Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, WETENSWAARDIGHEDEN VAN „OUD-AMSTERDAM" van ZATERDAG 26 JULI 1924. Nr. 133 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) EEN ZONDERLING TESTAMENT. Een zeer bitter gestemd jmenseh. In een oud boek vonden we het hier onder afgeschreven testament, hetwelk dagteekent van 1650. De maker er van moet al bijzonder teleurgesteld in men- schen dit leven verlaten hebben, want het is wel een zeer bitter stukje, al zal de schrandere lezer opmerken, dat het tevens geenszins van geest ontbloot is. Ook de onomwonden uitgesproken mee ning over de hoog of laagst geplaatste personen, die in dit testament worden genoemd, maakt het kennis nemen daar van meer dan de moeite waard. Men oordeele „Ik Philippus, laatste graaf van Pem broke en van Montgommery, ridder voor het graafschap Berks, zijnde naar men mij verzekert, zeer zwak van lichaam, hoewel nog in het bezit van mijn geheugen, hetwelk ik hiermede bewijs: Ik-herinner mij namelijk, dat ik, vijf jaar geleden, mijn stem gegeven heb om den ouden Canterburry af te maken (dit was de aartsbisschop van Canterburry die we gens hoogverraad ter dood werd veroor deeld). Ook ging mij het laatste jaar niet uit het geheugen dat ik mijn mêester op het schavot heb gezien. Toch zegt men dat de dood mij bedreigt en vervolgt. Ik heb altijd de vlag gestreken voor die mij vervolgden, zoodat ik hiermede mijn laatsten wil doe kennen en de volgende beschikkingen maak: 1. Wat mijn ziel betreft, beken ik dikwijls over een ziel te hebben hooren spreken. Wat de zielen zijn en wat hun bestemming is weet God; ik voor mij weet er niets van. Men spreekt mij thans over een andere wereld, maar ik ken geen duim gronds van den weg die der waarts leidt. Ook weet ik niets van een ziel, maar ik geef de' mijne terug aan dengene van wie ik haar ontving. 2. Ik geef mijn lichaam, omdat ik het niet behouden kande wondheelera ver scheuren mij stuksgewijs. Begraaft mij dus, ik heb er grond en kerken genoeg voör. 8. Ik verlang geen gedenkteeken want dan zou ik ook een grafschrift en verzen krijgen; en in mijn leven heeft men maar al te veel verzen op mij ge maakt. 4. Ik wensch cfat mijn honden verdeeld worden onder de leden van den staats raad. Ik heb genoeg hun zin gedaan. Wat er dus ook moge gebeuren met mij, hoop ik toch, dat ze mijn arme honden niet van gebrek zullen laten omkomen. 5. Ik schenk mijn twee beste rijpaarden aan den graaf van Denbigh, die zeer zwak ter been wordt. Mijn andere paarden schenk ik aan mylord Pairfax, opdat wanneer Cromwell en diens raad hem zijn commissie mochten ontnemen, hij- eenige paarden hebbe om het bevel over te voeren. 6. Ik schenk aan graaf van Salisbury al mijn grof wild, daar ik zeker ben dat hij het zorgvuldig zal bewaren, omdat hij onlangs aan den koning een damhert uit zijn park heeft geweigerd. 7. Ik schenk mijn kapelaans aan den graaf van Stamphorst, omdat hij geen andere heeft gekend dan zijn zoon, mylord Grey. Deze is echter tegelijkertijd naar den geest en naar het vleesch zoodat ik vrees dat veel ongelukken daarvan het gevolg zullen zijn. 8. Ik schenk niets aan mylord Say, en ik maak hem dit gegaat, omdat,ik weet, dat hij het getrouw onder de armen zal uitdeelen 9. Aangezien ik den heer Henri Mildmy gedreigd heb, maar niét durven slaan, geef ik vijftig pond sterling aan den dapperen lakei, die hem wel durft af rossen. 