't Juttertje
WETENSWAARDIGHEDEN VAN „OUD-AMSTERDAM''
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
yan Zaterdag 15 Sept. 1923.
No. 88. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
DE HELDEN VAN HELDER.
[Natuurlijk hebben we allemaal igelezen
hoe de nieuye „Dorus Rijkers" zijn eersten
tocht volbracht heeft en hebben we de oude
ontroering gevoeld bij het onopgesmukte
verhaal van schipper D. Pompert. „Erop of
eronder" zei de schipper „nou moet 't
maar eens blijken of niet!'1 En al stond
de nieuwe boot al eens op z"n kop de
mannen zetten door en redden weer eens
vier en dertig mensohen en een hond.
Naai' aanleinding van deze Oud-Hollandscho
prestatie geef ik hieronder het bewijs dat
het heldhaftig element in de HeldeTSchen
niet .van vandaag of gisteren is, maar sedert
menSchenleeftijden kenmerkend1 is geweest
eh reeds vroeger aanleiding was tot huldi
ging.
In een oud z.g. „Loopende Nieuwsbode^
genaamd „de Mirakelen der Negentiende
Eeuw*' en dateerend uit het begin van de
vorige eeuw, komt een lofzang voor op een
manmoedige redding, welke zang ik hier
onder weergeef.
Het vers heet „De Enge! in lompen" of
„Tafereel van een' schipbreuk aan de Hel
der", en geeft naast een houtsnede, waarop
een in nood veikeerend schoonersohip, het
verhaal van een onbegrijpelijke redding
n.L zwemmende door zekeren van der
Ham van niet minder dan tien schipbreuke
lingen.
DE ENGEL IN LOMPEN.
(Tafereel van een' schipbreuk aan de Helder).
„Worden er kruisen voor het ver
moorden van menschen vereert,
welke eereteekenen behoorden er
op de borst hunner r Iders dan
v niet te schitteren?"
[geboord,
FEUILLETON.
4)
De Amstel Amsteldam
Amstellant.
Zoo gebeurde het dus om nog eens even
op de daadwerkelijke stichting van de stad
Amsterdam terug te komen dat het lieve
leven zich weer eens voltrok op de manier
zooals het dat altijd en overal pleegt te doen:
Er was water en er was land!! Er was water
en er was land! Er was zee en er was 'n
3troompje, dat van de hoogte kwam en naar
zee dreef.'Op dat plaatsje, waar het
stroompje bij de zee kwam daar gingen
menschen wonen!
En er is nergens op de heele bolle ronding
van onze aardpl-aneet een plek waar deze toe
dracht ook maar ©enigszins anders geloopen
is. Overal waar bet water naar de zee
stroomt, daar Lomt of daar is op het hoekje
van <iit puntje 'n menschennest gekomen!
Derhalve 'heeft de stiékting op zich zelf
dus van die stad Amsterdam niets bijzonders.'
Inmiddels is* het niet onaardig weer eens
langs de stad te loopen en de verdere ontwik
keling en uitbreiding van de 'stad op te mer
ken. Wij zien dan hoe het hier eveneens ging
zooals overal elders ter wereld.
Geneven dus: Er waren eenige aantallen
menschen, die uit nood of uit tiefde hun
brood zochten met vischvangen in de omge
ving van de. Zuiderpiassen. Die Zuiderpias
sen bestonden toenmaals uit eet veel meer
dan do overblijfselen van het Meer Ilevo
waaruit later weder die Zuiderzee is ge
groeid en verschillende moerassen, kil
len, kreken en grootere en kleinere plassen
daaromtrent.
Een van die grootere plassen was een be
duidende inham later 't Yo geheoton
en aan dit Ye vonden de mannen, die hun
heil zochten op het water en het draisnge
land iri den omtrek, het meest vastb land
van heel de omliggende konten]
Dit moeten we even goed be^pen.
kende en snorrende vermoedelijk naar ee
goed plekje om.bij tijd en wijle te landen en
goed en have op te slaan, vonden ze den
meest stevigen bodem op de plaatS waar oen
rivier zich in het wijdere water wierp.
daar bouwden ze de eerstehutten.
