Populair'Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, OUD-HOLLANDSCHE OPSCHRIFTEN. I Zonderlinge lotgevallen in het Dagelijksch leven van ZATERDAG 24 MEI 1924. Nr. 124 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) UIT DE OUDE DOOS. Rijmpjes op Luifels, Wagens, Glazen en Uithangborden. Overgeaohreven door CAREL BRENSA. Gelijk bet bert bflj frisch water zich komt te verblijden. Komt aLzoo lin huls, om u van dorst te bevrijden. Hier verknopt men zoowel ondier als bo ven dranken, Het een la voor gezonden en 't andere voor krankem. Ben klokhen mint baar kiekens zeer, Doch ik mijn liedje nog voel meer. Reine harten ëmcDe handen, Zijn onbrekelijke handen. 't land van Kleef. Hier verkoopt men veters, naaiden, zij en lint, hall te geel. Hier in de ster verkoopt men velerlei katoen. Al is de man niet thuis, do vrouw die kan 't wel'doen.' een zwier, De een verkoopt den wijn, en cf ander bor rel en bier. van doen; Mijn verf maakt alle keur, en slacht 't kamehoen. betemmen kon, De Filistijnen sloeg, de vossen overwon. Werd hij toch door een vrouw van zijn zicht beroofd, Gelooft geen vrouw dan, ol: zij moet zijn zonder hoofd. zwijnen. Maakt men blaasbalgen bij dozijnen. In dien admiraal van Gent, dien land- en zee-soldaat, Wiens dappere oorfllogsdeuigdi in menig hart nog staat, Daar maakt men zeilen om gelukkig mee te varen, Tc Wensch, die ze koopt, goe reis, bevrijd van wree-barbaren. Hier maakt men pruiken, om een ieder te gerieven, Van levend nuenschenihaar, niet van ge vangen dieven. Hier slaat men goud tot dunne bladen, Tot pronk 'en wereWsche sieraden; Ik win door 't goud weer zilvergeld, Doch 't wordt voor ft goud weer uit gebeld. Hier woont baas Kobus, die'ft Enkhuizer raadhuis stichtte. Vermaard in ft metselwerk, een van de Zeeuwsche lichten. Hier op dees kamer woont Johannes van Kampen. HJJ maakt chocolade en gaat uit koffie- stampen. Hier maakt men naalden, die naar 't Oost' en Westen gaan. Al zijn zij klein in 't oog, ik kan er van bestaan; Zoo nu de zeevaart was, gelijk eertijds voor dezen. Het naalden maken werd bjj mij nog meer dan ooit geprezen Hier stalt men en verhuurt men paarden. Bij niemand zullen ze beter aaiden; Ik geef hun haver en goed hooi, En, om te liggen, zuiver strooi Hier in den hengelaar verkoopt men hen gels en hoeken. Die veel visch vangen wil, moet goede plaatsen zoeken. Hier trekt men tandén voor Jongen en ouden, ze mogen behouden. Doch zij zijn gelukkig, die LISETTE'S DROOM. Troubadour-Romance. Naverteld uit het Engelsoh door RT.E Er was eens *n ridder Lucien van het kasteel Berelyn; hij voelde izich héél een zaam, want die hem lief geweest waren, had de dood tot zich genomen. Hij was niet meer jong en toch ook nog niet oud. Hij bezat die vrede en wijsheid die bij het klimmen der jaren vreugde brengen. Hij dacht: Ik ben niet ongelukkig en toch: ik geloof dat mijn ziel ziek Is van de rust. t Was middag; heer Duolen stond voor 't raam en staarde naar de zee. Wat doe Je, zee, met Je geklaag van den morgen tot dien avond; je bent als de wind ia het bosoh, die den zomer heeft verloren en die nu zucht en-weeklaagt tegen de hoo rnen. Wat wil je toch? Maar de golven klaagden altijd door en de zeemeeuwen riepen: „kl, ki" on omsluierd keek de maan door de wolken naar beneden. Heer Lucien ging terug naar den baard, pookte met zfti zwaard 't vuur op