r
De HEILIGE NACHT
KERSTBOOM
Naar het Zweeds van
Selma Lagerlöf
Toen ik vijf jaar oud was, trof mij een
groot verdriet. Ik kan mij niet herinne
ren, dat ik ooit groter verdriet gehad
heb. Dat was de dood van mijn Groot
moeder. Tot die tijd toe had zij elke dag
in de hoek van de sofa gezeten en ver
halen verteld.
Ik kan me niet anders herinneren, dan
dat Grootmoeder aldoor maar zat te ver
tellen van de morgen tot de avond, en
dat wij, kinderen, stil naast haar zaten
te luisteren. Dat was een heerlijk leven.
Geen kind had het zo goed als wij.
...En ieder van hen
had een harp in de
hand en allen zen
gen luid, dat die
nacht de Verlosser
geboren was, die de
wereld zou redden
uit haar zonden."
Ik kan me niet veel meer herinneren
van Grootmoeder. Ik herinner me, dat
ze mooi spierwit haar had, en dat ze
heel krom liep en altijd aan een kous
zat te breien. En ik herinner me ook,
dat zij, als ze een verhaal gedaan had,
haar hand op mijn hoofd placht te leggen
en dan zei ze: „En dat alles is waar ge
beurd, zo waar als je mij ziet en ik Jou".
Ik herinner me ook, dat ze liedjes
Ingen kon, maar dat deed ze niet alle
dagen. Een van die liedjes was van een
ridder en een meermin en daarvan was
het refrein: „Koud waait de wind over
de zee".
En dan herinner ik me een gebedje,
lat ze mij geleerd heeft, en een gezang
vers.
Van alle verhalen, die zij gedaan
heeft, heb ik nog maar een flauwe,
verwarde herinnering. Er is maar één,
dat ik nog zó goed weet, dat ik 't zou
kunnen navertellen. Dat is een verhaal
van Jezus' geboorte.
Zie, dat is bijna alles wat ik van mijn
Grootmoeder weet, behalve dat wat ik
me 't allerbest herinner en dat is bet
grote gemis, toen zij was heengegaan.
Ik herinner me die morgen, toen de
canapé daar leeg stond en toen ik
maar niet begrijpen kon, hoe de dag om
komen zou! Dat weet ik nog zo goed.
Dat vergeet ik nooit. En ik weet hoe wij,
kinderen, bij de dode gebracht werden
om haar hand te kussen.
En we waren bang, toen we dat doen
moesten, maar iemand zei ons toen, dat
het de laatste maal was, dat we Groot
moeder konden bedanken voor al het
pleizier, dat zij ons gedaan had.
En ik weet, hoe wij kinderen zo lang-
lledjes heengingen van onze hoeve, inge
pakt in een lange zwarte kist en hoe ze
nooit weerom kwamen.
Ik weet, dat er iets weg was uit ons
leven. Het was alsof de deur van een
mooie toverwereld gesloten was, een
deur, waar we vroeger vrij uit- en in
liepen. En nu was er niemand, die die
deur weer open kon maken.
Eq ik wete, hoe wij kinderen zo lang
zamerhand met poppen en speelgoed
leerden spelen, en leven zoals andere
kinderen, en toen kon 't wel schijnen,
alsof we Grootmoeder niet meer misten
of aan haar dachten.
Maar nog op deze dag, veertig Jaar
later, nu ik hier zit en de legenden van
Christus verzamel, die ik nu in 't Oosten
gehoord heb, wordt dat kleine verhaal
van Jezus' geboorte, dat Grootmoeder me
placht te vertellen, weer in me wakker.
En ik moet daar nog eens over spreken
en het opnemen in mijn verzameling.
't Was op een Kerstdag. Allen waren
naar de kerk, behalve Grootmoeder en
ik. Ik geloof dat we heel alleen in huis
waren. Wij mochten niet meerijden, om
dat de ene te jong en de andere te oud
was. En het speet ons allebei, dat we
niet mee naar de vroegmis mochten rij
den en de Kerstlichtjes zien.
Ma&r toen we daar zo alleen zaten, be
gon Grootmoeder te vertellen.
„Er was eens een man", zei ze, „die
uitging in de donkere nacht om vuur te
lenen. Hij ging van 't ene huis naar het
andere en klopte aan.
