KERSTFEEST 1942. Kerstfeest. DIEDERIK DE BRABANDER TILLE NACHT. HEILIGE NACHT.... 8 IN DEN KERSTNACHT overpeinzing HET (BESCHENK. H. P. VAN DEN AARDWEG. D. A. KLOMP. MjIM" (in allerlei natuur o o 1 - JOZEF WAKENDE. EEN KERSTSPROOKJE. 84. 16297, 1425 I 1779 2121 I 2415 2663 2939 3184 3576 4013 295», 31891 36331 tv j u 4016» 4370 4373 4825 486» 5168 5183 5662 567» 6126 61)» 6423 6444} 6647 66991 69G3f 17273 729» 7552 760» 973 "7993 530" 8593 937 89931 H73 91841 9588 958» 99o7 995» 0189 10216* 0472 104781 0655 10663» 0967 10971 1304 11333* 1531 1153» .1789 1185» 2203 12227 2551 1256» 2894 129171 3180 13194 3370 13379 3717 13753 4010 14043 4334 143431 4526 14535 4688 14099) 5020 15029] 5432 15492 5864 158841 6194 16217. 6501 16542 [6643 16648 6922 16933 1725» 1747* '827 17874 !197 18209 1501 18588 8728 18765 9146~19148^ 9326 19344. 9540 195871 9857 19904 0203 20211' 0488 20544 0861 20879 1147 21229 1488 21512 1898 21921 Tj. N. ADEM A Uit de etalages der winkels straalt in dezen tijd het gedempte licht der roodomkapte lampen en aan tal- looze kerstboomen branden reeds idejsaarsen wier trillende vlamme tjes weerkaatsen in de facetten van glinsterende sterren en zilverglan- zende slingers. Want in deze korte dagen, die in bet donkere jaargetijde elkaar alle gelijk zijn. vieren wij het Kerst- leest, het feest van het Licht en yan den Vrede. Van het Licht, dat ons verrukt door zijn schoonheid en dat door het diepste duister tot ons door dringt, van den Vrede, het woord met den zilveren klank, die in het Oorlogsgeweld niet meer beluisterd kan worden. Twintig eeuwen geleden werd in den Kerstnacht in een eenvoudigen etal het kindje geboren Wiens woor den en daden millioenen deden be- éeffen, dat de weg door het diepste duister steeds opwaarts naar het licht voert. En uit den hemel klonken de Btemmen der engelen: Vrede op aarde, in menschen een welbehagen. In menschen een welbehagen. Laten wij liefhebben niet alleen hen, die dagelij k met en rond ons gijn, maar allen, die met ons den fcwaren weg door het leven gaan. Laten wij troosten die lijden en yrat wij bezitten deelen met hen, die arm en hulpbehoevend zijn, opdat men bij ons sterven zal kunnen zeg gen, dat wij niet tevergeefs geleefd hebben. Laten wij naar den vrede streven, naar de broederschap der volkeren opdat zij niet meer tegenover, maar naast elkaar zullen staan en geza menlijk kunnen genieten van de schoonheid en de vreugde van het .wondere leven. t Wij leven in een tijd, dat het ka non alles overstemt, dat wat het hart spreekt verloren gaat in het geweld der ontploffende projectie len, in een tüd waarin alles wat wetenschap en techniek uitdachten om op groote schaal te kunnen ver nielen, in toepassing gebracht wordt. Maar in millioenen harten groeit het verlangen naar het einde, want oorlog is het verschrikkelijkste wat den volkeren kan overkomen. Het is de dood voor millioenen jonge menschen, de onbeschrijfelij ke smart van vaders en moeders, vrouwen en kinderen, die het lief ste wat zij bezitten in pijn en ellen de zien ondergaan. Het is het moedwillig vernietigen yan menschenlevens om welker red ding in vredestijd met alle krachten wordt gestreden, om welker behoud onze helden der zee in storm en on tij hun leven in de branding wa gen. Het is het strooien van dood en verminking zaaiende projectielen op weerlobze menschen, op vrouwen en kinderen, die met den oorlog niets hadden uit te staan. Maar nu is het Kerstmis gewor den en hoe fel de oorlog ook moge woeden, hoe daverend het geweld van den strijd moge zijn, de stem van