Want de alleroudste geschiedschrijvers
zeggen:
.Volgens de oude ooverleeveringen en
alle waarschijnlijkhedt zijn de eerste stich
ters van Amsteldamme geringe visschers
geweest. Dese schynen eerst aan de zeedijk
ter plaatse daar thans de St. Olofskapel staat
zich needergeslaagen en irf geringe hutten
gewoont te hebben. Want aldaar wert een
seer hooge en harde en vaste grond in 't gra
ven ontdekt, die men tot het bouwen van de
eerste huysjes 't bequaaniste sal geoordeelt
hebben
'Nu moet u goed opletten: Daar op die
"laats vonden de viscbers den meest harden en
vasten grond om te bouwen. Dus nu hoeven
wij, niet te vragen hoe werkelijk moerassig de
heele omgeving in de oudheid zal zijn ge
weest waar wij tegenwoordig weten dat er
schier geen stad op de wereld te vinden is
op een zoo zachten bodem gezet als Amster
dam. Het heierf van palqn absoluut nood
wendig voor ieder huis is nergens ter we
reld bekend, We kennen paalwoningen en
en kennen moerashutten in vreemde wereld-
deelen. Maar een .groote stad op een zoo
zachten grond als Amsterdam bestaat ner
gens.
Tusschen twee haakjes dient hier opge
merkt, dat er inmiddels later aan de z.g.
„Nieuwe zijde" plekken gevonden zijn waar,
wonder boven wonder kon worden gebouwd
zonder een fundament van palen. Deze plek
bevindt zich halverwege de tegenwoordige
Nieuwendijk. Op de plek van den uit den tijd
van Justus van Maurik zeer bekenden „Win
kel van Stekel" staan nu nog eenige gebou
wen waaronder géén palen geheid zijn.
Daartegenover heeft het tegenwoordig Pa
leis op den Dam er in de.duizenden! Als
hand geheid!.
u 't precies wil weten:13650! En met die
Maar wat anders:
Op den .Dam.
Dat brengt ons een nieuw gezichtspunt.
Om te beginnen doet-het aardig aan van die
oude geschiedschrijvers te lezen, dat de vis
schers de eerste hutten bouwden „aan de See-
dyck"! Alsof die zeedijk er al waa en die
menschen nu maar aan de luwzjj behoefden
te gaan huizen. Het zal wel andersom ge-
week zijn. Niettegenstaande de gunstige lig
ging en de goede geaardheid van den bodem,
zullen de visschers wel nog de noodzakelijk
heid hebben ingezien om zich te 'beschermen
tegen,den vloed die van zee komen kon te
gen oploopend water bij storm en hoogtij en
zij zullen natuurlijk! eerst zelf dien! zeedijk heb
ben aangelegd. Om de plek waar zij wonen
gingen zullen ze een hoogen wal gelegd heb
ben.
Wanneer we den bij de vorige feuilleton ge-
reproduceerden ouden plattegrond' van Am
sterdam bezien valt het bovendien op dat de
toenmalige rivier de Amstel niet met één
maar met meerdere mondingen'in het ruime
water viel. Het nu bekende „Damrak" was
de breedste en grootste monding. Maar de
tegenwoordige Geldersche kade en Klove
niersburgwal was er ook een. Tusschen deze
twee mondingen hebben de oude bewoners
nu vermoedelijk een'hooge wal gezet. Later
bekend geworden als de Zeedijk!
En behalve deze dijk deden ze nog iets. Ze
legden een vaste plek in de groote monding
om eventueel den anderen oever te kunnen
bereiken. Een dam.
Deze dam is ér nog en heet ook nog zoo.
Behalve dit gaf ze de. eigenlijke naam aan
dé te verrijzen stad. Dam in den Amstel of.
Amstel-dam.
Maar dat gebeurde nog niet zoo direct.
