36, mid. gu' 1
!ul 11-8.
:r 125 kg: gr. kabeljouw W
WAT IS DAN „VERLANGEN" waar
1de dichter voortdurend van spreekt?
Het is duidelijk, dat Bloem niet doelt
op de banale verlangens van zovelen,
die slechts op voordeel, eer, bezit en
genot uit zijn. Hij schreef hierover
bij de aanvang van zijn schrijversloop
baan (in 1915):
„Het is niet de ontevredenheid om
een gemis, die een leven, dat overigens
zo kalm als een sloot zou zijn, vertroe
belt met haar slijmerig kroos; het is
de goddelijke onvervuldheid, die wel
verre van ons het leven tot een last
te maken, ons juist den anders onduld
baren last des levens doet dragen niet
alleen, maar bovenal beminnen Uit
gestoten in den nacht des leeds, in den
storm der wanhoop, gefolterd tussen de
gloeiende tangen der dagelijkse nood
druft, wat is het, dat ons rest bo
ven de vlagen, dat ons immer en immer
weer doet drijven in den wolklozen
aether van het geluk, op welks vleu
gelen wü verder reizen dan de bene
penheid, die ons kluistert, ons ooit zou
toestaan, wat anders dan dit verlan
gen?"
"En echter; wié menen zou, dat deze
melancholicus het aardse leven zou
haten, vergist zich deerlijk. Integen
deel: deze tedere romanticus heeft het
.leven lief, dat hem kwetst, telkens
Weer, «omdat hij zo veel, zo absoluut
verlangde en zelfs tegen alle beter
weten in ook in het geheimst van zijn
hart verwachtte.
IEn let nu op! Wie gevoelen dit ver
langen? Wat Bloem hiervan zegt, doet
hem kennen als een van die grote
dichters, voor wie niet de dichter het
hoogste is, maar de mens. Immers hij
schrijft:
„Wanneer ik naga, wat het is, dat
scheidt niet den dichter van den
niet-dichter, want dat is het schep
pingsvermogen; niet den lettré van den
voor kunst ongevoelige, want dat is de
smaak maar den dichterlijken mens
van den ondichterlijken, dan geloof ik,
dit is: het verlangen".
Door deze uitspraak verbindt deze
(lichter zich met al die vele kwetsbaren,
kaarvan hij in het aangrijpende gedicht
I.,Lichte Vensters" uit de bundel „Het
Verlangen" spreekt:
0 de sterflijken, de beminden,
De genoten van deez' feilen tjjd,
De voor eeuwig door hun hart
verblinden
Dronken zoekers naar één zaligheid
en waarmee hij zich één gevoelt in het
slotcouplet van „De Stem der Steden"
in diezelfde bundel:
En ik beken mij één van deze mensen
Van dit geslacht, dat doolt en lacht
en lijdt
ifGeknot, vernederd in zijn liefste
wensen,
En toch zo brandende van zaligheid.
Want immers:
„door dat verlangen gedreven is het,
dat wjj ons vaak afkeren van deze
wereld, deze mensen, die or.s dagelijks
ook de liefste onder hen willens
of onbewust wonden met hun hard
heid of hun onbegrip. Niet evenwel
in somheren mensenhaat en duffe ho
peloosheid. maar om hen uit de verte
en uit de hoogte des te beter te be
minnen."
IS HET WONDER, dat de dichter
Bloem, toén hij eenmaal bij een wat
groter kring bekend werd dat duur
de overigens lang zeker tot t 1935! -
steeds méei weerklank vond? Alge
mene 'begriit' 'ijkheid. „pn innige npn
selijkheid, die zich nooit verbergt; een
reinheid van hart die nergens verraad
pleegt aan de tederheid van liefde en
vriendschap; een stil verlangen naar
het goede, eenvoudige leven met vrouw
en kind op déze aarde binnen ver-
_DOOR.
trouwde muren en tuinhagen levens
vorm, schijnbaar zo onbelangrijk, doch
in werkelijkheid de meest essentiële
een diep en bloedwarm besef van
de gemeenzaamheid der mensen in
dat éne zelfde gemis hoe verwant
J. C. BLOEM
op puinhopen niet van
mooi weer zingen
moeten alle stil-verlangende mensen
zich gevoelen aan dit zó menselijke
werken, en dat dan zó zuiver, zo vrij
van elke pose is gezegd.