Hem, die van Vrede op aarde en Welbehagen in menschen heeft gesproken dringt door de eeuwen heen tot ons hart zoo als het licht dringt door het duister van de kort ste dagen. Men mag er de ooren voor sluiten, maar iets van die stem wordt temid den van het oorlogsgeweld opgevan gen in de hoofden en harten van hen, die daar ver weg op gevaarlijke posten staan. Op Kerstdag gaan de gedachten van hen, die voor hun vaderland strijden naar huis, naar allen, die zij liefhebben en die nu gezamenlijk rond den kerstboom zijn gezeten. Dan zwijgt het kanon een wijle, dan worden er onder de beschutting van beton en ijzer klek:e boompjes gezet, dan zit men bijeen en kijkt peinzend naar het trillende vlam metje van soms één simpel kaarsje. Dan denkt men aan allen die men lief heeft en die achterbleven en wederkeerig gaan de gedachten van alle familieleden uit naar den zoon, den man of vader daar in het verre gevaarlijke land en -ijst in stilte de ede: Heer spaar hem, die ons lief is en laat het spoedig vrede zijn opdat er aan dit verschrikkelijke een einde kan komen. Niemand kan met zekerheid voor spellen wanneer deze oorlog zal af- ioopen, maar als de vrede wordt ge- teekend en de mensch als uit een beoze droom zal ontwaken, zal hij verwonderd om zich. zien naar alles wat vernield en verwoest is en dat in jaren van ingespannen arbeid her bouwd zal moeten worden. door DIEDERIK DE BRABANDER, zooals hij genoemd werd, om dat men wist, dat hij eenmaal uit het land van Brabant ge komen was, had een slechten nacht gehad. De dagen waren hem geen blijd schap en nu begon het ook met de nachten. Dat het zonlicht, dat gewillig ge noeg was, nimmer zijn vreugde be scheen en glanzender maakte, was de schuld van hemzelf. Want hij had zich, en vaak met een glimlach van onverschillige hoogmoedigheid, ge haat gemaakt in zijn dorp, dat, als achteloos vergeten, lag in een kale onafzienbaarheid en nog verschei dene uren gaans verwijderd van de naastbijliggende stad. Hij had zijn dagen gesleten in nor- sche afzondering. Gewerkt had hij, zeker hij had gewerkt, maar alleen om geld en goed bij elkaar te vreemde kooplieden, met wie hü zaken dreef en die een paar malen per jaar te paard het dorp bezoch ten. Den Brabander griefde die afkeer niet. Hü had slechts één doel: zich zelf, en wat hü van de menschen ontmoette, deerde hem niet. Hij leefde als een geteekende, als een melaatsche, wiens raking men sid derend vreest. En met de jaren wa ren de groeven rondom zijn mond en in zijn voorhoofd dieper, bijna zwart geworden en de uitdrukking van zijn somber-smeulende oogen onheilspellender. Zijn gezicht was verworden tot een benauwend mas ker. Hij leefde zonder God en ge bod en velen op het dorp hadden zich al dikwijls hoofdschuddend en met een rilling over den rug afge vraagd: „Hoe zal die man eenmaal sterven?" Maar sedert kort was er iets in den Brabander gaande; hij wist zelf niet precies wat, maar het was als of hü, wat hij vroeger nog nooit gezien had, nu met vier oogen zag: dat de menschen hem met verachte lijke onverschilligheid in hun blik voorbij gingen. Er was iets levend in hem geworden, dat pijnlijk stak, alsof eensklaps vlijmpuntige door nen in zijn ziel waren gedrongen. D: stap van den Brabander werd onzekerder, zijn rug, die uitdagend recht geweest was, kromde zich en soms zochten zijn oogen, met iets van hulpeloosheid, die van een ander. EN vannacht nu was hem in droom een gestalte verschenen. Toen hü klappertandend wakker geworden was kon hij zich niet meer herinne ren hoe deze er uitgezien had - hij wist alleen