Er gebeurde nog eerst 't volgende:
De plaats, dioor de eenvoudige visschers
ter woon gekozen, J>leek gunstig. De zaak
scheen „voor uitbreiding vatbaar" ze ging
groeien en bloeden en dit had weer een nieuw
gebruikelijk element in de wereldwording ten
gevolge. Ér kwam concurrentie. Er kwam
naijver. En er kwamen begeerige handen.
„Want het geschiedde terzelfder dage" dat
In deze gewesten het Christendom werd ge
ïmporteerd. En in den loop van eenige eeu
wen was de plek Atrocht of Utrecht tot een
machtig en leenkrachtlg middlelpunt gewor
den'.
Een van de ridderschappen nu, welke leeu-
Deze redding had plaats den I7den Ocbo-
■ber 1834, en wordt uitvoerig beschreven in
Dekker's Ontwikkelingsgeschiedenis en be
schrijving der 'gemeente Helder, op -bladz.
303307. Het betrof hier de Engelscbe brik
„Tasmanla", die strandde nabij Callantsoog,
midden in de hevigste branding. De kapi
tein en de kok hadden getracht zich zwem
mende te redden, doch moesten hun roeke
loosheid mét den dood bekoopen. Martinus
van der Ham begaf zich, gevolgd door Jan
Dito, Pieter Naimings, Martinus Stijl en
Haxuien Zeeman, die van -afstand .tot af
stand de lijn vasthielden, te water. Van der
Ham moest het laatste gedeelte zwemmend-
aflqggen. Elf maal deed hij den tocht en
mocht erin slagen alle opvarenden aldus te
redden. Geweldig was de geestdrift in het
land over deze daad, en van -verschillende
izijden', ook uit het buitenland, kwamen stof
felijke bewijzen daarvan in. v
Dat Carel Brensa het gedicht, waarin deze
redding bezongen wordt, heeft ontrukt aan
de vergetelheid, waarin het verzonken was,
zal onzen lezers ongetwijfeld aangenaam
zijn.
Redactie Held. Grt
VIJF WEKEN MEE TEE HARING-
I VANGST.
door
GLJR
(Vervolg eni slot).
Mét dé herinnering, aan iets prettigs werd ik
«'s morgens wakker.
O, ja, Lerwick! Als we er nu den Zondag
eens bij' aanknoopten dat romantisch stadje
bekoorde me ongemeen. DochGHjs wikt
en schipper Aai beschikt. Alle ons omringende
schepen verlieten dien morgen de haven en
toen we 's middags ons gebruikelijke Zondags-
maal, zakkoek met rozijnen, verorberden, dob
berden we alweer op 't ruime :sop en staarden
heel' van verre de rotsen van Lerwick me koud'
en zwijgend aan. De netten werden weer uit
gezet, doch de vangst was nihil, dezen dag en
volgende dageni.
Je kon merken, schipper Aai was niet erg
gerust zjjn geweten begon 't hem lastig te
maken.
't Was toch' eigenlijk ook verkeerd op Zon
dag te werken. Zijn eigen schuld, dat dé vangst
mislukte laten de anderen uitvaren, als ze
er zin in hebben hij had moeten blijven;
deze en dergelijke gemoedsbezwaren kwamen
naar voren.
(Maar ziet! na een paar dagen keerde de kans.
„Kom is kijken, Gtijs", riep verheugd de
schipper, „het want is tjokvol, jonges, jonges,
wat een vangst!"
En juist als ik toekeek, Iep het net weer half
leeg.
„Gaan maar weer gauw naar de kajuit, me
jong, je brengt ongeluk!"
Op deze woorden pakte dj passagier zijn
biezen maar weer.
Niettemin van nu af ging 't beter. Waren
t eerst maar ettelijke kantjes per dag, nu maak
ten we wel eens dagen van 50 kantjes.
„Als 't zoo doorgaat, benne we met een 'paar
weken weer thuis."