„Ach, vrienden", zei hij, „helpt mij.
Mijn vrouw heeft pas kind gekregen
en ik moet vuur aanmaken om haar en
de kleine te verwarmen".
„Maar 't was laat in de nacht. En alle
mensen sliepen. Niemand antwoordde
hem.
De man liep steeds door. Eindelijk zag
hij heel in de verte een schijnsel van een
vuur. Hij ging in die richting en zag dat
het vuur in het open veld brandde. Een
menigte witte schapen lagen er om heen
hoorzamen en de man werd in 't minst
niet gewond.
Nu wilde hij verder gaan om te krijgen
wat hij nodig had. Maar de schapen la
gen zó dicht op elkaar, rug aan rug, dat
hij er niet door kon. Toen sprong de man
op de ruggen van de dieren en liep naar
het vuur. En geen van de dieren werd
wakker of verroerde zich".
Tot nu toe had Grootmoeder onge
stoord verteld. Maar nu kon ik niet laten
haar in de rede te vallen. „Waarom
werden ze niet wakker, Grootmoeder?"
vroeg ik.
„Dat zul je straks horen", zei Groot
moeder, en v -telde voort.
„Toen de man bijna bij 't vuur was,
zag de herder op. Hij was een oud, knor
rig man, onvriendelijk en hard tegen
alle mensen. En toen hij den vreemde
zag aankomen, greep hij zijn lange spitse
staf, die hij gewoonl^k in de hand had,
als hij zijn kudde hoedde, en wierp hem
die tegemoet. En de staf vloog suizend
op de man aan, maar eer hij hem trof,
week hij op zij af en snorde voorbij
hem, ver het veld in".
Toen Grootmoeder zó ver gekomen
was, viel ik haar weer in de rede:
„Grootmoeder, waarom wilde de staf
dien man niet treffen?" Maar Grootmoe
der antwoordde mij niet, maar vertelde
voort:
„Nu kwam de man bij .den herder en
zei: „Vriend, help mij, en leen me wat
vuur. Mijn vrouw heeft pas een kindje
gekregen en ik moet vuur aanmaken,
om haar en de kleine te verwarmen".
Denneboom met al je lichtjes
En je klokjes, groot en klein,
Vind je 't fijn om hier te stralen,
Zou je 't liefst niet buiten zyn?
Vader zei me, dat je vroeger
In de duinen hebt gestaan;
Vind je 't binnen nu wel prettig,
Zeg, met al die sterren aan?
Hier een klokje, daar een kaarsje,
Ginds een glinsterende bal,
Op je mooie, groene takjes
Witte vlokjes, overal.
Denneboom, wat zou je zeggen
'k Heb het echt alleen bedacht
Als ik jou in volle luister
Stiekum naar de duinen bTacht?
Als er dan een klein konijntje
In de duinen jou zag gaan,
Zou het wellicht even vragen:
Zeg, waar kom jij nu vandaan?
Neen, dat zou toch ook niet kunnen,
Denneboom, je blijft bij mij.
Kerstmis kan ik jou niet missen,
Want daar hoort een kerstboom bij!
NICO SPLINTER
te slapen en een oude herder waakte
over hen.
Toen de man, die het vuur wilde lenen,
tot bij de schapen gekomen was, zag nij,
dat drie grote honden aan de voeten
van den herder lagen te slapen. Zij wer
den alle drie wakker, toen hij kwam, en
sperden de bekken wijd open, alsof ze
wilden blaffen, maar geen geluid werd
gehoord. De man zag, dat de haren op
hun ruggen overeind gingen staan, hij
zag hun tanden wit glimmen in 't schijn
sel van het vuur en zij vlogen op hem
aan. Hij voelde, dat een van hen hem in
't been wilde bijten en een in zijn hand
en dat een aan zijn keel kwam hangen.
Maar de kaken en tanden, waarmee de
honden bijten moesten, wilden niet ge
De herder had 't liefste „neen" gezegd,
maar toen hij er over dacht, dat zijn
honden den man geen kwaad hadden
kunnen doen, dat de schapen niet voor
hem weggelopen waren en dat zijn staf
hem niet had willen treffen, werd hij
een beetje bang en durfde hem niet
weigeren wat hij vroeg.
„Neem zoveel ge nodig hebt", zei hij
tot den man.