nog, dat hem het ver haal van zijn verleden gedaan was en dat hij onder het geluid van die meedoogenloos voortsprekende stem koud was geworden, huiverend van kou en ontzetting. Den geheelen dag kon de Braban der zich niet bevrijden van een gevoel van beklemming en van de gewaarwording, dat hij, als geme- dene, een vereenzaamde plaats in nam tusschen andere mënschen. Het werk ging hem minder gemakkelijk af dan gewoonlijk en de maaltijd, dien hij anders met zelfzuchtigen zorg voor zich bereidde, veronacht zaamde hij. Het eten bekwam hem bitter en de wijn, dien hij zich schuimend schonk in een logge beker van zilverkleurig tin, spoelde de droogte van zijn gehemelte niet weg. En dien nacht sliep hij niet; hij lag met opengesperde oogen in het duister; hij wilde niet slapen omdat hij de vreemde gestalte en haar ge- nadelooza stem vreesde. Zooals die dag en nacht, verging het hem vele dagen en nachten. Hij at noch sliep. Zijn wangen vielen in to; diepe plooien en in zijn oogen kwam koortsgloed te staan. Zijn hoofd boog zich meer en meer naar den grond, het was alsof hij het niet langer ophouden kón. De dorpelin gen zagen het verval van Diederik den Brabander aan in een menge ling van angst en vreugde. De on- verbiddelijksten zeiden: God dwingt hem het hoofd te buigen naar de aarde, over welke hij zoovele tranen heeft doen storten. God heeft Zijn tijd afgewacht en de boete voor Diederik den Brabander is nabij. OP een nacht won de uitputting het echter van zijn wil tot wa ken en wederom verscheen hem de gestalte; en wederom kon hij zich des morgens de verschijning niet meer voor den geest halen. Hij herinnerde zich slechts de stem, die tot hem gesproken had: Wanneer gij an onrust en bekommernis bevrijd wilt worden, ga dan heen en zoek het beste en schoonste, dat God geschapen heeft en raak dat een oogenblik- aan met Uw hand. En dien ochtend sloot Diederik de Brabander met bevende vingers zijn ïyerkplaats. Hij verliet het dorp en. ging de besneeuwde onafzienbaar heid tegemoet, om te zoeken naar het beste en schoonste, dat God ge schapen had. De sneeuw lag tot den horizon zoo wijd. Verder liep Diederik de Braban der, verder Toen hoorde hij bo ven zijn hoofd een teer geklep. Hü keek op en zag een vogel, kringen- fladderend, naar de aarde dalen. Het dier streek neer op de sneeuw: een klein donker vogeltje in een on- meetlijkheid van wit. En eensklaps herinnerde Diederik de Brabander zich, dat hij lang geleden, toen hij nog aan de hand van zijn moeder pleegde te gaan, een wijs man had hooren zeggen, dat de brave mensch eenmaal verwonderd in Gods blan ken hemel zou komen. Daar dacht hij nu aan 'n oud beeld, onver wacht geweld uit de donkerste schuilhoeken van zijn ziel en hij moest eensklaps vinden, dat die kleine vogel op dien verwonderden mensch en die witte uitgestrektheid, op dien blanken hemel geleek. Ja, die kleine donkere vogel kon het beste en schoonste zijn, dat God ge schapen had. Diederik strekte de hand uit, liep snel voorwaarts, maar toen hij het dier tot op enkele meters s \V/EDEROM maakt de men: zich op om het Kerstfeest En aan de graven van hen, die in den strijd gevallen zijn. zal men zich voo.rnemen alles te doen om oorlogen als deze in de toekomst onmogelijk te maken. Want ook van dezen oorlog zal men dan wat geleerd hebben. De opwaartsche lijn in het leven van opvolgende geslachten gaat altijd door het donker naar het licht. Uit leed en ellende wordt het goede geboren, maar de evolutie der men sehen gaat zoo langzaam, dat velen er aan wanhopen de broederschap der volkeren