Een enkele dag kwam er tusschen van zeer
ruw weer, zooals Vrijdag 3 Augifstus, waarop
niet,gehaald kon worden en de arme landrot
't weer te pakken had van je wel'ste, maar toen
Zaterdagsmiddags de netten naar boven ge
haald werden,, zat er toch aardig wat in en was
ondergeteekende weer beterende. (O, had dr.
Brensa zich maar eerder over ime ontfermd',
wat zouden me booze dagen gespaard zijn ge
bleven). En de dagen volgden elkander op
in de oude sleur 'en eentonigheid. Zoo nu en
dan voor de variatie eens een jonge haai iin
't net, één was er zelfs van mansgrootte, welke
edel© heeren natutrrlijk zoo gauw mogelijk naar
de andere wereld werden geholpen. Dan ver
gezelden eennge tonlijnen ons schip, maar na
dere kennismaking met deze heeren kregen we
niet. Ze Meten zich ditmaal niet pakken. De
schipper vertelde, dat in dien oorlogstijd ze wel
eens een tonijn vingen en dan verkochten. Ze
moeten wel eetbaar zijn, „maar", zei de schip
per, „t benne onhandige krenge, om ze aan
boord te kirfjge, log en zwaar, en d'raf 'gaat
krek zoo moeilijk."
Begon me nu toch zoo zoetjes-aan lang ge
noeg te duren wat een wisselvallig bestaan
toch, dat visschersleven. 't Hield wat, om
de ruim 600 kantjes vol te krijgen en eerder
was er geen' kijk op naar huis gaan.
Dan weer eens een reuzevangst, dan weer
een paar dagen zoo goed als ndets.... Daar
keerde ineens de kans nee maar, wat een
vangst, wat een vangst!
Vrijdag, 10 Augustus, in één nacht 90 kant
jes, Zaterdag als naar gewoonte niet gerischt,
Zondag daarop 120 kantjes, nu was 't op een
oor na gevild. Nog een goede vijftig moest er
bij kwam er meer in 't net, dain moeten we
terug naar Lerwick ém te verkoopeni
Op ale gezichten, zelfs de meest geharde en
onverschillige, kwam een vroolijker trek. De
schipper was reusachtig dn zijin sas, een jonge
matroos van een jaar of twintig, een sympa
thieke, nétte jongen, steeg me op mijn schou
der. „Nou gaan we naar huis, Gijs," en zijn
oogen tintelaen van genot.
Ha, ha-a-a-a-a-a-, daar gaat ie weer," klonk
't uit de kombuis. De*kok liet zijn trillers ook
hooien.
En was de schipper altijd een humane, ge
zellige baas, nu kon hij in t rustuurtje vertel
len je mooiste zeeverhalen. Een -ervan laat ik
thiané volgen.
Op een donkeren Decembernachlt van een
der laatste jaren van die vorige eeuw vopr een
kleine koopvaardijtogger op de ruwe Noordzee,
ter hoogte van de Lange Veertig. Er stond! een
zware bries en het .lichte scheepje slingerde en
dansta De stuurman had de wacht en het zoon
tje van don schipper, dat voor pleizier eeii reis
meemaakte, Meld hem gezelschap. Het ventje
was vol belangstelling en gaf zijn oogen terdege
den kost. Opeens greep hij den stuurman bij
den arm en op gejaagdlen toon klonk het: „Daar
.Geert, onder het rooie bakboordlcht ik zag
't duidelyk drie menschen op eien stuk
'bout!"
„Och jong, verbeelding, hoe kan dat nou?"
was 't antwoord.
„'t Is welles, stuurman de een keek me
nog wol an", en voort ging t jochie naar zijn
vader, dien schipper.
Deze keek eerst wel wat verbaasd, maar toen
de kleine Toon maar steeds bleef volhouden eh
stellig verzekerde, 'drie tevende wezens te heb
ben zien drijven, gaf de schipper bevel tot den
morgen rond te blijken varenl -en bij- het dag
licht te zien, of zijn zoontje zich vergist had of
■niet."