„Maar 't vuur was nagenoeg uit. Er
lagen geen stokken of takken, maar niets
dan een gloeiende hoop en de vreemde
had geen schop of schep, waarin hij de
hete kolen dragen kon.
„Toen de herder dat zag, zei hij op
nieuw: „Neem zoveel als gij nodig hebt",
en hij was er blij om, dat de man geen
vuur zou kunnen meenemen.
„Maar de man boog zich neer, zocht
kolen uit de as met zijn handen en legde
ze in zijn mantel. En de kolen brandden
zijn handen niet, toen hij ze aanraakte
en ook zengden ze zijn mantel niet, maar
de man droeg ze weg, alsof het noten
of appelen waren".
Maar opnieuw werd de vertelster in de
rede gevallen: „Grootmoeder, waarom
wilden de kolen den man niet branden?"
„Dat zul Je horen", zei Grootmoeder,
en vertelde verder:
„Toen de herder, die een nare knorrige
man was, dat alles zag, werd hij heel
verbaasd: „Wat kan dat toch voor een
nacht zijn, dat de honden niet bijten, de
schapen niet bang worden, de speer niet
doodt en 't vuur niet zengt?"
„Hij riep den vreemde terug en vroeg
hem: „Wat is dit toch voor een nacht?
En hoe komt 't toch, dat alle dingen
barmhartigheid betonen?"
„Toen zei de man: „Ik kan het u niet
zeggen, als gij het zelf niet ziet". En hij
wilde heengaan, om spoedig vuur aan te
maken en vrouw en kind te kunnen ver
warmen.
„Maar toen dacht de herder, dat hij
den man niet geheel uit het oog moest
verliezen, eer hij begrepen had wat dit
alles toch kon betekenen.
„Hij stond op en ging den man na, tot
hij gekomen was waar hij woonde.
„Toen zag de herder, dat de man zelf»
geen hutje had om in te wonen, maar
dat zijn vrouw en kind in een grot lagen,
waar niets te zien was dan kale, naakte
stenen wanden.
„Toen dacht de herder, dat dit arme,
onschuldige kindje wel dood zou kunnen
vriezen daar in de grot, en hoewel hij
een hardvochtig man was, werd hij aan
gedaan en wilde het kind helpen.
„En hij nam zijn ransel van de schou
ders en nam er een zachte witte schape
pels uit, gaf die aan den vreemde en zei
dat hij het kindje daarop moest leggen.
„Maar op hetzelfde ogenblik dat hij
ook toonde barmhartig te kunnen zijn,
werden zijn ogen geopend en hij zag wat
hij te voren niet had kunnen zien en
hoorde wat hij te voren niet had kunnen
horen.
„Hij zag, dat om hem heen een dicht
gesloten kring van engeltjes met zilve
ren vleugels stond. En ieder van hen had
een harp in de hand en allen zongen
luid, dat die nacht de Verlosser geboren
was, die de wereld zou redden uit haar
zonden.
„Toen begreep hij, dat alle dingen zó
blij waren, dat ze geen kwaad wilden
doen.
„En niet alleen om den herder heen
waren engelen, maar hij zag ze overal.
Zij zaten in de grot en buiten op de berg
en zijn vlogen langs de hemel. Zij kwa
men aanlopen over de golven in grote
scharen en als zij voorbijgingen, bleven
zij staan en keken naar het kindje.
„Er was zulk een jubelende vreugde,
zoveel zang en spel! En dat alles zag hij
in de donkere nacht, waar hij vroeger
niets had kunnen onderscheiden. Hij
werd zo blij, omdat zijn oren geopend
waren, dat hij op de knieën viel en God
dankte".
Maar toen Grootmoeder zo ver geko
men was, zuchtte ze en zei: „Maar wat
die herder zag, kunnen wij ook zien.
Want in elke Kerstnacht vliegen de en
gelen langs de hemel. Als wij ze maar
zien konden".
En toen legde Grootmoeder haar hand
op mijn hoofd en zei: „Dat moet Je goed
onthouden, want dat is zo waar als dat
jij mij ziet en ik jou. 't Zit hem niet In
kaarsen of lampen en 't is niet verborgen
in zon of maan, maar het éne nodige is,
trokken weer opnieuw op het land.
dat wij ogen hebben, die Gods heerlijk
heid kunnen zien".