Wanneer in 1931 „Media vita" ver
schijnt, gevolgd (in 1937) door „De
Nederlaag", dan blijkt er in Bloem als
mens en als dichter een verschuiving
fe hebben plaatsgehad. Hij spreekt dan
als iemand, die één al te kort moment
het paradijs heeft hervonden en het
daarna weer, en nu voor goed, verloren.
Even leek het verlangen in de werke
lijkheid vervuld, toen brak de glan
zende zeepbel van geluk.
Sindsdien Tn de „Enkele gedichten"
van 1942 en „Sintels" van 1945 evenzeer
spreekt hij met noch zichzelf noch
anderen ontziende eerlijkheid uit wat
hij van het menselijk leven vindt; ver
broken liefde, verloren vriendschap,
eenzaamheid en dood worden de motie
ven van zijn poëzie. Zelden is de ge
middelde mens bereid de ontoereikend
heid van zijn bestaan te erkennen: hij
verhult dit te kort achter wèl bereik
bare banaler vreugden. En wanneer
dan een dichter als Bloem in de van
alle sier ontdane naakte, simpele vorm
van zijn latere poëzie tot hem gaat
spreken van het onverbiddelijk leed des
levens, slaat hem de angst om het hart,
nu wordt opgerakeld wat hij met zijn
„toedekkingstheorie" in het onderbe
wustzijn had begraven en hij vraagt
om „iets opgewekters"
MAAR BLOEM's ROEM bewijst
het er zijn vele anderen, wijs en
ernstig, die de moed bewonderen van
wie, als deze dichter, recht in de af
grond durft kijken van het menselijk
hart. En die begrijpen wat Roland Holst
bedoelde toen hij (al in 1925) schreef
n.a.v. de eerste bundel van Bloem:
„Soms slaat, in enkele regels, het le
ven in deze poëzie uit met een licht
schijn die den omvang van het mense
lijk leven op aarde zichtbaar maakt
en schijnt te ontraadselen."
Dit is stellig het geval in de volgende
vier regels uit de thans bekroonde bun
del „Avond", welk kwatrijn Bloem
noemde:
DE NACHTEGALEN
Ik heb van 't leven vrijwel niets
verwacht,
't Geluk is nu eenmaal niet te
achterhalen.
Wat geeft het? In de koude
voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
Wie dit schrijft is stellig niet verbit
terd, ook al liet' hij de vervoerende en
vervoerde toon van jeugdiger jaren
en hun zoel verlangen los.
Ik open 't raam en laat het najaar
binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te bentinnen,
lezen we in „De Gelatene" een sonnet
uit de bundel van 1947 die zeer duide
lijk „Quiet though sad" heet. Neen, in
de sintels bleef tóch het vuur verbor-1
gen; en de èèns gekende volmaakte
liefde („Zij was verrukkings droom
beeld zelf de stèèds gekende pijn
van het verlangen naar het zó beminde
adem-warme aards geluk, zij door
gloeien nóg de sobere woorden en
schaarse regels van elk dgzer latere
verzen, wier onverbiddelijk pessimisme
meer vitaliteit inhoudt dan welk ge
makzuchtig optimisme ook, in leven of
in dichtkunst.
(Van onze filmmedewerker)
AL ZIJN ER MENSEN, die het nog zo goed met de film menen,
haar tot kunst verheven willen zien en een muze te harer vertegen
woordiging hebben aangeroepen, toch blijft voor de grote massa de
film een rol-„prent": plaatjes, die bewegen, de opvolgster van de tover
lantaarn. Voor deze plaatjeskijker zijn de grote filmmaatschappijen
steeds weer uit op nieuwe wonderen, waar ze de camera op kunnen
richten: Francis, de sprekende ezel, Lassu. de hond, een leeuw en een
zijn al als hoofdrolspelers in films gesignaleerd. Doch ook op hen raakt
het publiek uitbewonderd. Er is dus weinig voorstellingsvermogen voor
nodig om de opluchting te begrijpen, die er in Hollywood heerste, toen
daar het bericht van een nieuwe „ontdekking" binnenkwam. Nu was het
alleen maar de vraag, wie er met de buit strijken ging. Dat is Twentieth
Century Fox geworden. De nieuwe ontdekking was schrikt u niet
gewoon een jongetje. Iets mankeerde et natuurlijk wel aan, anders zou
het zo wereldschokkend niet zijn. Met zijn toncillen en stembanden bleek
er het een en ander niet helemaal zo als dat hoort te zijn bij zevenjarige
jongetjes. Gevolg: George Wentzlajf (bij de burgelijke stand in Holly
wood ingeschreven als George Winslow) heeft een diepe basstem. In
plaats van een neus-keel-en-oorarts kwam Hollywood er aan te pas met
een filmcontract voor zeven jaar. Gras hebben ze er daar niet over laten groeien en deze nieuwe magneet
om de zozeer begeerde kasmiddelen binnen te lokken maar meteen aan het werk gezet. Misschien heeft
u ook uw bijdrage reeds geofferd, want in de film „Room for one morespeelt hij samen met Cary Grant
en Betsy Drake en in „My Pal Gus Guusje fröbelt met harten) is hij het lieverdje dat iedere orde
en goede gang van zaken bedreigt.
