i* TTET was een gure, kille avond, Wolken trokken langs .het zwo Toen ik in een heel stil hoekje, By don toren van de kerk, Even, even stond te wachten, Bn opeens een stem vernam, Van 'n mensch, die vriendelijk noodde, Of ik even hij hem kwam. „Maar wie bent U?" wou ik weten, Toen ik eindelyk antwoord gaf „Wie ik bent .Tc Ben zes-en-Veertig!" En ik wacht het einde af. Toe, kom even met me praten, Als je nog wat om me geeft, 'k Wou je eventjes vertellen, Wat ik dit jaar h>$> beleefd. Kom eens rtfstjg by me zitten, Wees niet jM&g, ik ben niet kwaad. Maar wil even naar me hooren Voor je weer naar huis toe gaat. *k Ben naar 't hoekje toegeloopen, Waar de stem geklonken had, 'in waar in het avondduister, 't Oude Jaar te wachten zat. „Wat ik in die twaalf maanden, Hier gezien heb jongeman, Heeft me steevast doen besluiten, 'k Geef m'n baan dit jaar er an. Kijk eens hier, dit is m'n dagboek, Blader het maar rustig door, En je komt tot de ontdekking, Wat een zwendel kwam er voor. Wat een leed, wat een corruptie, In het jaar dat ik hier was, En waa n je de berichten, In je eigen kranten las. China knokt als nooit tevoren, Palestina is een hel, En de Balkan is een vuurpoel, ,ft Is me toch de wereld wel. De textiel is niet te kragen, Maar wanneer je goochem bent, En je hebt er wat voor over, Als je groote heeren kent, Is van hlles nog te krygen, Auto's, fietsen, Zondagspak, Kop en schotels, kinderkleeren, Schoenen, hoeden en tabak. Maar, je moet wat centen hebben, En die hebben wjj tekort, Heb je wel een flauwe notie, Wat er nog gesmokkeld wordt? Kom dan aan de grenzen kijken, Zie, wat daar per dag verschijnt, 't Is een lange ry van auto'» Die naar België verdwijnt. Om weer spullen op te duiken, Voor den handel in ons land, Zonder lastige deviezen, Dht brengt centen in je hand. Als je wist, wat er verdiend werd, Kou dan werkte je niet meer, Iemand, die per anto smokkelt, Is een ryk en deftig heerl Mocht je eens in Grensland komen, Let eens op die menschen daar, Man, wat leven al die luidjea, Toch gezellig by elkaar! In ons Zuiden was er oorlog, Daar is veel al van verteld, Moet je kyken zeg hoeveel al, Sinds den vrede is hersteld. Prachtig mooie kippenhokken, Zie je daar nog heel veel staan, Ja, ik moet 't eerlijk zeggen, Daar is drommels veel gedaan. Fyne bunkers met gordijntjes, Huisjes als een pypenla, En in Jt bed daar slapen kinderen, Samen warm. met na en ma :'t Moet een feest zfln daar te zitten, In zoo'n hok met micaglas, Zou jy denken, dat er in 't bouwen, Ook wat te verdienen wast Maar in 't Noorden, nou wees eerlyk, Zitten ze toch ook niet stil, Want wanneer je in de steden, Een momentje kyken wil, Zie je prachtig nieuwe zaken, IJssalons en bioscoop, Maar ik liet me toch vertellen, Zeg, zoo 'n tent is niet goedkoop. Alles moet je zwart betalen, Als je zooietB bouwen gaat, Maar je helpt toch aan den opbouw, Van den Nederlandschen staat". „Niet zoo somber, Zes-en-Veertig", Zei ik, eenigszins bedrukt, „Is Uw jaar dan zoo hartgrondig, Zoo fataal, totaal mislukt f" „Moet je", zei hy, „voor ik wegga, Nu m'n dagboek nog eens zien! 't Is een tragische comèdie En nog leerzaam bovendien. Kom maar mee, naar die lantaarn, 't Is hier donker als de nacht, Laat de eerste week maar zitten En begin op bladzij acht. Kijk eens hier, de heeren rechters Zyn thans, na hun Kerstreces, Weer begonnen recht te spreken In het Neurenbergsch proces. Nou je weet den afloop, meen ik, Zand er over, 't is voorbij. Drie man zijn totaal onschuldig, En die loopen dus weer vry! Landheer Sejss sprak: ,,'k Ben geen roover, Uit m'n eigen vrijen wil, Maar ik heb de zaak bekeken, Door een echte Duitsche bril!" 