ooit te zullen benaderen De afbraak van het egoisme, de groei der onbaatzuchtige liefde, heeft millioenen jaren noodig,- jaren van worsteling, van vallen en opstaan, van oorlogen waarvan elke volgende verschrikkelijker dan de vorige zal zijn. In het heetst van den strijd, in het donkerste der dagen komt het Kerst feest als het feest van Licht en van Vrede. De klokken roepen met hun bron zen stemmen, die over het wijde land verklinken, de menschen ter kerke waar mert in stilte de stem v.an het eigen hart kan beluisteren en in on telbare woningen waar men rond den lichtjesb'oom zit, wordt het wondere kerstverhaal verteld en zingt men gezamenlijk de oude, altijd weer ont roerende liederen. Dan groeit in aller harten het ver trouwen, dat wij reeds door het diep ste dal der ellende trokken en weer opwaarts gaan naar het Goddelijk licht, dat wij door de eeuwen heen steeds nader zullen komen. schrapen. Door zijn leven liep de ijskoude rivier der zelfzucht. Zijn vrouw had hij afgebeuld en soms, wanneer zij zich Verzette in een plotselinge, hartstochtelijke vlaag van eigenwaarde, mishandeld. Ja, mishandeld had hij haar, met een harden staalglans in zijn grijze oogen, die bij 's menschen heugenis nog door niemand en niets vertee- derd waren en met wreede saamge- knepen lippen: als de vleesch ge worden hardvochtigheid. Het leek of alles wat getroffen werd door zijn blik en zijn adem gedoemd was te verdorren. Vier kin deren waren hem geschonken; hü had hen niet lief gehad, hij had hen beschouwd als onnutte opeters, die lang geld kostten. Maar God, zei men schamper in het dorp, was Die derik den Brabander genadig ge weest en had hem met een bliksem snelle doch vreeselijke ziekte van zijn twee zoontjes en twee dochter tjes verlost. Ook zijn vrouw had een vroeg graf gevonden. En dit graf werd door de dorpelingen vereerd en ont zien met een sehoonen schroom. Soms wanneer de zon haar hoogste punt aan den hemel bestegen had, viel over de aarde, juist waar de vrouw van den Brabander begraven lag, een smalle schaduw, die zich zacht heen en weer bewoog, en de moeders, die er langs gingen en het zagen, zeiden dan tegen elkander of tot zichzelve: „Zie alsof een kind in slaap wordt gewiegd." Die scha duw kwam van een merkwaardige plant, die in de nabijheid groeide van het graf en des zomers prach tige, zacht-roode rozen droeg, waar van er echter nooit eene door volwassene noch kind geplukt werd. Eenmaal was een vroom man, die uit een ver land kwam, door het dorp getrokken; hij had lang naar de plant gekeken en naderhand gezegd, dat in dit teedere groen en die heerlijk-geurende rozen zich Gods troostende glimlach weerspie gelde. En hij had willen weten wie er begraven lag, en men had hem uitvoerig en met bewogen stem ver haald het treurige lot van de vrouw van Diederik den Brabander. 'M'IEMAND op het dorp -bekommer- T de zich om den Brabander. In ongenaakbare eenzaamheid ging hij zijn weg. Hij werd gemeden, men richtte nooit het woord tot hem. De eenige, die hij sprak, waren de door menschheid op om het r-erstteest te vie ren. Nu over de gansche wereld het oorlogsgeweld woedt en millioenen menschen, die elkander nooit gezien hebben, vol haatgevoelens naar el- kaars vernietiging streven, vraagt de denkende mensch zich af of er nog wel iemand bestaat, die in ernst dit feest van de geboorte van den Verlos ser der menschen kan vieren. Ook hij, die weet, dat het Christelijk Kerstfeest een vervanger van ITorot heidensche feesten is godsdiensten vierde men de overwinning van het licht, omdat met Kerstmis