Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
WETENSWAARDIGHEDEN VAN „OUD-AMSTERDAM"
van ZATERDAG 26 JULI 1924.
Nr. 133 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
EEN ZONDERLING TESTAMENT.
Een zeer bitter gestemd jmenseh.
In een oud boek vonden we het hier
onder afgeschreven testament, hetwelk
dagteekent van 1650. De maker er van
moet al bijzonder teleurgesteld in men-
schen dit leven verlaten hebben, want
het is wel een zeer bitter stukje, al zal
de schrandere lezer opmerken, dat het
tevens geenszins van geest ontbloot is.
Ook de onomwonden uitgesproken mee
ning over de hoog of laagst geplaatste
personen, die in dit testament worden
genoemd, maakt het kennis nemen daar
van meer dan de moeite waard. Men
oordeele
„Ik Philippus, laatste graaf van Pem
broke en van Montgommery, ridder voor
het graafschap Berks, zijnde naar men
mij verzekert, zeer zwak van lichaam,
hoewel nog in het bezit van mijn geheugen,
hetwelk ik hiermede bewijs: Ik-herinner
mij namelijk, dat ik, vijf jaar geleden,
mijn stem gegeven heb om den ouden
Canterburry af te maken (dit was de
aartsbisschop van Canterburry die we
gens hoogverraad ter dood werd veroor
deeld). Ook ging mij het laatste jaar
niet uit het geheugen dat ik mijn mêester
op het schavot heb gezien. Toch zegt
men dat de dood mij bedreigt en vervolgt.
Ik heb altijd de vlag gestreken voor die
mij vervolgden, zoodat ik hiermede mijn
laatsten wil doe kennen en de volgende
beschikkingen maak:
1. Wat mijn ziel betreft, beken ik
dikwijls over een ziel te hebben hooren
spreken. Wat de zielen zijn en wat hun
bestemming is weet God; ik voor mij
weet er niets van. Men spreekt mij thans
over een andere wereld, maar ik ken
geen duim gronds van den weg die der
waarts leidt. Ook weet ik niets van een
ziel, maar ik geef de' mijne terug aan
dengene van wie ik haar ontving.
2. Ik geef mijn lichaam, omdat ik het
niet behouden kande wondheelera ver
scheuren mij stuksgewijs. Begraaft mij
dus, ik heb er grond en kerken genoeg
voör.
8. Ik verlang geen gedenkteeken
want dan zou ik ook een grafschrift en
verzen krijgen; en in mijn leven heeft
men maar al te veel verzen op mij ge
maakt.
4. Ik wensch cfat mijn honden verdeeld
worden onder de leden van den staats
raad. Ik heb genoeg hun zin gedaan.
Wat er dus ook moge gebeuren met mij,
hoop ik toch, dat ze mijn arme honden
niet van gebrek zullen laten omkomen.
5. Ik schenk mijn twee beste rijpaarden
aan den graaf van Denbigh, die zeer
zwak ter been wordt. Mijn andere paarden
schenk ik aan mylord Pairfax, opdat
wanneer Cromwell en diens raad hem
zijn commissie mochten ontnemen, hij-
eenige paarden hebbe om het bevel over
te voeren.
6. Ik schenk aan graaf van Salisbury
al mijn grof wild, daar ik zeker ben dat
hij het zorgvuldig zal bewaren, omdat
hij onlangs aan den koning een damhert
uit zijn park heeft geweigerd.
7. Ik schenk mijn kapelaans aan den
graaf van Stamphorst, omdat hij geen
andere heeft gekend dan zijn zoon, mylord
Grey. Deze is echter tegelijkertijd naar
den geest en naar het vleesch zoodat ik
vrees dat veel ongelukken daarvan het
gevolg zullen zijn.
8. Ik schenk niets aan mylord Say,
en ik maak hem dit gegaat, omdat,ik weet,
dat hij het getrouw onder de armen zal
uitdeelen
9. Aangezien ik den heer Henri Mildmy
gedreigd heb, maar niét durven slaan,
geef ik vijftig pond sterling aan den
dapperen lakei, die hem wel durft af
rossen.