en zat neer bij den warmen gloed. En hij riep: „O, God, geef mij liefde en rust ln mijn eenzaamheid. Geef me vrede, o God.'» De avond kwam. Heer Lifcien sliep bij 't vuur en droomde van sohoone jonk vrouwen, van liefde en vrede die niet tot hem kwamen, en ook droomde hij van de z©e en van do eenzame, treurige Jonk- vrouwe Maan, die haar klein gezioht al tijd weerspiegeld ziet in de zee, dat groote, donkere oog. En ook droomde hij van de blijde her togin, die Zou, waar heel de aarde altijd naar verlangt, als zij zwerft in oneindige woestenijen; en van de kleine, jonge ster ren, die niet peinzen over jonkvrouwen, liefde of iets dergelijks, snaar die sprin gend© hun moeder volgen: jonkvrouw Maan met haar lange zilveren lokken, die zich koesteren aan haar en glimlachen, wanneer zij bedroefd is. Als hij nu droom de, zie, daar was op eens 'n zacht tikje op z'n deur. Hij sprong op en riep: „Wie rammelt zoo laat op mijn poort, scheer je weg dief 1" Toen hoorde hij een klein stemmetje: „O, mijn hals, inijn hals," treurig en pie pend als een gewond vogeltje. En heer Lucien riep: „God, sta me bij, wat is dat?" En zie, 't was een kind, dat voor de deur lag en kreunde; een witte doek om haar hals gebonden en daar boven stak haar hals als 'n knopje uit „O, mijn hals, mijn hals." „Wat is er, klein knopje?" „Ik ben geen knopje, ik heet Lisette; vader en moeder zijn dood van hun hals gegaan en de buren zijn bang voor ona God heeft 't ons aangedaan. O, mijn hals, (mijn hals." „God zij oma genadilgd,'1 riep hij uit „ha de pest." En nog altijd riep zij: „O, xnljn hals, mijn hals", en ze weende luid op den drempel: „O, lieve Jezus, laat de pijn toch ophouden." „Kom,kleine, blijf maar hier; d© pijn zal ophouden." De tijd snelde voort en de zonneschijn liet de knop tot 'n bloem rijpen en de bloem tot vrucht En Lisette groeide op tot 'n heel mooie, jonge vrouw. Maar, nu ze igrooter werd, ontweek heer Lucien haar, net of hij bang voor haar was en hij dacht: „'t Is uit, zij is *n heel mooi meisje nu. (Maar wat hebben de ouden uit te staan met de jongen?" En treurig zocht hij z'n boeken en be groef er zion in. Veel waren d© edelen en Jonkheeren, die naar 't kasteel kwamen, maar zij zagen héél weinig van heer Lucien en 't gerucht ging, dat hij dood was. En Lisette wilde niet een van deze edelen of Jonkheeren aanzien. Daarom noemde men haar: „het koude hart" en zeiden, dat ze geen liefde kon geven. Lisette was stil, ze zag er heel treurig uit, eiken dag treuriger. Heer Lucien kwam niet tot haar en daar was een groote moeheid in haar DE ZACHTE STREELING. Eén zoele dag had het zwellende leven doen uitbarsten. Met één streeling van haar zachte hand had moeder natuur, als op een bruiloftsfeest; alles ini'igroen en bloemen gezet. Het was overweldigend hoe kwistig het nieuwe leven plotseling tot ontplooiing was gekomen. Waar je ook liep door onze stad, daar waar Iets aanwezig was, dat bloem of blad tot ontwikkeling kon brengen, daar was meteen het blad of de bloem, als bij tooverslag, te voorschijn gekomen, Wel wordt geklaagd, dat hier zoo wei nig natuurschoon te bewonderen valt en geheel ongelijk heeft men daarin niet doch laten wij dan tenminste nog waardeeren, datgene, wat wofwel hebben. Want inderdaad voor degenen, die ook genieten, kunnen van natuurschoon, ook al is dat dan niet „en gros" te bewonde ren, kan