de da gen lengen) moet echter diep in zijn binnenste hebben ge voeld, dat het verlangen naar 'n geluk kige menschheid, een hope op de toe komst, in het Kerstfeest tot uiting komt. Twintig eeuwen christendom zijn voor bijgegaan; twintig eeuwen, waarin den menschen is voorgehouden, dat liefde het groote beginsel moet zijn. Wanneer men aanschouwt, wat ervan terecht kwam, is men geneigd tot de slotsom, dat de Christenen dit nooit werkelijk doorleefd hebben, dan begrijpt men de revolutionnairen, die in een harts tochtelijk verlangen naar sociale rechtvaardigheid dit alles als huiche larij verwerpen. Stelt men zich wijs- geeriger tegenover het vraagstuk, dan komt men tot de erkenning, dat deze revolutionnairen in hun verlangen naar een gelukkiger menschheid in wezen christenen zijn. Men begrijpt dan, dat haten uit liefde mogelijk is. Maar toch zal men moeten erkennen, dat haat de leidsvrouw niet mag zijn en dat, al is daarvan nog weinig terecht gekomen, de gedachte, dat liefde het bindende beginsel moet worden, het juiste denk beeld is. Twintig eeuwen ziin tegen over een menschenleven een eeuwig heid, maar in de eeuwigheid beteeke- nen zij slechts een dag. De menschheid als zoodanig staat dan ook nog in de kinderschoenen. Wanneer men het vernisje beschaving van den mensch afneemt, staat daar nog de oerbarbaar voor ons. Daarom dienen wii ons met het Kerstfeest de vraag te stellen of wijzelf wel voldoende hebben gedaan om een ander tot zegen te zijn, of wij ons wel tot het begrip hebben opge werkt, dat wii ons geluk niet mogen bouwen op het leed van een ander. Wie zich dit voor oogen stelt, zal er varen, dat hij veel kwaad in zich moet bestrijden. Hii zal zich bewust worden, dat alleen vrijheid in zelfgebondenheid mogelijk is. Hij zal ook meer begrip krijgen voor den christen, die in den Kerstnacht ter kerke gaat om daar symbolisch de geboorte van den Ver losser der menschen te beleven. Want die gang drukt het verlangen naar eeuwigheidsgeluk uit. Eeuwenlang hebben geslachten dit vóór ons gedaan en eeuwen lang heb ben verdrukten met ontroering van de aanbidding der Herders en de aanbid ding der Koningen kennis genomen. Hoe moet het niet tot de verbeelding van de als slaven levende verdrukten hebben gesproken, dat machtige vorsten naar den schamelen stal trok ken om de weerlooze uit den schoot van een eenvoudige vrouw geborene eer te bewijzen. In het Rijksmuseum te Amsterdam kan mén van den vijftienden eeuw- schen. op 28-iarigen leeftijd gestorven, Hollandschen schilder Geertgen tot St, Jan een schilderij zien, dat geldt als één der schoonste werken van dien meester. In diep rood en groen en in het tot Rembrandts tijd zoo belangrijk gebleven prachtige bruin en zwart, vindt men daarop de knielende Konin gen, het Kindje, Maria en Jozef, met op den achtergrond de van drie kan ten naderende Koningsstoeten uitge heeld. Dit doek, evenals dat van zijn tijdgenoot Hugo van der Goes over „De wonderbaarlijke schoone geboorte van Christus", thans bezit van het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn, alsmede het in Venetiaansche kleuren geschilderde doek van „De aanbidding der Herders", van den zestiende- eeuwschen schilder Dirck Barendsz, dat zich als altaarstuk in de kerk te Gouda bevindt, leggen er getuigenis van af, hoe de menscjien toen in volko men overgave zich Tiet verhaal van Christus' geboorte idealiseerden. De mensch van de twintigste eeuw moge zich hierop anders hebben inge steld (het werk van den Bergenschen schilder Matthieu Wiegman over „De aanbidding der Herders" in het