10. Ik schenk aan Thomas May, wien
ik den neus gebroken heb bij een mas
kerade, vijf shillings. Ik had' hem meer
willen geven, maar al degenen, die zijn
houding in het Parlement gezien hebben,
zullen moeten toestemmen dat vijf shil
ling nog te veel is.
11. Ik zou aan den schrijver van het
schotschrift tegen de dames, onder den
titel„Beursberichten", drie pence willen
nalaten, omdat hij een wijzS van bekladden
ontdekt heeft nog liederlijker, dan tot
heden bekend was. Maar daar hij op een
onwaardige wijze ik weet .niet hoeveel
vrouwen belastert, zou ik willen, dat
•dezelfde lakei, die Henri Mildmey be
handelde, ook hem eens onder handen
nam en daarmede leerde, hóe hij zich
over fatsoenlijke vrouwen behoort uit te
laten.
12. Ik schenk aan Cromwell een van
mijn woorden; hij heeft namelijk nooit
een van de zijnen gehoudeü.
13. Ik schenk aan de rijke ingezetenen
van Londen, .alsook aan de Presbyteria
nen en aan den adel, den raad op hun
auid te passen, want op bevel van den
staat heeft het garnizoen van Whitehall
zich van dolken voorzien, en in plaats
van kaarsen bedient het zich van
dievenlantaarns.
14. Ik geef den geest.
FEUILLETON.
Ouderwetsche begrafenissen.
De oudste soort van oud-Hollan dsche
en Amsterdamsche begrafenissen is de
Gilde-begrafenis.
Vpn ouds was elke burger-lijkstatie een
Gildebegrafenis, want ieder Poorter was
ook minstens op een of twee manieren
gildebroeder. Er waren maar weinig poor
ters, die door samenloop van omstandig
heden geen gildebroeder warem Wel wa-
rdh er aantallen, die meer dan eens gilde
broeder waren. Want alle ambacht, nering
bedrijf en arbeid was destijds gild zelfs
de koophandel en de wetenschap en die
kunst.
Bovendien behoorden dé deftige bur
gers meest allen nog tot het schutters
gilde. En d'e vtoomsten behoorden, naast
het ambachtsgilde, tot een van godsdien
stige of liefdadigheidsgilden. Terwijl
eindelijk de meeste bewoners vooral in
Amsterdam, dat al 'n groote stad was, nog
behoorden tot het wijk- of buurtgikie van
-leder kwartier.
En ieder van deze gilden had ook hun
eigén begrafenis. Want al van de vroeg
ste tijden af was het gewoonte geweest
en plicht in het gilde om elkander hulp
en trouw te betoonen in leven en.ster.
venl En daarom: Bij het leven samen
werkefn, pleizier maken, eten en drinken!
En bij' den dood: den broeder begraven
en bidden voor zijn ziel.
En.nog eens voor 't laatst ter zij
ner eer eten en drinken!
Want er was 'n klein luchtje aan dien
broeder- en giMeplibht van begraven! Er
ïnoest bij, gegeten en gedronken worden
niet alleen, maar do doode moest zelfs
het „gelag" betalen! Deed hij dat niet
dan kwam er van de igiMepiicht niets te
recht!
Gelijk ieder gildebroeder of -zuster ver
plicht was bfj zijn of haar aanneming in
de broederschap 'n „inganck" te betalen,
(zooals wij dat tegenwoordig ook nog ken
nen biji het lid worden van een vereemi-
ging) zoo moest de gildebroeder bo
vendien bij zijn sterven nog eens extra
een „uitganok" geven!
Tegenwoordig laten da vereenigLngen
hun leden met rust, zoodra ze gestorven
zijn. Maar in de gildetijden niet! Betalen!
Alles en altijd maar betalen of
geen fatsoenlijke begrafenis! Eerst als
't geld betaald' was of het bier of de
tractatie, die er voor in d'e plaats gesteld
worden kon droegen' de broeders het
lijk te grave.
Werd daarentegen de doodschuld niet
behoorlijk voldiaan, dan erkende het trild
plotseling den dbode niet meer als een
„ware verstorven broeder" en weigerde
hem de laatste eer te bewijzen.