van hetgeen hier „en détail" wordt geboden een groote bekoring uit gaan. Wanneer lk b.v. in dezen tijd wandel langs de Buitenhaven en ik kom voorbij het complex gebouwen: hospitaal, insti tuut, paleis, dan vind ik daar een weelde van natuurschoon, die me vol bewonde ring een wijle doen stilstaan en mij tel kens weer de vraag in de gedachte bren gen, dat met wat zorg, ook hier aan den ruwen zeekant, op het gebied' van hoo rnen- en plantenbloei wel iets valt te be reiken. Inderdaad is, geloof ik, hier vroeger dien kant van het beschavingsvraagstuk wel wat verwaarloosd en daarom doet het zoo heerlijk aan, dat er ook meer aan dacht wordt geschonken aan plantsoen- aanleg. Dat het hier inderdaad mogelijk is, bewezen onze parkjes en dan denk ik in de eerste plaats aan het Spoorplant- soen. Wat een heerlijk plekje is dat ge worden, vergeleken bij het naargeestige boomencomplex van vroeger. Wat een heerlijk rustig plekje, als de stemming nog niet verscheurd wordt door krijschende kinderstemmen I Wat een kleurengamma en wat een wonder Van blad- en bloemvormingl Doch behalve de plantsoenen hebben we hier ook te bewonderen de prachtige lanen, waar nu het heerlijk frissche groen Je zoo'n stemming van blijheid en vroolijk- heid kunnen bijbrengen, die Je het bloed sneller door de aderen doet jagen. En dan onze grachtenI Want als Ik de Keizersbrug over tippel en ik zie de West- gracht af, dan maakt dat altijd een groo- ten indruk op me, als ik iri het groenend water do donkere schaduwen der hoo rnen zie weerkaatst. De Schaduwen der boomen, die nu in volle weelderigheid getooid zijn. En de lanen rond de werf. Inderdaad, wiè oog heeft voor het mooi© dat hier aanwezig is en niet altijd den kankerpit simuleert, kan hier voor zijn innerlijke beroering door de natuur, ook nog wel iets vinden, dat hem bevrediging geeft. En als we gaan naar de duinpannen, waar ook alles tot wasdom komt, waar de dotters dn de moerassige valelen als gele, gouden botervlekjea gespetterd lig gen tusschen het donkere en lichte groen der andere planten. Dan behoeven we althans niet te gaan naar de Geldersche vallei om Se dotters, stem, alsof ze iets verlangde, Juist ais de zee. En heer Lucien keek uit rfn toren en hij bad tot God aldoor: „Ik dank u, o God, voor de kleine, die Gij me gezon den hebt, en toch, ik begrijp niet, want nog ben ik eenzaam. Want, nu is zij groot en heel mooil Gij weet hoe mooi en ik ben alleen." Hij legde zijn hoofd op de vensterbank en weende. Hij riep: „Dwaas, die ik ben om te huilen." Hij stond op en ging naar be neden en kwam bij Lisette's raam en keek naar de zee. „Kijk daar niet naar, Lisette, want wat baat 't om alleen te zijn zooals de zee? Zijn er niet bloemen en schijnt de zon niet voor jou; wees dan vroolijkl" En zij' antwoordde: „Ik ben zoo moe, de #ee is niet zoo inoo als ik beni, want haar liefde is ver weg en Moeder Maan is oud en goed."1 Hij keok in haar oogen en zag de moe heid en hij' vroeg: „Wat wil je?" „Niets even oud zijn als u." „Wat wil je, Lisette?" „Ik wilde, dnt God me altijd liet droo men, want overdag ben lk afgemat van verlangen en droefheid." ,A" riep hij uit. „Wat is er, dat je wenscht? Zeg ft Ik zal het voor je halen, al was het ln de maan of op den bodem van de zee; als de sterren 't vasthielden eh het voor hun spel gebruikten, ik zou het voor je halen, Lisette." f „Jk