HELDERSCHE
COURANT.
Jïieums* en
<flÖoerfcntie--öfttÖ.
Zaturdag
11 Februarij.
Elfde Jaargang.
qgffiriëet gedeelte.
jËict-offiril'cI gi'bccltu.
De Alkm. Ct. over onze defensie.
M 1014.
1871.
Verschijot DINGSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden. 1.00
Franco per post w 1.25
Men abonneert zich bij alle Bockhandelaren |en Post
directeuren. Brieven franco.
De prijs der Advertenties van 1—4 regels is 60
CeDten; voor eiken regel meer 15 Centen.
Vóór des Dingsdagen Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Advertentiën intezenden.
Ingezonden stukken minstens cén dag vroeger.
Uitgever S. GILTJES.
POLITIE.
Gevonden twee kleine MEDAILLES aan een Lintje.
Helder, 10 Februarij 1871. A. C BOONZAJER,
Commissaris van Politie.
i.
In den ernstigen tijd, waarin wij leven, hebben de dagbladen,
zoowel groote als kleine, ongetwijfeld eene belangrijke taak
te vervullen. Het lezend publiek heeft het regt, van hen te
verwachten, dat het, zooveel mogelijk, op de hoogte worde
gehouden van den stand der zaken De toekomst te voor
spellen, moge hem, evenmin als ieder ander, vergund zijn, toch
zal de dagbladschrijver door vergelijking en gezette overweging
van berigten en toestanden beter in staat zijn, met waarschijn
lijkheid te zeggen, wat er gebeuren kan. en welligt plaats
hebben zal, dan hij. die meer of minder geregeld slechts één
enkel blad leest, of soms vlugtig doorloopt. Maar daaruit
vloeit dan ook de verpligting voort, dat hij ernstig, maar
bedachtzaam, en vooral eerlijk de slotsom zijner overwegingen
met de gronden, waarop zij steunt, aan de lezers mededeele,
het aan hen overlatende, zich daarmede al of niet te ver
eer igen
Stof voor dagbladartikelen is er natuurlijk thans overvloedig,
maar moet het dan den 'lezers niet verwonderen en vervelen,
vooral in de groote bladen, heele of halve kolommen te zieD
vullen met haarkloverijen over nietigheden, of met taalzifte-
rijen over de keuze van enkele woorden, alsof er geen onder
werpen meer te vinden waren, die het lezend publiek konden
boeijen en nuttig zijn V\ij zouden tal vaD voorbeelden kunnen
aanhalen, doch wij kunnen niet inzien, dat het noodig is. Niet
zelden heeft het den schijn, dat sommige dagbladschrijvers
zich ten doel hebben gesteld de lezers in een doolhof rond te
leiden, in plaats van hen voortelichten, en de aandacht van
ernstige zaken aftetrekken door over beuzelingen te twisten,
die slechts van een zeer ondergeschikt belang zijn. Wij zien
dit vooral plaats hebben tusschen bladen van verschillende
partijen, hetgeen ons bijna zou doen denken, dat het bevor
deren der waarheid daarbij niet altijd op den voorgrond staat.
Het zal wel niet aan twijfel onderhevig zijn, dat de ver
schillende dagbladschrijvers, zoowel de meest eerlijke als de
minder naauwgezette, tot besluiten zullen komen, die van
elkander verschillen. Wij zien daarin meer vóór dan nadeel,
en keuren het volstrekt niet af. dat ieder op goede gronden
tracht aantetooneD, waarom hij zóó en niet anders denkt, mits
het althans zaken betreft, die gewigtig zijn, en geene beuze
lingen wij beschouwen dat zelfs als een heilige pligt, dien
onze overtuiging ons voorschrijft. Men blijve echter daarbij
waarlijk liberaalmen vrage niet in de eerste plaats, wie het
zegt maar, of het waarheid is Dit alleen moet onze pen
besturen, zullen wij door ons schrijven nuttig zijn, en bewijzen,
dat wij inderdaad eene overtuiging bezitten.
Wij hebben in onze laatste artikelen onder het opschrift
annexatie-vrees onze denkbeelden rondborstig uitgesproken.
Dat zij niet algemeen worden gedeeld, weten wij, en de tijd
moge leeren, of onze blik meer of minder beneveld was. Tot
heden toe kunnen wij echter het verkeerde van ons oordeel
niet inzien. Het doel, dat wij met die stukken hebben beoogd,
is onze landgenooten op te wekken tot waakzaamheid, niet
tot overdreven vrees hen te overtuigen, dat er voor een aanval,
te eeniger tijd, op onze onafhankelijkheid, gevaar dreigt, maar
dat er middelen bestaan, dat gevaar naar alle waarschijnlijk
heid te voorkomen, of aftewendendat daartoe echter bij
regering en onderdanen eene eenparige krachtsinspanning wordt
gevorderd, maar dat een blind vertrouwen op de toekomst
evenzeer als moedeloosheid of geringschatting onzer krachten
ons vaderland op den rand des verderfs zoude brengen. Het
is mogelijkdat wij het gevaar eenigzins grooter achten, da-:
het werkelijk is, en wenschen niets liever dan daarvan over
tuigd te worden, maar het is ook niets meer dan mogelijk.