En om nu aan deze schande te ontko
men, betaalde zulke broeders, die prijs
stelden op hun goeden naam ook na hun
dood; in de meeste gevallen die „dooda-
sebuld" reeds bij) hun leven.
Zooals ik zei, hoefde die doodsschuM
niet altijd geld1 te wezen-
Wanneer de famlUe-omstandigheden
van dien aard waren, dat er geen geld
was of wanneer men om een of andere
reden meer prijs stelde op een ander voor
malig bezit van den overleden gildebroe
der, dan werd hier vaak van afgeweken!
Zooals b.v. onderstaand fragment uit
een gildebrief van 't jaar 1664 getuigt:
„Als een gildebroeder sterft zal men
van denselven ten behoeve van den
gilde betalen acht stuvers, ende van
desselfs vrouwe ofte weduwe acht stu
vers; ende soo een gildebroeder sterft
sond'er naelaetende geboorte, sullen
desself erfgenamen betalen een half vat
dliok hier mette omgelden van dien te
mogen drinken op een maevolgenden
teerdagh na desselfs afsterven, des dat
de gildebroeders den overleden broeder
sullen ten grave dragen."
(Bij d'e schuttersgilden kon gewoonlijk
wanneer er geen geld kon worden gege
ten de doodsschuM worden voldaan
met den hesten boog of het beste schiet
tuig van den overledene. Dan liefst dien
boog, waarmede hij' gewendi geweest was
zijn gebruikelijk maandschut te houden.
Dat was een soort prijsschieten^ Dat wil
dus zeggen, dat men niet den ouden ver
roesten boog wilde hebben, die jaren lang
in den hoek gelegen had. Maar dat men
dien wilde,, dien de schuttarabroeders dein
WAAROM ZIJN WIJ RECHTSCH?
In een Duitsch wetenschappelijk tijd
schrift („Kosmos") vinden wij over dit on
derwerp een interessant artikel, waaruit
wij een en ander voor onze lezers over
nemen.
Wij' hebben twee banden, een rechter en
een linker, die volkomen aan elkaar ge
lijk zijn, wat uiterlijk, grootte en ontwik
kelingsvermogen betreft. En toch is
slechts één ervan 'Ontwikkeld. Ze wordt
voor alle bezigheden in het dagehjksch
leven gebruikt, of ze van nature op bi-
zondere handigheid aanspraak maakt of
niet. De andere bandi - ordt stiefmoeder
lijk behandeld, ze doe oo terloops wa'
werk, als helpster en iienares van de
andere; tot zelfstandige arbeid wordt ze
alleen gebruikt als het niet andiers kan
en dan doet ze het meestal nog zeer
„limksch".
Is de linkerhand! minderwaardig aan
de rechter? Volstrekt niet. Er zijn vele
linkschhandigen, die met hun linkerhand
werk, dat demeerderbeid der rechtschhan
digen met de rechter doet, evengoed ver
richten als deze. De beroemde schilders
Holbein, Michel-Angelo, Leonardo da
Vinei, Ad. Menzél, zouden linksch zijn ge
weest. Men heeft uiteerekend, dat onge
veer 98 van de menschen rechtsch 'zijn.
Dit zal wel niet erg nauwkeurig zijn be
rekend', omdat er veel menschen zijn, die.
ofschoon van nature linksch, door school
lucht en opvoeding, en ook door wils
kracht, door dwang rechtsch zijn gewor
den. Maar in ieder geial is verreweg het
meerendeèl der menschheid rechtsch,
Niet alleen bij de cultuurvojken, maar ook
biji de onbeschaafde. Taalvorschers lee-
ren ons, dat bij' verschillende natuurvol
ken het begrip „linkerhand" wordt aan
geduid door omschrijvingen als „de hand
die niets kan", „de hand, die dwaas
grijpt", ed. In den bijbel wordt gespro
ken (Richteren 20 vers 16) van den stam
Benjamin, die 25.000 man telde. Voorts
waren er 700, die linksch waren; zij kon
dén met een steen zoodanig, slingeren,
dat.'ze een haar niet misten. Ook d'e oer-
menschen waren rechtsch, hetgeen men
afleidt uit de gevonden teekeningen en
voorwerpen, die alle daarop wijzen. Aan
skeletten uit voor-historische tijden kon
men duidelijk demonstreeren, dat de rech-
teram zwaarder en dikker was dan de lin
ker.