ge meentelijk museum te Den Haag geeft dit gebeuren sterk romantisch-symbo- lisch weer) en als kind van de ency clopedisten alles langs natuurweten- schappeliiken weg willen verklaren, ook aan hem zijn de 20 eeuwen Chris tendom niet vergeefs voorbij gegaan. Ook in hem is het verlangen, dat de mensch uit de diepe duisternis naar het licht zal gaan. Duizenden, die thans in zielennood, in diepe duisternis naar het licht verlangen, mogen sterkte vin den in de zekerheid, dat eens, als in de natuur, het licht de duisternis zal overwinnen. Voor wie het nog mogelijk is om zijn geest een poos te bevrijden van de zor gen en benauwenissen die ons thans beroeren, zal zeker nog ontroerd wor den door het eenvoudige lied „Stille nacht, Heilige nacht" van den eenvou digen dorpspastoor en koster uit Silezië dat mij als kind reeds zoo zeer trof. Nimmer echter ben ik méér onder den indruk geweest, dan toen ik in 1909 met een collega, tijdens een reportage over het leven der dak- loozen, op een Kerstavond, in een drui- lenden regen voor het nachtasyl voor onbehuisden in Amsterdam stond en dit lied van een open, verlicht venster uit tot mii doordrong. Het was alsof mijn ziel vbrlicht werd. Ik voelde mij volkomen één met de arme zwervers, die als maatschappelijke schipbreuke lingen daar nog wat menschelijkheid en liefde ondervonden. Mogen zit, die thans in hun materia listische hardvochtigheid het bestaan nog bijster aangenaam vinden, omdat de tijd, waarin wii leven, hen in de gelegenheid stelt, zich ten koste van hun medeburgers te verrijken, zich met Kerstmis de vraag stellen of zij wel iets tot het geluk van hun medemen- schen hebben bijgedragen. Mogen deze egoïsten zich met Kerstmis eens den tijd geven om Dipkens' Kerstverhaal te lezen en uit de ervaringen van den eenzamen op geld belusten Skrooge lee- ren, dat het bewustzijn iets voor ande ren te doen. een innerlijk geluk schenkt, waarbij het verzamelen van schatten in het niet zinkt. 01I0IIC3II0II0II01IC3(10II0II0II0I10II0I10II0IIC3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 C3IIOIIOIIOIIOMOHOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIO Het kind sliep en zijn moeder sliep. De man, in het winternachtuur, Meenende dat zij zachtjes riep Stond op van zijn plaats bij den muur. Maar zij sliepen beide en hij liep Langzaam terug'naar het flakkrend vuur. Wierp hout bü, een tak, nog een tak. En weer zitten gaand hóórde hij Hoe fel buiten de wind opstak. „Al was alleen een stal maar vrij Toch nog warmte en een onderdak", Dacht hij, plotseling bijna blij. Het bitter en kwellend gevecht, Geloof tegen twijfel, was uit, Door de komst van het kind beslecht. Uit het halfduister recht vooruit Kwam van warm hooi de weeë lucht, Van vee 't snuivend nachtgeluid. Jozefs hoofd zonk. Niet slapen gaan, Dacht hij nog en toen sliep ook hij. Een ster bleef boven den stal staan. En over de blinkende wei Kwamen haastig de herders aan, Schreden koningen naderbij. Han G. Hoekstra. 0 0 0 0 0 0 0 0 3 0 0 0 0 0 0 IN de kleine kamer waar de moe der met haar dochtertje zat, stond geen kerstboom en brandden geen kaarsen, hoewel het kerstavond was en overal in de stad blijdschap en feestvreugde heerschten. Het was heel stil in het vertrek, een zwak lamplicht bescheen de vrouw die zal; te naaien en het meisje dat aan haar voeten op een bankje voor het potkacheltje zat. En omdat de moe der het zoo verdrietig vond dat ze haar dochtertje niets kon geven Spl'dlü ZB* Ik heb geen kerstboom en geen cadeautjes en lekkernijen voor je, maar omdat ik je toch iets wil ge