Gesteld echter, dat de toekomst onzen blik regtvaardigde,
dat toch niet minder mogelijk is, en waarvoor wij onze gronden
hebben aangegeven, wat dan Wij achten ons dus in het
groote belang der zaak voor Nederland, in onzen kring, ver-
pligt aan ons gevoelen vasttehouden, en onze stem te verheffen
tegen hen, die het tegenovergestelde gevoelen aankleven, het
welk wij nog altijd nadeelig blijven achten voor ons vader
land. Dat alleen is dan ook de reden, dat wij ons heden ten
taak hebben gesteld de aandacht der lezers te vestigeD op
het hoofdartikel van den heer W. v. d. K. in de Alkm. Ct.
van 5 Feb., waarvan de strekking zeer afwijkt van die onzer
artikelen.
Met eenig genoegen hebben wij gemeend optemerken, dat
de lieer v. d. K. thans de toekomst bedenkelijker 9chijnt te
achten dan vroeger. Lazen wij vroeger, dat «wantrouwen
en bezorgdheid slechte raadgevers zijn; dat zij ons beletten
kalm en rustig na te denken dat zij misschien voortspruiten
uit zekere zenuwachtige vrees, en een duister wantrouwen voor
Graaf von Bismarck thans lezen wij dat wij «natuurlijk
in de eerste plaats denken aan een oorlog met Pruisen dat
de ernst der zaak een kalm nadenken vordert dat de zaak
der verdediging van ons land een naauwgezet onderzoek behoeft,
om ons gerust te stellen, en dat deze zaak ernstig behoort
onderzocht te worden." Het schijnt dus nu Diet meer alleen
eerie zenuwachtige vrees te zijn, maar eene ernstige zaak,
waaromtrent men behoefte heeft gerust gesteld te worden.
Die zienswijze doet ons eenig genoegen minder, omdat zij
meer met de onze overeenkomt, want wij wenschen opregt
door de toekomst te worden gelogenstraftmaar omdat wij
het nuttig achten, het Nederlandsche volk tot waakzaamheid
te stemmen. De heer v. d. K. schijnt echter niet dan schoor
voetende toetestemmen, dat er gevaar kan ontstaan, dewijl
hij vervolgens de vraag «tegen wie zouden wij die verdediging
noodig hebben beantwoordt metmogelijk tegen Pruisen
terwijl bijkom coosequent te blijven beiuigt «om verschil
lende redenen het gevaar niet zoo groot te achien."
Die laatste woorden nu, in verband met hetgeen later aan
gaande onze verdedigingsmiddelen wordt beweerd, geven stof
tot nadenken. Ook wij hebben als ons gevoelen uitgesproken,
dat het gevaar zoo groot niet is, op grond der middelen, die
wij bezin en om ons te verdedigen. De heer v. d. K. nu be
twijfelt blijkbaar, dat onze verdediging voldoende zoude zijn,
want hij zegt: «Wat vroeger ons nog eenige gerustheid gaf,
is thaDsna het schouwspel van den oorlog in Frankrijk,
verdwenen." En toch acht hij het gevaar zoo groot niet. Als
wij tegenover iemand stonden, zoo als er sommigen in den
lande zijn, aan welken men den naam van pruisisch-gezind
geeft en die öf door gebrek aan nationalen zin, of door
eigenbelang gaarne zouden zien, dat Nederland bij het Duit-
sche keizerlijk ingelijfd wierde, dan zouden wij niet naar de
gronden vragen Thans echter zou de heer v. d. Iv. eene
weldaad bewijzen aan zijne medeburgers, indien hij hun die
verschiilt-nde redenen mededeelde. Wanneer wij die mogten
vernemen van een zoo verdienstelijk schrijver als de beer
v. d. Iv., wiens heldere blik bekend is, en wiens logische re
denering natuurlijk een magtigen invloed zou uitoefenen, riau
zou het welligt velen met ons geruststellen. Wij althans be
kennen het openhartig, dat, ofschoon wij evenzeer een over
dreven vrees onnoodig, ja, lafhartig noemen, wij toch b.'i
gevaar zeer groot zouden achten, indien wij zoo weinig ver
trouwen stelden in de verdedigingsmiddelen van Nederland,
als de heer v. d. K. Ouder die verschillende redeuen zouden
wij bijna veronderstellen, dat aan verdediging weirig gedacht
wordt. Immers, wanneer het Dagbl. zegt: de vija* d n ou
achter eiken boom en eiken dijk de Nederlanders als uil den
grond zien verrijzen, om den vaderlanuschen grond te ver
dedigen tot op den laatsten druppel bloeds." dan noemt de
heer v. d. K. dat: «Groote woorden, zelfmisleiding, enders
niet." De heer v. d. Iv. boude het ons ten goede, dat wij