Hoe staat het nu met de beenen? De
meeste menschen hebben een sterker ont
wikkeld linkerbeen; men begint met den
linkervoet te loopen, met den linkervoet
geeft men het muzikale rythme aan, enz.
Is er verwantschap tusschen het rechtsch
zijn van de handen en het linksch van dé
beenen?
Ja en neen; neen, omdat gok het rech
terbeen handiger is dan het linker, men
zie maar naar den voetbalspeler, die
steeds zijn rechterbeen gebruikt. Maar
toch is bij de meeste menschen het linker
been meer ontwikkeld, wij gebruiken het
om op te steunen, en bij vrije oefeningen
in de gymnastiek valt „links om" heel
anders dan „rechts om".
Bij romp- en hoofdbewegingen valt
niets bizonders op te merken ten opzichte
van rechtsch- of linkschhandigheid; anders
is dit bij 't gelaat. Verschillende personen
beweren, dat het maken van grimassen
waarbij een groot aantal spieren in bewe
ging komt veel gemakkelijker gaat
vopr de rechterhelft dan voor de linker.
Als men goed kijkt, blijkt ook, dat bij
overledene maandelijks in den schutbo-
gaardi hadden zien gebruiken. En waar-
ipn ze dus wisten dat hij goed was en dat
men daar „schutterlijk mee schieten kon"l
Ja ze waren niet heelamaal van gis
ter, die gildebroeders!
Was er in 't geheel niets te erven, zelfs
geen schuttersboog, dan kwam het na
tuurlijk voor, dat de gildebroeders de be
grafenis weigerden.
Dit kwam nog eens 'n keer voor in t
begin, van de 18e eeuw bij het Sleepers-
gilde van Amsterdam. Er ontstond een
zoodanige onwenigheid onder de gildebroe
ders betreffende het wachtende lijk, dat
de itusschenkomst van1 de Heeren van
den Geregte noodig was. Deze Heeren
ordonneerden toen, dat een overleden gil
debroeder of -zuster, wanneer wegens on
vermogen het achterstallige uitganggeld
niet kon worden betaald, toch door t' gjiM
moest worden begraven.
t Recht van het gild was zijn verstor
ven broeder zelf te begraven. Alleen de
eigen gildebroeders mochten achter het
lijk loopen of de baar dragen!
Zoo kwam er ook wel eens ruzie over
een lijk, wanneer twee giMen elkaar de
eer betwistten om de doode te mogen weg
brengen.
In bet jaar 1710 b.v. was d'e vrouw van
een bekend dokter gestorven. Echter niet
in haar eigen woning en dus niet in haar
eigen buurt, alwaar zij 'zuster was van het
buurtgilde, maar in een geheel ander deel
van de stad bij een familielid.
En nu wilde het buurtgilde, waar de
vrouw gestorven was de eer van het' lijk-
uitdragen voor 'Zichi hebben. Maar het
buurtgiMe, waarin'het eigenlijke huis van
de overledene stond en waar zij ook zelf
lid van het gilde geweest was, nam daar
geen genoegen mee.En er werd van
wege dit buurtgilde z.g. „inderdictie op
het lijk gedaen"D. w. z. mén legde er
eenvoudig beslag op!
De overlieden der beide buurt gild en
brachten zelfs de zaak voor den rechter.
En dleze koos de wijste partij en besliste
dat Voor dit bijzonder geval dé beide
buurten t es amen de begrafenis zouden
verrichten)!
En verbeeldt u nu ©ens zoo een heel
ouderwetsche gildebegrafenis in de stra
ten van d!e stad Amsterdam te zien.
Het is een sombere optocht, die zoo
langs den burgwal gaat.