Hier zweeg schipper Aai, om zijn sigaar, die
uit was gegaan, opnieuw aan1 te steken eb na
een dlikke rookwolk te hebben uitgeblazen, ver
volgde hiji:
„Zoo bleven ze dan tot 's morgens rondvaren,
scherp uitkijkend1, maar niets zlendle dan de
inktzwarte zee en de witte schuimkoppen op
de golveni Toen die zon opkwam, zag men eerst
nog niets dan- water, maar na eeh half uurtje
ongeveer riep een van de matrozen,«dat hij aan
stuurboord! iets zag drijven. Dadelijk werd
koers gezet naar dat drijvende, iets en spoedig
bemerkten ze drie menschen steunende op een
stuk hout- en halverwege in -t water. Daar de
zee te hoog stond om e©n boot mt te zptten,
wierp men de schipbreukelingen een touw toe.
Een van de drie was nog zoover bij bewustzijn,
dat hij eerst zijn makkers vastbond en zich
zelf als laatste op -Het hijschen. Daarbij hièld
hij het. touw -met- de ifa-nden vast ©n- toen de
ongelukkige aan -boord gehaald was, waren drie
tanden in het touw blijven zitten. De arme
menschen waden meer dood dan lavend. Drie
volle diagen en nachten in 't water gelegen
de onderste ledematen totaal' bevrorlen en op
gezet. Nog een wonder, dlat een haal ze Met had
ai gebeten.
Dadelijk -beval de schipper,'die een heel ver
standig mensch was, onmiddellijk-kokend wa
ter gereed te houden en teen werden de stum
perdis jjn een bad' van kokend water met rum
gedompeld. En tóen het water door die dWe be
vroren mensöhen vanzelf koud1 -begon te wor
den,, gooiden ze er dadelijk weer kokend water
■plichtig werden aan het latere bisdom
Utrecht, schijnt te zijn geweest die van. de
Heerlykheit Amstellant. Natuurlijk was hier
de oen of andere adellijke kwant gekomen,
die zich in een van de vele gevechten onder
scheiden had, misscMen tamelijk veel kost
baarheden op die onderscheiden strooptoch
ten was tegen gekomen en zich nu even
als dit later de O.W.-ers hebben gedaan
op een van de koel-e en groene plekken aan
de boorden van de meer genoemde rivier een
soort lusthuis had gebouwd. Dit lusthuis
werd later een lustslot nog later en naar
het voorbeeld van de Romeinen een kasteel
met 'n h-oekkie grond' en wat' boomen erom
heenEn zoo vervolgens.
Aangezien men toen evenmin als nu erg
gesteld, was op „Niemandsland" zal zoodra
de wind gunstig was het machtige en nabu
rige bisdom, waar de christelijke opvattin
gen al Zeer sterk begonnen wortel fe scMe-
ten, het door de visschers aan het Ye be
zette en door een verhoogden wal afgezette
gebied onteigend en geannexeerd hebben.
En ter goede behartiging zal zij het nieu
we land in leenmanschap hebben overgedra
gen (tegen vergoeding van een en ander in
natura of hulp in krijgsnood) aan de ter
plaatse gevestigde familie van 't Amstellant.
Zoo stonden dus op een gegeven oogen-
blik de zaken. Er \varem menschen gekomen
om het vaste land te bezetten en te ontginnen.
Dit werkte aanstekelijk op andere mensohen
van 'n beetje hoogeren stand die al
leen 't land wenschten te bezetten, zonder te
ontginnen. Daarmede waren dus de twee par
tijen laten, we zeggen: de twee standen,
die in zoo'n geval al-tijb noodig zijn aan
wezig.
De betreffende rivier zal den naam „Am-
ster bereids hebben gehad of langzamerhand
hebben gekregen. De ridderschap noemde
zich nadat ze zich aan den mond ervan
g.evestigd en genesteld had Van Amstel
ook wel Aemtsel, of Am stelle, of zelfs bij som
mige oude schrijvers Hammestel.
