EELDERSCHE COURANT.
Jïïettms* en
Woensdag
<ftÖoertenüe--öfaÖ.
12 April.
M 1031.
Elfde Jaargang.
1871.
De arbeider is zijn loon waardig.
Verschijnt DINGSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden. 1.00
Franco per post 1.25
Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren en Post
directeuren. Brieven franco.
De prijs der Advektentien van 14 regels is 60
Centen; voor eiken regel meer 15 Centen.
Vóór des Dingsdag en Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Adverteutiën intezenden.
Ingezonden stukken minstens één dag vroeger.
Uitgever S. G IL T J E S.
IV.
Dat de bezoldiging van den onderwijzer der lagere school
niet in verhouding staat tot de taak, die op hem rust, hebben
wij aangetoond. Die onbillijkheid behoeft voorzeker niet nader
bewezen te worden, te meer daar ze door niemand wordt te
gengesproken, zelfs niet door gemeentebesturen, bij welke toch
doorgaans de schuld ligt. Maar is die wanverhouding op te
heffen.
Als men gebreken wil wegnemen, moet men veelal beginnen
met de oorzaken op te sporen.
Het verschil tusschen den vroegeren en den huidigen on
derwijzer is groot. Wij hebben reeds met een paar woorden
aangemerkt, dat het vroeger niet moeijelijk viel tot schoolmeester
te worden benoemd. Iemand, die wat lezen, schrijven en re
kenen verstond, en een goede keel bezat, om psalmen uit te
galmen, behoefde slechts de voorspraak van een of ander
aanzienlijk man, om aangesteld te worden. Men ging veelal
van den stelregel uit, dat hij, die voor een ambacht door
zwakheid, of door ligchaamsgebreken niet deugde, toch ligt
goed genoeg was voor schoolmeester. Of hij aanleg, geschikt
heid bezat, om de kinderen te ontwikkelen, werd zelden ge
vraagd. Hij moest hen regeren, niet leiden dwingen,
straffen, zoo noodig met den stok, niet liefderijk vermanen
de kinderen waren immers van natuur zijne vijanden, die
hij te beheerschen had, de groote kunst was dus in de eerste
plaats: baas te blijven. Voor iemand dus, die een paar goede
vuisten en een stentorstem had, was het waarlijk niet zwaar
het baantje van schoolmeester te bekomen.
Wat nu de bezoldiging betreft, deze werd vaak zonderling
gevonden. Een vak, dat vrij algemeen daarbij werd uitge
oefend, was dat van barbier. Verder kwamen vooral nog
kerkelijke betrekkingen in aanmerking, als koster, voorzanger,
klokluider, doodgraver, enz. Bovendien ontvingen zij van de
ouders eenige vergoedingen in levensmiddelen als anderszins.
De schoolmeester was zoodoende niet alleen de dienaar van
de kerk, vooral van den leeraar, maar tevens de ondergeschikte
van al de ouders der kinderen, wie hij naar de oogen moest
zien, wilde hij niet vaak ziehzeiven, letterlijk gesproken, het
brood uit den mond stooten.
Ziedaar een korte schets van den schoolmeester van vroe
gere dagen. Wij vragen niet, of hij de achting genoot zijner
medeburgers, of hij zedelijken invloed op zijne Teerlingen uit
oefende, of hij in staat was hen tot degelijke menschen te
vormen en als wij aan zijne bezoldiging denken, dan vinden
wij daarin juist geene wanverhouding.
Die toestand kan echter niet duren. Men begon te begrijpen
dat op die wijze de jeugd het slagtoffer moest worden van
de onbekwaamheid en de ongeschiktheid der onderwijzers. Op
vele plaatsen werden betere maatregelen genomen, tot eindelijk
de schoolwet van 1806, door het vaststellen van voorafgaande
examens als anderszins, eene aanzienlijke verbetering in de
zaak bragt. Ook in de bezoldiging kwam veel verandering
ten goedehet is hier de plaats echter niet in al die bijzon
derheden te treden. Deze wet is intusschen in 1857 wederom
vervangen door de tegenwoordige schoolwet, die de examens
niet weinig heeft opgevoerd, en daarvoor het minimum van
de bezoldiging heeft vastgesteld op f400 zegge vier honderd
Gulden.
Als wij nu den loop der zaak zamenvatten, dan zien wij,
dat in het personeel der onderwijzers hoogst gunstige veran
dering is gekomen. De tegenwoordige onderwijzer moet zijn:
een bekwaam en geschikt manhij moet dit bij onderzoek
doen blijken hij kan dit niet doen, zonder eene bepaalde op
leiding. Wij juichen dat toe, want hij is de man, wien wij
het dierbaarste, dat wij bezitten, gedurende eenige jaren moeten
toevertrouwen, en wel juist in die jaren, waarin een enkele
verkeerdheid den jeugdigen mensch voor altijd kan bederven.