Men ziet van verre, dat het die Hjkstatié
van een gÏMebroedér is, want het gansohe
geen enkel mensch de belde gezichtshelf
ten hetzelfde zijn. Photografen maken
hiervan reeds gebruik. Als men een ge
zicht opneemt van voren, en daarna ui)
twee rechterhelften en uit twee linker
helften andere beelden samenstelt, ver
toornen die verrassende misvormingen. De
gezichten, uit de linkerhelften samenge
steld; lijken minder intelligent, dommer
en verlegener dan die, welke uit de beide
rechterhelften bestaan. Deze laatste daar
entegen toonen meer uitdrukking, zien
er scherpzinniger uit.
Gevoelsindrukken komen aan den rech
terbant meer tot hun redt. Iemand, die
rechtsch is, zal voor v vegen van een
voorwerp op j ban' eeds dé' rechter
hand' gebruike i, noou uo linker. Men kan
het trouweru. proefondervindelijk aan
zichzelf demonstreeren, dat de rechter
hand ten opzichte van het schatten van
een gewicht betrouwbaarder is dan de
linker. Sommige onderzoekers zijn van
meening, dat ook het rechteroor en -oog
gevoeliger zijp voor het opnemen van in
drukken.
Ons dagelijksch leven is geheel op he
„rechtsch zijn" ingericht: al onze werktui
gen, die wij hanteeren bijvoorbeeld zijn
er opgemaakt, dat ze met de rechterhand
worden aangevat.
Toch heeft het rechtsch zijn ook ver
keerde gevolgen; het slechtste is de in
werking op dé wervelkolom. Door een
scheeve houding in het uitoefenen van
een bedrijf, door de scheeve houding ook
van de schoolkinderen bij het schrijven
buigt de wervelkolom. Vele kinderen vin-
dén weer een tegenwicht in hun spel en
bij turnen, enz., maar bij zwakke kinde
ren, die weinig weerstandsvermogen
hebben, is- het aangerichte kwaad vaak
van blijvenden aard. Het tweede kwaad is,
dat de linkerhand' steeds onhandiger
wordt. Steeds is dan ook dJoor paed ago
gen er op gewezen, dat het noodig is
beide handen te ontwikkelen.
Onderzoekingen hebben uitgewezen,
dat de rechtschhandigheid aangeboren is.
Een onderzoeker (Baldwin) heeft dit
prachtig kunnen waarnemen, aan zijn
eigen dochtertje. Tot de zevende maand
kon hij geen voorkeur bespeuren. In dé
7e en 8e maand nam hij waar, dat het
kind in opgewonden toestand! het rechter
handje het meest gebruikte; van 100
grijpoefeningen pakte ze 93 keer met de
rechter- en slechts 7 maal met de linker
hand. Na de 13e maand was het rechtsch
zijn volkomen tot ontwikkeling gekomen.
Hoe komt dit nu, dat dé mensch voor
het grootste'deel rechtsch is? Zijn er in
het lichaam bizondere hoedanigheden,
die daarvan de oorzaak zijn? Men kan het
niet verklaren, dat die rechterarm langer
en krachtiger is dan de linker, want bij
de geboorte is dit niet het geval; deze
hoedanigheden ontstaan juist tengevolge
van het rechtsch zijn.
De wetenschap heeft naar verklaringen
voor dit feit gezocht, en de volgende ge
vonden: de r echteram, aldus zeggen ana
tomen van naam, wordt beter van bloed
voorzien; de slagader, die den rechterarm
het bloed moeten toevoeren, is dichter bij
het hart gelegen dan die, welke den lin
kerarm voedt. Ongetwijfeld Maar er zijn
gevallen bekend waarbij het hart rechts
lag, de lever links, en de slagaderen om
gekeerd, en het is niet bewezen, dat deze
menschen linksch waren. Trouwens, wij
kennen zelf uit onze omgeving ook wel
linksche menschen, bij wie de slagaderen
niet anders liggen dan bij ons.
giMe leidt den gestorven vrijmeester naar
dé laatste rustplaats. Voor dé lijkbaar uit
gaat statig de giMeknecht met de groote
zilveren plaat op de borst, met het zilver
beslagen doornestokje in dé hand en met
den rouwmantel om; die van de schoudprs
tot aan de voeten reikt!
Een groot zwart laken, aan de vier
hoeken met zilveren schildén belegd, is
over de kist gespreid. Het is de bekende
Pelt of Pelle en die zilveren schilden zijn
de blazoenen' van het gild. Zij worden bij
de begrafenis van een gildebroeder met
evenveel fierheid gedragen als dé wa
pens en kwartieren hij den lijkstoet van
een edelman.