De Heerlijkheid en do macht erover breid
de zich zionderoogen uit. Ze kreeg de vaste
naam Amstellant. Daaromheen kwamen als
vanzelf Nieuwer-Amstel, Ouder-Amstol, Am
stelveen. Het werden gehuchten en. later
dorpen met de inwoners en de krijgslieden
én wat eraan de Amstelburght al zoo vast
zat.
Daarvoorbij, wat meer nog naar het nooiv
den en op de plek waar al sedert lang een
„dam" in den TAmstel gelegd was, schuilde
nog steeds het alleroudste dorp van vis
schers. En dat alles bij elkaar vormde lang-,
zamc .-hand de Ambagts-Heeriijkheid Amstel-
land, ter onderscheiding van. het latere
Kenn-emerland en> Rijnland en Westland: en
Gooiland en nog andere landen. -
De daadwerkelijke heerschappij- werd uit
geoefend' door het doorluchtige Huis vtfn
Amstel en de geestelijke invloed kwam van
Utrecht en deszelfs bisschoppen!
Toen wist niemand nog, dat Amstelveen en
Ouder- en Nieuwer-Amstel zoo ongeveer zon
blijven wat het was en dat het -andere ge
hucht Amstelledam zou uitgroeien tot
een van de machtige en meest orientalische
steden van het latere Europa.
s i
Maar zöover zijn we nog niet!
Zooals de zaken nu stonden zijn we onge
veer gevorderd- tot de tiende eeuw. De plek
ken hebben zich uitgebreid en zijn redelijk
gaan beantwoorden aan het gestelde doeL
Het christelijk geloof vooralsnog in de
vormen van Bonifacius is successievelijk
liet alleen zaligmakend geloof geworden. Hei
dendom heeft geen invloed van beteekenis
meer.
En de dagen dat er gevochten wordt en
dat wordt er zoó tusschen de vischvangst en
tusschen het in orde houden van de burght-
tuin, vermoedelijk dagelijks gaat het er
heelemaal niet om het christendom te doen
zegevieren over het vermaledijde heiden
dom. Neen als er -gevochten wordt, dan'
zijn het simpele broedergevechten. Gevechten
van den eenèn christen tegen den ander
om uitte maken wie het meest te zeggen heb
ben onder de broederen!
En nu gaan we verder de elfde eeuw in.
'En we zuilen zien hoe tengevolge van die
broedergevechten het .-Huis van Amstel tot
ongekende, macht komt en op zijn beurt
„heibel" krijgt met de hooge hèeren Yan
Utrecht en 't 'n poos later zwaar temen de
Kennemers verliest en in zijn roem een dui
keling maakt., zooals het' Duitsche rijk van
tegenwoordig!
En hoe uit dit alles Amsteldam al uikker
en dikker gegroeid is
(Wordt voortgezet)
Opgedragen aan Doms Rijkers en
alle andere Heldersche Menschen-
redders ter gelegenheid van
den eersten tocht van de nieuwe
reddingboot
Carél Brensa.
Wat mag dat gwoel in hoi diepst van de zee;
Die onrust dat schuimen beduiden?
Wat ramp brengt het sombere zwerk toch weer mee?
Dat hangt in 't onstuimige Zuiden?
De vogel voelt angstig t govaar dat hem1 naakt
En strijkt- in hei scheepswant ter neder.
De «hipper ziet 't draalen dor winden; Hij waakt
En mindert de zeilen naar 't -wederl
De zee wordt geroerd. Zij •erhoft haar gebruis
En kookt in hot diepst van jaar kolken.
Het Noorden- komt aan met een somber gedrudsch
De zon houdt zich schuil in de wolken.
Het jagende zwerk pakt zich evun in dó lucht;
Zwaar dreunen de donders in d? ooren.
De zee stuwt do golven weer op van haar vlucht
Die vrees'lijk haar woeden doen hooxen.
Het donker wordt dichter waar t oog zich ook
[keer',
Nu schijnt weer de hemel te blaken;
Dan rommelt en ratelt de donder zoo zeer,
Dat masten en schip er van kraken!
De stuurman klemt krachtig het stuur in zijn
[vuist;
Hij poogt nog de ree te beloopen.