wensoh alleen maar te slapen; het wakker zijn brengt mij niet wat ik ver lang; maar in droomen is 't altijd bij me. breng me den slaap, die niet meer ontwaakt, en droomen, die nooit, meer wegvluchten," klaagde Lisette. Jïoor, wie kent droomen, die nooit wegvluchten", bedroefd ging1 Wj weg. En hij reisde vele dagen en kwam bij veel geleerden, en1 vroeg hun om droomen, die nooit wegvluohten. Maar zij kenden geenszins die droomen, om hem te geven. y Want droomen zijn een gave van God, die HJJ aan ieder van ons geeft; maar wij mogen Gods gift niet aan elkaar geven. Jonkvrouw Lisette stond bij *t raam en keek unnr <Ie ze© en bad: „O, Jezus, Gij waarover Wigman eohrijft in de Tele graaf, te kunnen bewonderen. Dat hebben ook wij hier vlak bij huis. En wat die Geldersche vallei vermoede lijk niet zal hebben, dat zijn de duizenden bij duizenden duinroosjos, die aanstonds als een bloemtapijt geweven zullen liggen over de duinhellingen en ln da dolen daartussohon. Staan ook nu niet reeds de duinviool tjes in vollen bloei en is de blauwe .distel, waarvan ik er nog gelukkig vele weet te staan, bezig zich te gaan tooien ln haar beste plunje! We missen de boomen ln de omgeving, zeker. Doch in ons duinlandschap, fti d© een zaamheid en uitgestrektheid der natuur, valt o zooveel nog waar te nemen en de gene, die zichzelf zoekt en zich één weet te voelen met die natuur, kan daar een bijzondere ontroering ondergaan. Inderdaad het genot is voor den een: geheel anders dan voor den ander. Het is in dat opzicht ook: smaken vereohlHen. De een verkiest rumoer om zich heen en de ander wordt bekoord door de stilte. Beiden trekken daarheen, waar do na tuur van haar overvloed in uitbundigheid ten toon spreidt, doch de een vindt zijn genot in een roezemoezigen speeltuin te midden der natuurpraoht en de ander zwerft tusschen dien natuurovervloed en luistert slechts naar de ruisohing der natuurstem. Beiden 'gevoelen zich dan gelukkig en bekoord en aan beider verlangen is vol daan. Een andere Invloed, di© vooral d© jeugd ondergaat van de eerste zomerstreellng, is, dat ze zich dadelijk tot het water voe len aangetrokken. Hun ampMbieneigingen worden vaar dig over hen en ze 'bezweren je, bij kris en kras, dat het water al een zomertempe- ratuur heeft aangenomen, zoodat je alle moeite hebt om hen van hun zwem- aspiraties af te houden. Toch zag ik al jongens zwemmen in het Kanaal en aan hun blauwe snuiten kon ik zien, dat er nog wel Iets man keerde aan die zomertemperatuur. Noch tans beweerden ze, dat het lekker was en bibberend hun hemmetje aantrekkend in d© vrije natuur, keken ze begeorig naar hun voetbalschoenen, di© Ze blijkbaar met het doel hadden meegenomen om, na de afspoeling in het „zomersche" water, door een robbertje voetbal weer wat op te kik keren. Ja, vooruit loopen op hetgeen moeder natuur beschikt, is altijd min of meer ge vaarlijk. Maar de heerlijke tijd van bulten zijn, van open ramen, van wandelen en fietsen is weer aangebroken en dat door een zachte streeling der hand van moeder natuur. De bedelaar. „Och, mevrouw, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, mij een naald en een draad te geven", vroeg de landlooper heel beleefd. „Ja", zei het goedige, leuke mevrouwtje, „dat wil ik wel doen". „En hebt u misschien ook een lapje stof om m'n kleeren te verstellen?" „Misschien wel. Kijk eens, is