Acht gildebroeders dragen die baar. De
overigen twee aan twee met lange
zwarte mantels om, volgen in plechtige
optocht. Straks gaat de stoet het kerkhof
over en de kerkdeur in om na eenigen
tijd, opnieuw met den giidékneebt voorop,
uwee aan twee terug te keeren naar het
sterfhuis, nu zonder het UJk.
Want het was van ouds gildeplicht om
iet lijk van een broeder of zuster te ge-
leMen van het sterfhuis naar het graf en
daarna weer nog vol van der plechtig-
lieid naar het sterfhuis terug te keeren
om 'n stukje te eten!
En hoe kwamen nu terwijl het post
en krantwezen nog slecht ontwikkeld was
en er van een telefoon nog in het geheel
geen spraak was al' de gildebroeders
toch wel tijdig op de hoogte van het ster
ven van een gildebroeder en het juiste
uur van het lijkdragen?
Dit kwamen ze te weten door middel
van den: Gildleknecht!
De Gildeknecht was de aangewezen
man om in de 'stad rond te gaan en de
verschillende broeders van het gilde het
overlijden van een lid) „aan te zeggen".
Deze bezigheid noemt men „aanspre
ken".
Geen gildebroeder of zuster mocht be
graven wordt voordat het heele giM döor
den giMeknecht „aangesproken" was over
iet overlijden.
„Want zoo heette het soo sal het
alle gildtebroeders, mits gesond ende
aengesproken wesende, voegen te staan
achter de baare en mltten doode ter
kerke te gaen".
En verder spraken de reglementen, dat
„de gildeknecht van den overledene of
deszelfs erfgenamen sal hebben te ont
vangen twee atuyvers van het aenaprer
ken.
De oorzaak moet ergens anders worden
gezocht. Men heeft getracht de verklaring
te vinden in de werkzaamheid der herse
nen. Zooals bekend is, correspondeert de
linker-hersenhelft op de rechterzijde van
het lichaam en omgekeerd. Men trachtte
het feit dus te verklaren door de bewe
ring, dat de linkerhelft der hersenen, be
ter ontwikkeld is dan1 de rechter. Ondeiv
zoek. heeft bevestigd, dat in de linkerhelft
der hersenen de belangrijkste functies
voor het menschelijk denken en handelen
worden verricht; wij groeten met de
rechterhand; wenken, seinen daarmede,
enz., dus moeten allerlei herinnerings-
beelden in de linkerhelft aanwezig zijn.
Het gelukte aan den Franschen arts
Broca in 1861 de juiste plaats in de lin
ker hersenhelft van het spraakvermogen
te vinden. Wat wij; een attaque of beroer
te noemen, is, zooals men zal weten, een
bloeduitstorting in de hersenen. Ge
schiedt dit in de linkerhelft, dan treden
spraakgebreken op, die echter niet wor
den veroorzaakt door verlammingen der
sp'raakspieren (die zijn volkomen in orde),
maar doordat een deel van het herinnen
ringsvermogen, dat voor het spreken noo
dig is, verloren is gegaan. Niet de herin
nering aan dé woordklanken zelf is verlo
ren, maar de herinnering hoe hij die klan
ken moet voortbrengen. In 1900 deed! een
Duitsch geneesheer een merkwaardige
ontdekking; hij. had de gelegenheid waar
nemingen te doen biji een mensch; die al
lerlei onnoozele, dwaze dingen deed. Hij
ham bijvoorbeeld een tandenborstel voor
sigaar. Dreigen, wenken en groeten was
hem geheel onmogelijk of werd heel
dwaas en verkeerd! gedaan. Links deed:
hij bijna alles goed. Het bleek zelfs, diat
het vermogen om te schrijven, dat hem
rechtsch geheel ontbrak, links (in spiegel
schrift) tot zijn beschikking was. Verdere
waarnemingen op dit gebied leerden bij
voorbeeld het volgende: bij menschen, die
aan de rechterzijde verlamd waren, vond
men in de helft dér gevallen, dat ook de
linkerarm niet meer zoo bruikbaar was.