Maar 't storten der zee, die zoo ijeelijk bruist,
Dreigt woedend den bodem te eloopen.
Waar Kijkduin voor 't recht van Oud-Nederland
[waakt,
Met honderden koperen oogen,
Waar menige fiche ophing zijn eindpaal genaakt,
In plannen1 en uitzicht bedrogen,
Daar stuitte en schokte met etootend gebote
Eene bonsende kiel op de stranden,
Daar beukte de branding met woedend' geklots,
En drong door do krakende wamden!
Het volk voelt met schrik den beslissenden fcboot,
Zij allen verstommen verbleeken.
De splijtende .bodem spelt, krakend hum dood
Ach. z' is voor 't geweld reeds bezweken.
Het water, dat welt im' de zinkende kiel,
Zal rasch hare boorden beklimmen
De doodsangst en wanhoop beklemmen de ziel.
En kernen den s^jieep'limg begrimmen.
Zij seinen gedurig inaar de aak'lige dag
Is lang door hot .duister vervangen,
En vruchteloos waait nu de treurige vlag
Aan do zwoepende masttop gehangen
Daar worstelt bun scheepsvoogd1, geslagen van
[boord
Eens moedig bestuurd door dien braven;
Reeds zinkt hij i niet meer wordt zijn noodkreet
In bruisende golven begraven.
Zij roepen om bijstand, zij schreeuwen zoo luid,
Bij 't poozen der looiende vladen.
Hun stem wordt op klotsende (baren gestuit,
En «nergens komt redding nog dagen.
Hier slaan zij aan 't jamni'roh, met morrend geklag
Ol vloeken in razende woedo
Ginds knielt men en smookt dat des hemels gezag
Aimagtig hun loven behoede.
di' Orkaan leent de branding zijn ijzeren hand
Om 't reddeloos schip te verdolgon;
Do kiel zinkt al diopor in 't woulonde zond,
Dat weldra het wTak zal verzwolgen.
Zij roepon vervenlgd, zij' geven niet op
Hun klagt naar de kusten te zenden;
't Gevaar klimt ol hootgar, de nood is ten top, -
Van daar slechte kan 't noodlot zich wondon.
Reeds had zich dó mare aan Den Helder verspreid;
Reeds klonk daar de noodklok in d' ooren.
De wakkerste mannen zijni aanstonds bereid
">o klagende bee te verhooron
Zij werken en zwoegen —t zij pogen met moed
F-n boot in de golven te brengen;
Dzee staat zoo hoog zoo verbolgen de vloed,
De orkaan wil geen redding geheugen 1
Nog str'jdt men aanhoudend met meed en met
[kracht,
De branding verijdeld hun pogen!
Vergeefs zijn de schranderste vonden bedacht.
Het uitzicht op hoop is vervlogen.
„Neen, mannen geen branding verwiime den
[moed!"
Zoo spreekt nu de stoutste der heidon.
„De menschen verdrinken de redding etsoht
[moed,
Maar d' uitsla® zal 't waagstuk vergelden.
Welaan dan zoo tarto lk .1 zwoipmend de zee,
Eer aller welhaast zijn verzwolgen;
Ik vooro van boord hen in sgepraal meel
Wio uwer zal moedig mij .algen?"
Zoo sprak der Ham, zijne deugd is bekend,
Bij jos iiipbrouk gebleken;
Zijn moe' volharding is nooit in oliënd'
'Bij 't «gat» nijpen bezweken.
Verbaasd hoort de schaar het stoutmoedig besluit,
Beschaamd durft het niemand ontraden.
Daar troedt uit de meenigt' oen viertal vooruit,
Bereid tot de stoutste der daden.
Geheugen: verouderde term voor: toelaten,
vergunnen.
door
CAREL BRENSA.
Van dor Ham reikt verheugd, hun do krachtige
[hand.
„K<xmt, mannen! die lijn nu genomen.
Trekt, vaardig mij straks mot mijn buit het
[strand,
Zoodia gij mijn woord hebt vernomen."