dat goed „Dank u wel, mevrouw, dank u well hebt zoete droomen, o, geef mij een die pen, diepen slaap, en laat mijn droom niet wegvluchten." En 't kan zijn, dat Jezus ft in den he mel hoorde. Na vele, vele dagen kwam heer Lucien 's morgens vroeg terug in 't kasteel Bere lyn. Zijn hart was zwaar, want Lisette's wensch kon hij niet vervullen, en ook be droefd was hij, om de eenzaamheid en 't verlangen, die hem heftig drukten. En hij dacht: „Nu weet ik, wat dit verlangen is, nu ik weg 'ben geweest; maar ik ben oud en m'n haar is met sneeuw bevlekt- En wat heeft sneeuw tilt te staan met de bloesem aan den boom?" Hij reed door de poort en riep uit: „He laas, zij kan 't mij niet geven." O, hoe stil was 't overaL Zacht liep hij de gang door, allen sliepen, zelfs d© hon den voor den haard. Ten laatste kwam hij aan Lisette's ka mer <jn hij zeide: „Zij slaapt en ft zonlicht slaapt in haar haren. Zelfs die bloemen droomen ln haar hand." 't Werd heet tegen den middag; toen kwam de schemering, die ras verwelkte on onhoorbaar sloop de avond aan. De zonnestralen slipten weg van d© venster bank en de maan kwam gauw door de wolken. (Peinzend zei hij. „Ze droomen allen, ik heb den heelen dag gewacht en de avond is gekomen en ik kan haar niet wakker maken." „[Niemand kan haar doen ont waken," riepen d© zeemeeuwen. „Alleen de zoete jonkvrouw Maan, ki, kiB „Hoe kan ik tot haar doordringen, o, zeemeeuwen; hoe kan ik tot haar door dringen?" En juist wierp de maan een straal door 't tralievenster. „Klim op die ladder; ze is breed en dun op den TTomd, ki ki; stap er zacht op, an ders val je er door. Zoo klom hij op de manestraal en kwam hij bij de treurige jonfcvrouwe maan, die in ft midden van haar golvend haar zat. „Jonkvrouw Maan, Lisette slaapt en1 ik kan haar niet doen ontwaken. Wat moet lk doen?" Heel bedroefd keek jonkvrouw Maan hem aan; ze fluisterde: Vindt uit, waar over ze droomt." Maar niemand wist hei En hij ging Het iB wel een andere kleur. Maaf mis- sohien zou mevrouw nog wel 'n oud pak van meneer hebben, waar 't beter bij past P" „Zeg, je bent een slimmert, hoor. Nou, weet je wat, er hangt nog een oud pak. Hier is het." „O, mevrouw, wel bedankt, hoor, wel bedanktHet z&l een beetje to wijd zijn, dunkt me. Als mevrouw missohien zoo' vriendelijk zou willen zijn om mo oen maal eten te geven, dan zou 't wol net passen." Mevrouw kreeg sohik in het geval. Ze kon onmogelijk van den bedelaar zeggen, dat hij lomp, opdringerig of brutaal was. Ze gaf hem dan ook to oten en maakte het zelfs wat goed voor hem. De landlooper keek naar haar mot oogen, waarin onnoemlijk veel te lezen was. Toen zei mevrouw: „Mijn man had altijd tabak in z'n binnenzak en z'n porto- monale met geld droeg hij ln dien zak. Hier zijn ook deze kleinighodon. En ga nu, want lk heb teveel tijd aan je besteed. Als je weer ln betere omstandigheden bent, hoor ik nog wel eens van JeP" Meneer vond z'n vrouw dien avond nog sohattiger dan anders, maar waarom ze in zoon Hef humeur was, hoorde hft eerst later, toen ze hem een briefje kon laten lezen .van een mensoh die ze van den rand van een afgrond had gered. Poëzie en proza. Hij„Je bent de zonneschijn van m'n leven. Met jou is het leven een wolke- looze hemel voor me, zonder jou is het een sombere herfstdag Zij„Ja, is dit nou 'n liefdesverklaring of een weerberioht DIALOOG. Hei wonder. Hoe vim' Je 't? Onbegrijpelijk! Nietwaar?.ftii Wonder. 