Seurats meesterwerk „Le Grand Chahut"
H(Van onze redacteur beeldende kunsten)
OE VOLKOMEN PERSOONLIJK de schilderkunst van Vin
cent van Gogh ook is, hij is in alle opzichten een kind van zijn tijd ge
weest. Zo moet men, om zijn ontwikkeling te begrijpen, toch wel eniger
mate weten, in welk artistiek milieu hij terecht kwam, toen hij in Fe
bruari 1886 volkomen onverwachts zijn broer Theo te Parijs „op het
dak viel'". Met de worsteling, die toentertijd in de kunstwereld gaande
was, is Vincent ten nauwste verbonden geweest. Hij ondergaat er de
invloed van, neemt er elementen uit over, maar gaat verder. Zijn re
pliek op wat hij ziet en hoort is die van de dynamische Noorderling;
hij zoekt in zijn werk de uitdrukking van de beweging en de passie te
geven, de meer statisch aangelegde Romaanse geest streeft in die da
gen naar decoratieve en architectonische opbouw van een schilderij,
naar harmonie van kleur en lijn.
GEORGE WINSLOW
EIGENLIJK was het heel toevallig,
dat George bij de film terecht kwam.
Sinds zijn geboorte, de zesde Mei 1946,
in Los Angeles, groeide hij normaal
onsje voor onsje, zoals babies dat ple
gen te doen tot hij zo'n goeie veertig
pond zwaar was en zijn stem zwaar
der dan zijn gewicht gedoogde. De
eerste maal dat het publiek kennis
maakte met dat voor een kind zo on
gewoon stemgeluid werd er om Ge
orge zo uitbundig gelachen, dat het
zijn daagse leventje een totaal andere
wending gaf. Georges' ouders waren
namelijk voor hun zoon ingegaan op
het aanbod van een auditie voor de
A.rt Linkletter radio- en televisie-show,
eigenlijk alleen om voo? George de
gratis fiets in de wacht te slepen, die
alle jonge uitverkorenen te wachten
stond. De fiets heeft George gewon
nen, maar meteen de gunst van het
publiek en zijn filmcontract.
Doch al deze „glorie" vermocht niets
te veranderen aan Georges ware aard:
hij is de kwajongen gebleven, die het
land heeft aan mooidoenerij, in de ho
gere filmgoden niet meer dan gewone
mijnheren ziet en iedere gelegenheid,
die zich voordoet en kattekwaad uit te
halen, dankbaar benut. Volgens de ver
halen heeft men in de filmstudio meer
capriolen te verduren van hem dan
van een (blijkbaar ook niet zeer plooi
bare) Betty Grable in het kwadraat!
De meest dringende filmopname kan
George niet weerhouden, even naar
„Heren" te verdwijnen. En als de scène
hem beneden zijn stand en waardig
heid is, wandelt hij rustig weg en zegt
met een cherubijnenglimlach tegen de
razende regisseur, dat-ie toch zo'n ver
schrikkelijke dorst heeft en onmogelijk
één woord meer kan zeggen met zo'n
droge keel.
TOCH IS DIT nog lang niet het kost
baarste kattekwaad, dat hjj uithaalde.
Op een voor de studie kwade dag
werd George tijdens een nogal moei
lijke opname even met zijn moeder
weggestuurd om zijn rol wat beter te
leren. Helemaal een smoes om hem
weg te werken was dat niet, want de
avond te voren had hij zich met meer
hartstocht overgegeven aan het knik
keren dan aan het leren van zijn film
tekst. Eenmaal buiten het gehoor van
de régisseur echter troonde hij zijn
weerloze moeder mee naar een „echte
spoorbaan", die ergens achter de stu
dio moest zijn aangelegd. In de gauwig
heid pikte hij nog even een levensgrote
speer weg bij een decor, waar Tyrone
Power even te voren iets met Indianen
uitstaande had gehad, waarschijnlijk
wel om een schone vrouw. En met die
moordspeer beproefde George de spoor
baan op zijn deugdelijkheid. Omdat bij
de film zoveel wat reëel lijkt, maar
schijn is, de stalen rails van beton
waren, en de speer blijkbaar echt, porde
George voor een 400.schade in
de spoorweg.