't Was nog koud in Januari 'lc Heb nog op de schaats gestaan. Niet zoo lang, maar in m'n eentje Ben ik weer op rit gegaan. Door het veld, met koek-en-zoopies, Die je slechts sporadisch zag, Maar je ademde gezondheid, Op zoo'n fijnen winterdag. In het schaaktournooi te Londen, Bleven plots de Russen weg, En de Nederlandsche kippen Raakten zoetjes aan den leg, Maar heb jy er één gekregen, In dit kippeneieren jaar? Ja je kunt er wel een koopen Bij den zwarten handelaar. Als ik kip was, zou ik zeggen, Duurt die zwendel nu nog lang? Nog één keer, dan ga ik staken, Ga dan zelf maar aan den gang. Sla maar om, we gaan weer verder, Tsjonge wat een mooi bericht, Hitier's testament gevonden En heer Franco's schamel licht Schijnt nog steeds in 't warme Spanje, Ondanks velerlei protest, Maar die Franco laat ze kletsen, Hij is veilig en zit best. De Vereenigd Vrye Volken, Dus de U.N.0 zoo gezeid, Traden in hun vredespakje, In den confeTentiestryd. 't Werd precies een voetbalmatch, man, Tusschen U.N.O. één en twee, In dat eerste U.N.O.-elftal, Deden prima schutters mee. Bevin was een prachtig keeper, Stalin speelde middenvoor, Gromyko een knal-rechtsbinnen, Die liep overal maar door. Attlee, stond te stopperspillen, Ook Bidault schoot uit z'n slof, l^Iaar dat andere voetbalelftal Was een doodgewone sof. Allemaal maar kleine spelers, Echt zoo'n kleine-landenploeg, Dia beleefd en schaamvol blozend, Om een tegenpuntje vroeg. „Nou, vooruit", zei Bevin goedig, „Eentje wordt er toegestaan!" Maar toen werd Gromyko razend En liep uit het veld vandaan, „Dat is veto" schreeuwde Attlee,-* 't Werd een heele rare boel. 't Eerste elftal bleef nog spelen, Maar de rest zit achter 't doel. Ieder schreeuwde om den vrede, Groote Vier en Kleine tien, Maar ik vraag je, heb j y Vrede In mijn aardsch bestaan gezien? De crïtiek op 't zuiver zaakje, Is rechtvaardig en niet mis, En is oorzaak, dat de stemming, In ons land niet zuiver is. Want Jan Hagel woont in 't kamphuis Achter 't veilig prikkeldraad, Maar de man met de millioenen Loopt nog frank en vrij op straat! Er zijn plannen, dat er troepen Naar de tropen zullen gaan, En de keur van NSerlandsch voetbal Komt weer in de V.U.C.-tent aan. Maar enfin, we gaan weer verder, 't Wordt toch ongemerkt nog laat. Ga maar door, dan gaan we kyken, Wat er verderop nog staat. Moet je zien zeg, wat de „Ramblers" Hier weer hebben meegemaakt. Toen ze toch weer „zuiver" waren, Nadat 't zaakje was gestaakt. Rookgordijnen, traangaswolken Hingen haast in iedere zaal, En de „Ramblers" bleven spelen, In een vreesèlyk kabaal. Tranen stonden in hun oogen, Van de traangasbommen-vracht, Iedereen zat krom van 't huilen, En de zanger kweelde zacht In de giftig grijze wolken, 't Schoone lied, dat ieder kent. Maar hij zei, inplaats van „boemel", 't Is 't gas van Purmerend!" Leopold, der Belgen Koning, Treedt graag af, als 't volk het wil, In Amerika is staking, Staan de staalbedrijven stil. Generaal De Gaulle neemt afscheid, Sir Clark Kerr's naam wordt gehoord, En de radio van Holland, Wordt iu Hilversum vermoord. Ieder vecht daar voor z'n baantje, Eenheid komt nu niet van pas, 't Is precies als voor den oorlog, Toen er ook al vierdracht was. Sjahrir leest men alle dagen, En Soekarno komt er by, Indonesië staat in 't brandpunt, En de roep: „Merdeka", Vry! Wordt gehoord aan onze stranden, Waar men past en waar men meet, En waardoor men als gewoonlijk, Ook den meesten tyd versleet. Hier en daar wordt fel gevochten, Steden, dessa's staan in brand, En Sarina staat te schieten, Met een sten-gun in heur hand. Ook Pa Kromo zingt geen liedje, Van het strand waar liefde woont, Daar hij zich in wapenrusting, Aan zijn naasten buur vertoont, 't Geld, dat zooveel lange jaren, Vloeide als een zinken stroom, Wordt weer schaars, als alle dingen, En verdwenen is de droom. Van