'n Lot uit d© Loterij- - - 't Zal toch geen vergissing wezen?. Je bedoelt, dat ft. Dat 't mogelijk voor de Sahara be doeld is. Of voor Oalifornlö. Of voor die Preanger Regentschap pen. Of de Rivtora. We zouden eigenlijk eens moeten in- formeeren. Bij d© zon? Ne© bij het Meteorologisch Insti tuut. Niet kwaad.Want het lijjkt haast onmogelijk Dat dacht ik ook. Zooveel mooi weer. —In één week!. Geen storm. Geen regen Behalve 'n buitje voor de droogte. Geen hagelsteenen. Geen sneeuwbuien. Geen Oostenwind. Geen depressies. Of kachel-obsessies. Geen kale boomen. Zou-en we toch maar niet 'Binfoav moeren. naar de kleine jongens, de Poolsterren, die juist hun lampen schoonmaakten, en hij vroeg: „Is 't op de aarde, kleine Jon gens; vertel me is 't op de aarde?" En de kleine sterren lachten en riepen: „Nee, nee, 't is niet op de aarde," Weer ging hij naar de Maan en vroeg: „Jonkvrouw Maan, is 't in de Maan?" „Ja, 't 1a in de Maan." Hij zocht toen de maan af tot het eindi en als hij tastend in 't duister liep,-vb hij van den rand naar beneden. En de jonkvrouw van het sprookjesland lag slor pend met haar arm onder hbt hoofd. Hij vroeg: „Jonkvrouwe, is ft ln ft sprookjesland.0 Toen begon hfl 't heele land af te zoeken. „Ik vrees, ik vind ft niet." EQJ zocht onder de zee en ging naar 't eind van de wereld en hij keek achter de wolken en hij' riep luid in de lucht: «Jonkvrouw Zou, is 't in d© Zon?" Jonkvrouw Zon keek door den nevel van haar gouden haar en zei: „Nee, 't is niet. in de Zon." En de zon zonk weer ln de zee en hij leunde over den kant en schreeuwde ln de duisternis: „Jonkvrouw Zon, is ft onder do zou?8 En heel flauw kwam t antwoord terug uit de verte: „Nee, 't ls niet onder de zou? Zoo keerde hij terug en kwam tot haar. „Ze is in sliaap en wij allen zijn nog in slaap" en de zeemeeuwen vlogen langs 't raam: «Kiki, kiki, kikt Heb Je 't ge vonden?" „Nee," zei hij, „ik heb vergeefs de heele wereld afgezocht0 En hij' knielde naast Lisette en braoht zijn arm onder haar hoofd. „Lisette, gij zijt mijn eenzaamheid, net als de zee, me komt en liefdeloos is, net als de wind, die haar zon heeft verloren; net als de sterren, die glimlachend elkaar toeroe pen. Zoo zijt gij alles; jonkvrouwe, waar aroom je van?" „Van jou,0 zei de jonkvrouw; „van jou." Toen ging er een geluid door ft kasteel, juist als een fluistering, dl© loopt over "n korenveld. „Hij weet," zed d© zeemeeuw^ „kiki, kikL" 't Juttertje Op een herberg. BI) een apotheker-brandewijn- handelaar. Om den rand van een trouwpeiaüng. Op een strik aan een trouwpenning. LuifelBchrtft. Dit ia 't wapen van Emmerik, dat ligt in Voor een katoenwtnkel. Voor een tappershuls. Hier in dien oa wonen twee Waarden, dat 's Bt) een tuinman. Hier woont Jan Tennissen met èere, Ik werk naar iedereens begeeren; Tb Maak perken naar elis hoofd en zin, Die mij van doen heelt, tree maar in. Voor een vereert). Ik zal uw dienaar zijn, als gij mij hebt Lulfélschrtft. Toen Simson door zijn kracht den leeuw Luifelschrift. Bij Barend van' Galen, de bisschop der Voor een zeilmaker. Voor een pruikenmaker. Bt) een goudslager. Voor ben metselaarshuls. In het Jodenkmartier. Lulfélschrtft Lulfélschrtft. BIJ een winkelier. i Bt) een tandendokter. Robtnson.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1924 | | pagina 7