Indien wij toch een uurwerk, waaraan wij waarde hechten,
niet ligtelijk aan een hoefsmid in handen zullen geven, om
eenig gebrek te herstellen, evenzeer dienen wij van den man
overtuigd te zijn, die ons kind moet vormen. Maar als wij
nu zonder morren den bekwamen horologiemaker het zesvoud
betalen van hetgeen de smid aan een slot of sleutel verdient,
dan mogen mij toch met regt verwachten, dat de bekwame
onderwijzer niet gelijk worde gesteld met den werkman of
boerenknecht. En toch heeft dat plaats; wij durven zelfs be
weren, dat hij vaak beneden hen staat door zijne meerdere
behoeften, waaraan hij zich niet kan onttrekken.
Wij zien dus eene der oorzaken van de wanverhouding in
den vroegeren toestand der onderwijzers. Men heeft later in
gezien, dat hij aan vele vereischten behoort te kunnen vol
doen, maar men heeft vergeten, dat dan ook zijne bezoldiging
daarnaar moest geëvenredigd zijn; men heeft zijne taak uit
gebreid, de examens verzwaard, maar men heeft zijne bezol
diging overgelaten aan de willekeur van gemeentebesturen,
die soms nu nog volstx-ekt niet kunnen of willen begrijpen, dat de
arbeider zijn loon waardig is. Men wil, dat de onderwijzer
een fatsoenlijk man zij en men verzuimt hem in staat te
stellen, als zoodanig te leven. Daarvan heeft ongetwijfeld de
wet van 1857 in groote mate de schuld, doordien zij het mi
nimum te laag heeft gesteld.
Wij moeten ons te meer daarover verwonderen, als wij op
een ander verschijnsel van den tijd letten, namelijk de toe
genomen duurte der levensbehoeften. Wij behoeven hier
waarlijk niet in bijzonderheden te treden als wij eene ver
gelijking maken tusschen heden en slechts 25 jaren vroeger,
dan is het verschil verbazend.
Het zou ons te verre voeren, als wij thans daarvan de
oorzaken wilden nasporen, die natuurlijk vele zijn. Ook be-
hooren wij niet tot degenen, die dat verschijnsel als een maat-
schappelijken achteruitgang beschouwen. Maar wij noemen
het toch eene der oorzaken van de wanverhouding tusschen
arbeid en loon bij den onderwijzer. Bij een aantal bedie
ningen, die een middel van bestaan opleveren, worden de
voordeelen door die toenemende duurte wederom op andere
wijze verhoogd de landman, de winkelier, de fabriekant, de
handwerksman, en nog zoovele anderen, zien juist daardoor
niet zelden hunne welvaart toenemen. De bezoldiging van
vele ambtenaren en officieren is in de laatste jaren verhoogd.
Maar wat is het geval met den onderwijzer? HetVerhoogen
zijner inkomsten door de gemeentebesturen behoort nog tot
de groote zeldzaamheden, terwijl hem nu sommige levensbe
hoeften tweemaal meer kosten dan vroeger, en hij van de toe
nemende welvaart weinig voordeelen te wachten heeft. De
gevolgen blijven dan ook doorgaans niet achter hij lijdt soms
armoede, en verliest voor zijne taak den lust, den ijver en
de liefde, die zoo onontbeerlijk zijn, om hem zijne moeijelijke
betrekking dragelijk te maken.
Wij zien dus de hoofdoorzaken van de wanverhouding in
vroeger bestaan hebbende toestanden, waardoor nog altijd de
onderwijzer bij velen niet die achting geniet, welke hem als
een nuttig werkzaam burger toekomt, in de wet van 1857,
waarin bet minimum t-e laag is gesteld, waarvan door zeer
vele gemeentebesturen misbruik wordt gemaakt. Wij willen
volstrekt Diet beweren, dat niet nog andere oorzaken hebben
medegewerkt maar wij twijfelen niet, of de meeste, zoo niet
alle, kunnen van de genoemde worden afgeleid. Dat in som
mige gevallen de schuld bij de onderwijzers zeiven ligt, wil
len wij ook niet ontkennen; wanneer zij toch te traag zijn,
om hunne bekwaamheden voortdurend te vergrooten, kunnen
zij ook bezwaarlijk aanspraak maken op eene betere betrek
king. Wij gelooven echter, dat die gevallen aan de zaak
zelve niets veranderen. Zoodra de genoemde oorzaken konden
weggenomen worden, zou de verhouding tusschen arbeid en
loon bij den lager-onderwijzer spoedig ten goede veranderen.
Maar is dat doel bereikbaar