Zoo sprak hij. De lijn wordt aan "t lichaam
[gehecht,
Zij staan tot do boTst In do baren.
Daar plast bij en zwemt hij alleen naar da plecht,
Waar oogen vol hoop op hom staren.
Nu zwemt hij en dobbert golf op golf neer
En kampt met de -buld'ronde winden;
Dan wentelt en slingert de branding hein weer,
Als wil zij hein woedend verslinden.
Hij worstelt zich opwaarts en stuwt zich weer
[voort,
Den gierenden draaikolk onttogen.
En kampende komt hij ai nader aam boord
En roept naar het doel van zijn pogen.
„Een nwor O, vrienden! Niet alfen gelijk
Slechts één etorte rustig •zich neder!
Dien breng ik slechts over naar 't gastvrije wijk,
Rasch koor ik ter redding hier wederl'
Do stuurman heeft liefd'rijk den zoon nog be-
[waard,
Van hem, die hun straks ie ontvallen.
Spreekt luid©: (Dit kind zij het eerste gespaard,
Voor ieniand zich redt van1 ons allen".
De knaap slaat een oog op den dreigenden poel;
En bidt om ontijdig ©rbanhen,
Smeekt redding, uiaar beeft voor het klotsend
[gewoel
En kleunt om den stuurman zijn armen.
Bedaard werpt de zeeman den knaap over boord.
Maar 't jonkske klemt vallend zijn ving'ren
Beangst voor de golven met, kracht aan een
[koord,
Waaraan hij luid jammerend blijft eling'ron.
Een slag op zijn handen. Dan ploft, hij in zee.
Van der Ham heeft het kind reeds gevangen
En sleept door de golven zijn vracht.mot zich mee,
Die angstig aan, 't lijf hem blijft hangen.
Men trekt VaSn der Ham met zijn roemrijke last -
Zoodra slechte het sein Is gegeven.
Zij trokken hem kustwaarts; hij zwemt en hij
[plast,
Door gierende winden gedreven.
Daar beurt Van der Haan weer het kind uit den
v [«vloed,
Den kokenden oifirrónd ontkomen
En draagt, in zijn armen het loon voor zijn moed,
Voor 't waagstuk zoo stout ondernomen.
De schaar springt toe mot reikende aAnen;
Men wuift men juicht, men weent.
Do nooddruft elscht eon1 diep erbarmen
En 't wordt om strijd verleend.
Hot johgske nauw' hulp geboden;
Of Van der Ham spoedt voort.
Nog t i o n m a a a 1 is zijn hulp van noode
Aan 't ginds verzinkend boord.
Hij keert en spoedt van zijn gezellen
Weer naar de veege kiel,
En hoe 't gevaar en noo4 moog' knellen,
Geen vrees beknelt zijn ziel.
Roods tienmaal tartte hij de branding
En tienmaal is 't gelukt.
En teljcens werd een man der stranding
Den wissen dood ontrukt.
Thans is de beurt aan hem gekomen,
Wien t laatst de redding toeft,
Wiens hoop reeds tienmaal is 'benomen
En schrik lijk is beproefd.
Hij stort zich duiz'lond in de golven
En weort zijn redder af! -
En worst'lend zijn zij saam bedolven
In 't ooggemeten graf.
De weerstand wordt met kracht verbroken;
De redder klemt hem vast,
En ihot hom aan de diept' ontdoken
Brengt hij aan t strand, zijn lost.
Beveiligd voor dor baren woede
Geniet aan Helder'e kust
De vreemde zoeman trouwe hoede
En zorg en stille rust 1
Hem siere een burgerkroon de haren,
Die moed en stout bolèid,
Zoo schoon, in duizend doodsgevaren
Ons heeft ten toon gespreid.
Do naneef zal bet laag gedenken,
En fier op dezen room"
Aan Van dor Haan zijn balde schenken.
Wéér men zijn eernaam noem'.
De auteur van deze lyrische ballade wordt ter
plaatse niet genoemd. B.