het rijkcluiden leven, Langzaamaan verdwynt het geld, Iedere stuiver, ieder kwartje, Wordt weer zuinig uitgeteld. Want het pryspeil schiet naar boven, Maar het loonpeil schiet niet mee, En vandaar de goede leuze: „Prijzen moeten naar benée! Utrecht staat opeens in 't brandpunt, Van 't serviezenloos publiek, Door de vondst van velo tonnen, Zwarte-handol keramiek. Potten, pannen, kop en schotels, Glazen schalen, aschbak, pö, Worden in beslag genomen, Een vooroorlogsch, zwart cadeau. Max Blo^ijl verlaat dit leven, Op een Zaterdag in Maart, En do donkere oorlogsluchtjes, Z\jn weer even opgeklaard. De atoombom komt op tafel, 't Is figuurlijk hier gezegd, En dan worden alle ruzie's, Broederlyk weer bygelegd. Antoon Musscrt is aan 't einde: Eén jaar na den wereldbrand, Valt hij in de stille duinen, Van ons vrye vaderland. Goede tijding wordt vernomen, Van het bovengrondsch verzet, Want de mare klinkt door Holland ,,'t Eiland Walcheren is gor^d!" Weer werd hier de zee bedwongen, Op dien glorieryken dag, Uit het duister van de jaren, Gaan de Zeeuwen aan den slag. „Zullen wij", zei Zes-en-Veertig, Even stoppen, jongeman? 'k Zou toch zeggen, dat 't zóó toch, Voor het oogenblik wel kan. 'k Wou nog eventjes wat zeggen, Geef me vast een sigaTet, Maar heb jij, in al die maanden, Wel eens op Den Haag gelet? Dat die heeren ambtenaren, Weinig aan den opbouw doen, Is bekend, maar 't is ellendig, Want juist dóór wringt vaak de schoen. Da's geen opbouw, dat is afbraak, Afbraak van den goeden naam, Die ons landje heeft verworven, In het groote wereldraam". „Maar vooruit", zei ik wat haastig, 't Volgend jaar wordt beter, man, 't Volgend jaar, gaat Holland bouwen, 'k Ben er haast wel zeker! Asjeblief, wat een berichten Moet *k dat heele boek nog door? Kijk eens hier de broers De Vilder, Kwamen weer een keertje voor". „Ja, da's waar ook" zei de oude, Is de uitspraak al gedaan? „Zijn die bouwende De Vilder's Weer met Villen doorgegaan? Arnold Mëyer was verdwenen, Niemand Vist waar Arnold zat, Maar gewapend met wat speurzin, Gingen mannen op het pad. Om den zwarten man te zoeken, 't Is een groot kabaal geweest, Iedereen werd zwart gesmeten, Maar Koos Vorrink wel 't meest. Unilever's grdote zwendel, Werd ontdekt in Rotterdam, Waar een bonnenzaak met geuren, In 't verfrisschend daglicht kwam. Als een bom viel de begrooting, In de Tweede Kamerzaal, Loden schrokken eensklaps wakker, Van de. financieele taal. Dit's een huwelijksadvertentie: Jongedame EN VéVé, Geeft haar huwelijksplan te kennen, Met meneer de EéVéCó. Daar de eenheidsmeubels schaars zyn, (Trouwen vraagt nog steeds veel geld), Wordt het huwelijk, na die afspraak, Weken, maanden uitgesteld. Holland kraakt de Roode Duivels, Op een schoonen lentedag, Met zes-drie; een overwinning, Die er zeker wezen mag. In April werd Mussolini, Uit zijn graf weer opgehaald, En er zijn nog plannen, dat de Onderwijzer wordt betaald. Heel de wereld staakt den arbeid, Nu eens hier en dan weer daar, De beloften uit den oorlog, Zijn ook lang niet voor elkaar. Holland trok de grenzen over, Met papieren wel verstaan, Want er z.yn nog vele knapen, Die er zoo maar overgaan. Holland dus, kwam, zag en speelde, En won dezen keer eens niet, Daar men één punt, uit beleefdheid, Aan de Roode Duivels liet. Door tekort aan witte suiker, Wordt de huisvrouw nu verrijkt, - Met een lichtbruin allegaartje, Dat in smaak op suiker lykt. Als een zoute compensatie, Op dit lichtbruin zoetgeval, Zakt de haring tot een „duppie" Zoo dat nu de haringstal, Talloos vele flauwe menschen, Weer een hartig hapje biedt, En ook „Jan met 't boezeroentje", Van dit zee-product geniet. In Zaandam wordt stil gestreden, Op het schaakbord, Euwg wint, Door Europa trekken tfeinen, Met het