De gewone, grove bewegingen (eten,
kleeren dichtknoopeui, e.d.) kunnen deze
menschen nog wel verrichten, maar drei
gen, groeten en andere bewegingen, die
gevoelens uitdrukken, staan niet tot hun
beschikking. Als men ze verzoekt aan te
kloppen, kunnen zij dat niet, evenmin
geld. tellen, een orgel draaien, e.d.
Uit deze waarnemingen bleek, dat wat
de linkerhand kan, eveneens onder de
heerschappij staat van den linkerkant der
hersenen. Het linkerdeel der hersenen is
bij alle handelingen de leider, en tusschen
rechter- en linker-hersenhelft heeft een
voortdurende wisselwerking plaats. On
afgebroken gaan, om zoo te zeggen, de
seinen van de linkerhelft haar de rech
terhelft langs de telegraafpalen der ze
nuwbanen. De rechterhelft is de kleinere
broeder van de linker, en geheel diens
werktuig. Het is ook juist de hoogere
praestatie van de linker-hersenhelft die
ons van het dier onderscheidt. Doordat
we aangeboren rechtschhandig zijn, heb
ben we die praestatie hooger opgevoerd,
zoodat zij de rechterhelft verre overtreft.
De nadeelen hiervan noemden wij reeds:
bij een buitenwerking stellen dezer linr
kerhelft (beroerte, ziekte, etc.) treedt ver
lamming op, ook van de spraak, de
schrijfkunst, enz. Bij linksche menschen
is dit juist omgekeerd.
Tenslotte nog een typisch voorbeeM
van dit laatste. Een ongeveer 6-jarig
meisje was van de geboorte af linksch.
De Gildeknecht was dus de „aanspre
ker" van het gild. Hij; ging de stad rond
om de broeders van het gilde aan te spre
ien en aan hen de koperen "begrafenis
penningen af te geven, 't Aannemen van
dien penning was 't bewijs, dat men aan
gesproken was en bereid was ter begra
fenis te gaan. En als de broeders na de
begrafenis in het sterfhuis terug kwa
men, moesten zij' de penning weer aan den
giMeknecht weerom geven.
Ieder gildeknecht was derhalve de aan
spreker van zijn gilde.
En uit hoofde daarvan ging hij bij de
lijkstatie als leider van den optocht
vóór de baar uit
Zoo is inderdaad het woord aanspreker
afkomstig van deze ambtelijkheid uit de
giMen-periode.
Toén echter later in de groote stad' heel
veel lieden' niet meer tot een gilde behoor
den en dus geen aanspraak meer had op
een igiMebegrafends en toen het in later
tijd al meer en* meer deftig geacht werd
om zich te laten begraven dioor huurlin
gen, die werden betaaM, dan dioor kame
raden, die het als een gunst beschouw
den en wat toch ook gelid kostte toen
waren er langzamerhand andere men
schen noodig, die het aloude werk van
den gildeknecht gingen doen.
En toén ontstond zoetjep aan dé man
van het vak, die zich voor ale particulie
ren beschikbaar stelde om de begrafenis-
besognes voor z'n rekening te nemen.
Dat was de beroeps-aanspreker.
En ofschoon dezó man niet in de eerste
plaats meer uitging om gildebroeders
voor hun gildeplicht „aan te spreken"
maar veel meer heen ging om verschil
lende menschen, die hiervoor in aanmer
king kwamen tot dé begrafenis „uit te
noodigen". En terwijl dit ook langzamer
hand al niet meer door middel van hem,
maar dioor middel van de al vroeger gé-
noemde begrafenisbriefjes werd gedaan
en voor den aansnreker niet meer over
bleef dan den dood in de buurt en bij
vrienden en verwanten „aan te zeggen", of
z.g. „bekend maken" toch bleef deze
functionaris tot op vandlaag den dag in
Amsterdam en de grootere steden den
naam van „aanspreker" dfagen.
Zelfs al maakten sommige menschen
er „bidlder' en de straatjeugd er „Kraai"
van....
(Wordt vervolgd.)
5S Juttertje
door
CAREL BRENSA.