En weer nam het studiepersoneel dit
kattekwaad maar gelaten op, met in
het achterhoofd zo wat wijze lessen,
vervat in die wijze boekjes over kin
derpsychologie.
AL KRIJGT GEORGE een aardig
salaris voor zijn baantje 400.—
per week zo erg er mee ingenomen
is hij niet. Dat zei hij tenminste tegen
de rechter in Los Angeles, die zijn con
tract moest goedkeuren en hem vroeg
hoe-ie het nou wel vond. Georges ap
preciatie lag ergens tussen „rottig" en
„stomvervelend".
Om deze afkeer van de jongen enigs
zins ten goede te keren, is moeder
Wentzlaff meteen door Fox gehuurd
voor 175.Maar ze Vindt dat ze
onderbetaald wordt! Want het is geen
sinecure het lieve zoontje iedere dag
heelhuids aan de studio af te leveren,
bovendien in het juiste humeur en om
hem tussen de opnamen door in be
dwang te houden. Om nog niet te spre
ken van haar ouderlijk eergevoel, waar
het de goede opvoeding betreft. Want
dat eergevoel gedoogt niet, dat Ge
orge een loopje neemt met zijn meer
deren!
HET IMPRESSIONISME begint in
zijn nadagen te komen, wannfeer Vin
cent naar Parijs trekt. In 1886 houden
de schilders van deze richting hun
laatste gezamenlijke tentoonstelling.
Hun opvattingen zijn weliswaar aan
vaard, maar zijzelf hebben het gevoel,
dat zij aan het eind van hun mogelijk
heden zijn, dat ze een nieuwe weg moe
ten zoeken. De schetsmatige notering
van een gezichtsindruk meer is de
impressionistische schilderwijze in feite
niet voldoet hun niet meer. Zij kun
nen niet verder gaan op deze weg,
zonder tot volkomen verwaarlozing van
de vorm te vervallen. Hier en daar is
die er al; dan wordt het motief opge
lost in louter kleur-toetsen, en wordt
de kleur de enige realiteit, waarmee de
kunstenaar nog rekent. Het „hand
schrift" van de schilder is steeds per
soonlijker geworden. Nu wensen de
artisten in hun Averk een sterkere wet-
matigneia te leggen.
Dus zoeken de groten als Camille
Pissarro, Monet, Seurat, Gauguin, Cé-
zanne, Renoir, en Toulouse Lautrec
ieder op hun wijze naar een uitweg
uit de impasse. Manet heeft geen deel
meer aan de nieuwe ontwikkeling. Hij
is in 1883 gestorven.
Seurat gaat de kant uit van het Poin-
tillisme. Hij gaat uit van wat de na
tuurkunde aangaande de samenstelling
van het licht leert en ontleedt op die
grondslag de kleur in haar componen
ten. Op een lichte ondergrond bouwt
hij in fijne, naast elkaar geplaatste pun
ten van rood, geel, groen en blauw zijn
partijen op. Daardoor komt de ruimte-
indruk, het volume der dingen in zijn
doeken op het tweede plan. Een schil
derij wordt bij Seurat een plat vlak,
met in fijne toetsen ontlede kleurplek-
ken opgevuld. Het effect wordt vol
kom decoratief.
Hij wordt op deze weg gevolgd door
Pissarro en door Monet. Bij dezen
blijft de ruimte-indruk sterker; zij laten
zich minder verleiden tot een zuiver het
vlak versierende schilderwijze. Voor
Monet is er bovendien nog de bijzondere
winst, dat de nieuwe techniek hem de
mogelijkheid zal openbaren, dieper door
te dringen in de geheimen van het licht,
dat de oppervlakte der dingen door
dringt.
Lautrec zoekt de oplossing meer in
de speelse lijn, die zich als een arabesk
over het doek slingert. Daarentegen
gaat Gauguin zich bedienen van grote
vlakken van eenzelfde gebonden kleur,
waardoor ook hij een sterk decoratief
effect verkrijgt. De primitieve volke
ren in de Stille Zuidzee heeft hij dan
nog niet ontdekt als bron van inspira
tie; hij vindt zijn motieven nog in het
ruwe bestaan van de Bretonse bevol
king.