Nederlandsche kind, Dat in vreemde verre landen, Maandenlang den zorg ontvangt, Van die vrienden, die ik hier nog, Voor hun liefde hartelyk dank. Na een prima generale, Valt een knikker uit de lucht, De atoombom op Bikini, Dat bytyds nog is ontvlucht. Slechts de dieren staan te kyken, In die hel van vuur en vlam, Die, gewrocht door menschenhanden, In de Stille Zuidzee kwam. Sjahrir is ontvoerd, verdwenen, 't Nieuwe Kabinet staat klaar, „Haarlem" club van Smit en Roozen, Voetbalkampioen van 't jaar. In Makassar, hartje rimboe, Geeft Vau Mook ons te verstaan, „Het systeem^er Oost-Kolonie, Heeft voor goed nu afgedaan". Goede nieuwtjes voor de rookers, In dit schamel rookseizoen, Want de mannen, zonder snoepkaart, Krijgen extra groot rantsoen. In een zomernacht in Juni, Loopt de „Meerkerk" op een myn, En de K.L.M. heeft plannen, Voor een driemaalweeksche lyn, Op den Westkant van de aarde, Suriname, Cura$ao, Ook het treinverkeer wordt beter, Door herstel en bruggenbouw. 't Voedselvraagstuk word weer nijpend, Iemand zei „De suikerbiet, Komt weer glorieus op tafel", Maar zoo gek was men toch niet. De Vierdaagsche is begonnen, Noerlands prachtig sportfestyn, Iedereen kan nu weer stemmen, Rood en rosé, karmozyn. Op de beste man van 't lystje, Op dien prima candidaat, Die de held zal moeten worden, Van den allcrnieuwsten raad. D:fc Degrelle is ook 'n prachtvont. 's verdwenen om den hoek, Franco grynst en geeft als artwoord: ,.'t Spijt me wel, m'n vricd is zoek". Dat ons landje nu wer-r meetelt, Op 't gebied van alle sport, Wordt door Fanny Koen bewezen, Die de kampioene wordt. Op de tachtig meter horden, In den Europeeschen stryd. Willem Vogt wordt opgesloten, ,,'t Most niet magge", zei de meid, Eef van Dijk, de snelle vlieger, Die terug naar Holland kwam, Vloog in veertien heele uren, Van New-York naar Amsterdam, 't Is te gek om aan te denken, Maar wat ik graag weten wou, Wat zou Chris Columbus zeggen, Als hy dat aanschouwen zou. 't Stormt in onze lage landen, Want minister Maarsseveen, Zegt tot vele kampbewoners „Leef in vrede en ga heen", 't Is geen liefde tot de „kampers", Dit presentje van Den Haag, Maar men zit met al die lieden, Zeer figuurlyk in de maag. 't Puikje van de grootste schakers, Was in Groningen present, 't Cura$aosche voetbalelftal, Komt nahr Holland. En daar rent Naar het wcg-prof-kampioenschap Schellingerhoudt, de Zaansche held, Die de grootste wielerboomen Op den straatweg heeft geveld. 't Prinselyk paar heeft goede tyding, In Augustus ons gebracht, Dat een prins of een prinsesje, In vrij Holland wordt verwacht. Lintjesregen, naar traditie, Ergernis voor ouden heer, Die vertwijfeld leest en moppert: ,,'k Ben er weer niet bij dit keer!" Grenscorrecties staan in 't brandpunt, Nederland wil ook een brok, Van het beest, dat alle veeren, Uit ons kale lichaam trok. Donderdag op 12 September, Kwam het Driemanschap tot stand, Dat de zaken op moest knappen, In 't rumoerig Indisch land. Op dien dag werd de Commissie- Generaal geïnstalleerd, Die, verscheurd door de critieken, Weer naar Holland is gekeerd. Bij het wereldkampioenschap, Won Senfftleben van Van Vliet, Die zich op de baan in Zurich, Onverwacht nog kloppen liet. Derksen is het tweede ijzer, In dit kampioenschapsvuur, Deze sprintrace met historie, Blyft van maandenlangen duur. Walvisch zyn is lang geen pretje, „Willem Barendsz" is geklaard, Voor do reis naar 't koude Zuiden, Op de traan, en olievaart. Een parool vliegt door de steden, Tegen 't militair vermaan, Dat de troepen uit ons landje, Naar de tropen zullen gaan. Eén dag staken er fabrieken, Eén dag rijden trams niet meer, De soldaat stapt op de zeeboot, En vertrekt, men staakt niet meer Binnenkort wat meer textiel, zeg, 't Wordt ook heusch nn