ven, zal ik je een sprookje over het kerstfeest vertellen, dat mij van avond onder mijn werk is ingeval len. Ze liet haar naaigerei in haar schoot rusten- en begon met zachte stem over het feest van het licht te vertellen. Niet zooals het bij de menschen, maar zooals het bü de elfen, feeën en kabouters gevierd wordt. Want die gedenken het heer lijkste feest van het jaar evengoed. De kabouters kruipen dan uit hun holle boomstammen en de elfjes en feeën komen vanonder de dorre bla deren te voorschijn, waaronder ze het grootste deel van den winter lig gen te slapen. Ze kiezen zich den hoogsten den- tot kerstboom uit, versieren hem met denne- en spar- reappels, die de kabouters in het bosch verzamelen, zetten een over vloed van kaarsen op zijn breede takken, die de feeën met hun toover- stokjes kunnen aansteken en han gen hem vol glinsterende sterren, die de elfjes voor die speciale gele genheid van den hemel plukken. Meestal doet de sneeuw dan nog de regt en is hun den de prachtigst stralende en schitterende kerstboom die je je maar kan droomen. Dén kerstavond dansen de kabou ters er hand in hand omheen, ter wijl de elfjes kerstliedjes zingen bij de zilveren harpen- en kleine, kope ren bazuinen van de feeën. Als het twaalf uur slaat, komt de kerstman op een hert met 'n gouden gewei en een krans van witte kerstrozen om zijn nek aangereden. Dan bewon dert hij den stralenden boom en vertelt het oude, bekende kerstver haal van Maria en het Kind en wuift naar het feestvierende volkje er omheen, als hij naar de steden en dorpen vertrekt om de kinderen hun cadeautjes te brengen. En als de kerstman is weggereden, blazen de feeën hun kaarsen uit en bren gen de elfjes de sterren weer naar den hemel terug. Dan gaan ze- alle maal tot den volgenden avond sla pen en begint het feest weer op nieuw. En nu moet jü ook gaan slapen, eindigde de moeder haar verhaal en tracht het meisje naar bed. 'K/S AAR dit kon den slaap niet t -1 vatten. Ze keek door de open gordijnen naar den hemel, die hee- lemaal zwart was en waaraan niet één enkele ster trilde. Het sprookje dat haar moeder haar verteld had, was wel heel mooi, maar het was slechts een sprookjeZe had zoo vreeselijk graag een échten kerst boom gehad en de kaarsjes in wer kelijkheid in den heiligen nacht zien branden. Het meisje bleef ver drietig naar buiten staren en zag hoe er een paar kleine sneeuwvlok ken langs het raam dansten. Al gauw volgden er meer en ze werden hoe langer hoe grooter. Het maakte haar duizelig er lang'naar te kijken, haar oogen vielen toe Maar wat hoorde ze daar voor een vreemd geluid? Was dat geen licht hoefgetrappel, dat door de pasge- vallen sneeuw gedempt tot haar doordrong? Het meisje liep naar het raam en keek naar beneden. Ze on derdrukte een uitroep van verras sing, want vlak voor haar huis stond een hert met 'n gouden gewei en een witten bloemenkrans om zijn nek. Dat is het hert van den kerst man, fluisterde ze verheugd. Het komt mij halen om het feest in het bosch mee te vieren. Zou het dan tóch geen sprookje zijn geweest? Er niet aan denkend, dat ze kou kon vatten in haar dunne nacht japon, sloop ze de kamer uit en de trap af. Geruischloos sloot ze de deur achter zich dicht. Het hert boog zijn kop, toen hij het meisje zag en ze ging schrijlings op zijn rug zitten. Terwijl ze zich aan zijn ge wei vast hield, draafde hij in vroo- lijken galop weg. Niemand zag hen, want iedereen was thuis en vierde kerstfeest. Hier en daar schemerde een zacht kaarslicht door de kieren van gordijnen en klonken hooge kinderstemmen achter