Renoir streeft naar een versterkte
aanduiding van het lichaamsvolume;
zo komt hij tot de beoefening van de
beeldhouwkunst, waarin hij zich even
zeer een meester toont als in zijn schil
derwerk. Cézanne tenslotte herleidt alle
vormen in de natuur tot zijn grondele
menten: kubus, cylinder, pyramide, bol,
geeft daardoor aan zijn doeken een
sterk meetkundige opbouw en legt hier
mee in feite de grondslag voor het ku
bisme.
In deze kring van zoekenden en wor
stelenden wordt Vincent geïntrodu
ceerd door zijn broer 'en verder door
Pissarro en Monet al spoedig opge
nomen. Men kent het gevolg: hij -.wordt
innerlijk als het ware opengebroken
HET STEDELIJK MUSEUM te Am
sterdam en het Rijksmuseum Kröller-
Miiller op de Hoge Veluwe hebben
thans tezamen een collectie doeken bij
eengebracht, welke als schets van het
artistieke milieu van die dagen voor
treffelijk mag heten. Zij bewijst al da
delijk, dat een tentoonstelling niet om
vangrijk behoeft te zijn om een goed
gehalte te hebben; er zijn slechts vijf en
zestig nummers in opgenomen, maar
die zijn dan ook vrijwel zonder uitzon
dering uitstekend. Er mag in die dagen
daverend getheoretiseerd zijn er
blijkt tegelijkertijd verrukkelijk te zijn
geschilderd en dit is nog altijd het voor
naamste.
De samenstellers hebben zich uiter
aard op het standpunt gesteld, dat zij
de stand van zaken omstreeks 188S
hadden te geven. Het ging immers om
„Van Goghs Grote Tijdgenoten". Kunst
historisch gezien is deze beperking vol
komen juist. Aan de andere kant be
tekent dat ook, dat men hier alle in
1886 nog levende groten waren toen al
op het hoogtepunt van hun scheppend
vermogen. Zo wijkt bv. de groep Re-
noirs sterk af van het beeld, dat men
doorgaans van het werk van deze schil
der heeft en dat nog wel in minder
gunstige zin. En Gauguins werk mist,
gelijk reeds gezegd, het barbaars-exo
tische, dat door velen zo aantrekkelijk
is en dat zijn bijdrage is geworden tot
de vernieuwing van de schilderkunst.
Wat er echter ook moge ontbreken
stuk voor stuk bevatten deze schilde
rijen reeds het element, dat hun makers
tot genieën stempelt. Cézanne's werk
heeft reeds de architectonische struc
tuur en de fijne kleur, die er de grote
bekoring van vormen. Toulouse Lau
trec begint aan zijn meesterlijke vrou
wenportretten. Van Manet zijn er enkele
monumentale doeken, van Monet, die
in zijn kleur niet altijd even sterk is,
een kostelijk stukje als de sinaasappel-
tak. Camille Pissarro vind ik eerlijk
gezegd op zijn mooist, wanneer hij on
bekommerd noteert wat hij ziet *en
zich meer door zijn vervoering dan
door zijn verstand laat leiden. Het ge
pointilleerde tuingezicht is dan ook niet
zijn sterkste werk.
En wat Seurat betreft: zijn beroemde
„Grande Jatte" is hier slechts aanwe
zig in de vorm van twee voorstudies;
het gemis wordt echter ruimschoots
goedgemaakt door zijn „Chahut", dat
cabaretstuk met zijn prachtig evenwicht
van monumentaliteit en decoratieve
werking.
Ter vergelijking heeft men materiaal
van Vincent in aangrenzende zalen
bij de hand, al is er veel vertrouwds
en moois verdwenen wegens expositie
elders. Betrekt men echter het voor-
handene in zijn beschouwing, dan ziet
men duidelijk de bindingen en de ver
schillen met name het belangrijkste
onderscheid: dat Vincent heeft gezocht
naar de mogelijkheid van een verhevig
de uitdrukking van zijn passie, van zijn
menselijk hart, en dat hij die mogelijk
heid slechts heeft kunnen vinden door
het contact met deze acht groten, dank
zij de schilderkunstige impuls, die hij
van hen heeft ontvangen. .Van W.