meer dan tyd, Want ik kan vandaag niet zeggen, Dat 'k aan overkleeding lyd. Na het leed dat alle rookers, Droegen door het groot tekort, Is er plots bericht gekomen, Dat het spoedig beter wordt. Aller hart springt op van vreugde, Mensch, we leven nu toch weer, Aan het „smakie mot je wenne", In October komt er meer. Iedereen Die men soms s iragea kan, Maar wat kwal M nog VMl erger. Voor de rookers, S w en man- 't Werd een vreest^ caaeautja Aangeboden door Po^ 6 Want de Zuid-AmeriLen^ Waren katten in de zd. Iedereen weet, dat de zl\ering, Zeer wanstaltig wordt vè^t Maar die zwarte stinkstank._kjegj Deden toch de deur wel dich Koning George kwam weer x jare^ In 't rumoerig Grieksche land» Achter in de maand September, Staat de „Boschfontein" in brand. Vliegtuigrampen vragen aandacht, Schacht, Von ^apen, Fritscho vry, Hierdoor zyn deze processen, Na acht maanden dus voorby. Seyss durft zelfs nog gratie vragen, Maar zyn dagen zyn geteld, Want voor hem en zyn kornuiten, Is het vonnis vastgesteld. Derksen trekt dan in October, Vast de racersschoentjes aan, Wint het wereldkampioenschap, Op de Zurich-wielerbaan. Blijde dagen, droeve dagen, Alles wisselt met den tijd, 't Is het noodlot, dat eendrachtig, Met Fortuna samen rydt. Over land en zee en oergen, Waar Fortuna vreugde schenkt, En het Noodlot op zijn beurt weer, Diepe rouw en tranen brengt. Diepe rouw in Apeldoorn, Door een vreeselyke ramp, Door een onervaren vlieger, Uit het militaire kamp. Hoe het kon is nooit begrepen. Maar 't is waar, 't stond in de krant, Herman Göring, op de valreep, Maakte zich nog juipt van kant. 't Brood is slecht, maar de jenever, Stroomt voldoende uit Schiedam, Als 't aan my lag, had ik liever, Dat het wittebrood weer kwam. Als er nu niet spoedig zeep komt, Voor een wasch, die helder blinkt, Komt de tijd, dat heel ons landje, Van de anti-waschlucht stinkt, 't Is een ernstig, zwaar vermoeden, Dat steeds meer komt vast te staan, Dat er meer lui zonder passen, Dan met pas, naar Duitschland gaan. Daar schynt wonderveel te halen, Ook het Belgenland telt mee, Zonder lastige deviezen, Spekt Zwart Jan zyn portemonnale. Palestina dreunt van bommen, 't Wordt een zeer rumoerig end, Van dit jaar. De muzikanten Staken, want orkest en band Weigeren nog meer te spelen, Gramofoon draait heel den dag, Als geluidsvol overblyfsel, Van den Hilversumschen slag. Midden in de maand November, Stort een Hollaridsch vliegtuig neer, Tragisch offer op het altaar, Van het snelle luchtverkeer. Zeep, tabak en nieuwe fietsen, Alles blijft nog mondjesmaat, Zoodat ieder peukjes rookend, Smerig 't nieuwe jaar ingaat. Linggadjati; nooit vernomen, Werd het magisch groote woprd. Dat tot aan het eind van 't jaar nog, Tot vervelens werd gehoord. „Wil je nu nog m>er vernemen?" Vroeg de man, die naast me zat, ,,'t Einde bracht nog veel tragedie, 'k Heb hier nog van alles wat. Duikbootramp en treinontsporing, Een hotelbrand en nog meer. Ongelukken* op de -wegen, Door 't onveilige verkeer. ,,'k Stop er mee", zei Zes-en-Veertig, En hy deed met flinken slag, 't Dagboek dicht en vroeg my, of ik. 't Nieuwe Jaar reeds kemen zag. Hij stond op en greep m'n handen, „Veel geluk", sprak hy „gegroet, 'k Ga alvast maar even kyken, Of ik 't Jonge Jaar ontmoet". 'k Zag hem gaan, een heel oud ventje, Als bagage slechts zijn hoek, Hy verdween in 't avondduister, By een winkel om den hoek „Daar gaat weer een jaar", hedacht ik, Naar de grootsche eeuwigheid, Maar de mensch hiyft immer hopen, Op een vredig, goeden tijd". Laat ons saam eendrachtig werken, Laat ons strijden met elkaar, Voor een menschelijker wereld, In dit allernieuwste Jaar! JAN HOTTENTOT

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

De Vrije Alkmaarder | 1946 | | pagina 7