de gesloten ramen. Even plotseling als het be gonnen was, hield het sneeuwen op. Ze hadden de stad allang achter zich gelaten en eenmaal in het bosch, rende het hert pijlsnel onder de laag neerhangende takken van de witte boomen door. In de verte wenkte een gloed van licht in den donkeren nacht en daar vlogen ze regelrecht naar toe. Het licht werd grooter en grooter en daar rees de hoogste den van het woud in heel zün stralenden feesttooi voor hen op. Het meisje klom om laag en het hert draafde weg. Aar zelend naderde ze den boom, waarin honderden blanke kaarsen brand den en ontelbare sterren tusschen de besneeuwde takken hingen te flonkeren. Toen ze goed keek, zag ze aan zijn voet kleine figuurtjes bewegen. Warempel, het waren de kabou ters met hun roode puntmutsen en lange baarden en daar waren de blonde elfjes en feeën met hun har pen en bazuinen. Ze schrokken hee- lemaal niet van haar en een van de kabouters vroeg haar wie ze was en waa ze vandaan kwam. Het meisje vertelde wat haar moeder haar dien avond had verhaald en hoe ze het hert van den kerstman voor haar huis ha'd gevonden, dat haar hier heen had gebracht. Dan ben je van harte welkom, vier met ons het kerstfeest mee, sprak de kabouter. Er werd een kussentje van mos voor haar op den grond gelegd en daar ging het meisje op zitten. Ze zong de liedjes mee en klapte opge togen in haar handen toen om den boom werd gedanst. Ze vergat den tijd en pas toen een licht geruisch hoorbaar werd en ze het hert weer zag, begreep ze dat het bijna mid dernacht moest zijn. De kerstman steeg af, ging onder den boom zit ten en begon met plechtige stem over het wonderlijke licht in den donkeren kerstnacht te vertellen. Toen het uit was, kwam hij op het meisje toe en tilde haar op. Nu breng ik je weer naar je bed, sprak hij glimlachend en ging met haar op den rug van het hert zitten en sloeg zijn wijden roodflu- weelen mantel om haar heen. Het dier zette zich in beweging en ze zag no-f juist hoe de feeën de kaarsen uitbliezen en ieder elfje met een ster den hemel in vloog. Daarna zag ze niets anders dan den glans van het gewei en de glinste rende sneeuw, die onder de rappe voeten van het hert opstoof. Ze voelde de heerlijke warmte van den mantel om zich heen en merkte niet eens dat het hert plotseling stilstond en de kerstman haar de trap van haar huis opdroeg en weer in bed legde O AAR moeder boog zich 's-morgens Ai over haar heen en zei zacht: Nu is het Kerstmi en ik kan je niet eens met een kerstgeschenk wak ker maken. Maar het meisje sloeg haar armen om haar hals en zei: O, moeder, dat hinder toch niets. Vannacht heb ik het mooiste geschen"" gekregen dat er bestaat, en ze vertelde haar wat er was gebeurd. Ik weet wel dat ik het ge droomd heb, maar toch geloof ik dat het allemaal gebeurd is. Dat is zeker een heel mooi ge schenk, zei de moeder. Als je maar in het sprookje blijft gelooven, kun je nooit erg ongelukkig zijn. Want het sprookje is ons gegeven als een veilig toevluchtsoord voor onze droomen. Er zijn een heeleboel menschen die er om lachen en die kunnen ook nooit de mooie dingen aanschouwen, die jü vannacht hebt gezien. Maar sommige menschen, en vooral kinderen, gelooven er in, je kunt het aan den glans van hun oog en de goedheid van hun hart mer ken. Toen kuste de moeder haar doch tertje en samen keken ze naar de witte wereld daarbuiten, waarover de eerste kerstklokken begonnen te oeieren, TONNY VAN BERGEN.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Dagblad voor Noord-Holland : Alkmaarsche editie | 1942 | | pagina 5