10. Ik schenk aan Thomas May, wien ik den neus gebroken heb bij een mas kerade, vijf shillings. Ik had' hem meer willen geven, maar al degenen, die zijn houding in het Parlement gezien hebben, zullen moeten toestemmen dat vijf shil ling nog te veel is. 11. Ik zou aan den schrijver van het schotschrift tegen de dames, onder den titel„Beursberichten", drie pence willen nalaten, omdat hij een wijzS van bekladden ontdekt heeft nog liederlijker, dan tot heden bekend was. Maar daar hij op een onwaardige wijze ik weet .niet hoeveel vrouwen belastert, zou ik willen, dat •dezelfde lakei, die Henri Mildmey be handelde, ook hem eens onder handen nam en daarmede leerde, hóe hij zich over fatsoenlijke vrouwen behoort uit te laten. 12. Ik schenk aan Cromwell een van mijn woorden; hij heeft namelijk nooit een van de zijnen gehoudeü. 13. Ik schenk aan de rijke ingezetenen van Londen, .alsook aan de Presbyteria nen en aan den adel, den raad op hun auid te passen, want op bevel van den staat heeft het garnizoen van Whitehall zich van dolken voorzien, en in plaats van kaarsen bedient het zich van dievenlantaarns. 14. Ik geef den geest. FEUILLETON. Ouderwetsche begrafenissen. De oudste soort van oud-Hollan dsche en Amsterdamsche begrafenissen is de Gilde-begrafenis. Vpn ouds was elke burger-lijkstatie een Gildebegrafenis, want ieder Poorter was ook minstens op een of twee manieren gildebroeder. Er waren maar weinig poor ters, die door samenloop van omstandig heden geen gildebroeder warem Wel wa- rdh er aantallen, die meer dan eens gilde broeder waren. Want alle ambacht, nering bedrijf en arbeid was destijds gild zelfs de koophandel en de wetenschap en die kunst. Bovendien behoorden dé deftige bur gers meest allen nog tot het schutters gilde. En d'e vtoomsten behoorden, naast het ambachtsgilde, tot een van godsdien stige of liefdadigheidsgilden. Terwijl eindelijk de meeste bewoners vooral in Amsterdam, dat al 'n groote stad was, nog behoorden tot het wijk- of buurtgikie van -leder kwartier. En ieder van deze gilden had ook hun eigén begrafenis. Want al van de vroeg ste tijden af was het gewoonte geweest en plicht in het gilde om elkander hulp en trouw te betoonen in leven en.ster. venl En daarom: Bij het leven samen werkefn, pleizier maken, eten en drinken! En bij' den dood: den broeder begraven en bidden voor zijn ziel. En.nog eens voor 't laatst ter zij ner eer eten en drinken! Want er was 'n klein luchtje aan dien broeder- en giMeplibht van begraven! Er ïnoest bij, gegeten en gedronken worden niet alleen, maar do doode moest zelfs het „gelag" betalen! Deed hij dat niet dan kwam er van de igiMepiicht niets te recht! Gelijk ieder gildebroeder of -zuster ver plicht was bfj zijn of haar aanneming in de broederschap 'n „inganck" te betalen, (zooals wij dat tegenwoordig ook nog ken nen biji het lid worden van een vereemi- ging) zoo moest de gildebroeder bo vendien bij zijn sterven nog eens extra een „uitganok" geven! Tegenwoordig laten da vereenigLngen hun leden met rust, zoodra ze gestorven zijn. Maar in de gildetijden niet! Betalen! Alles en altijd maar betalen of geen fatsoenlijke begrafenis! Eerst als 't geld betaald' was of het bier of de tractatie, die er voor in d'e plaats gesteld worden kon droegen' de broeders het lijk te grave. Werd daarentegen de doodschuld niet behoorlijk voldiaan, dan erkende het trild plotseling den dbode niet meer als een „ware verstorven broeder" en weigerde hem de laatste eer te bewijzen. En om nu aan deze schande te ontko men, betaalde zulke broeders, die prijs stelden op hun goeden naam ook na hun dood; in de meeste gevallen die „dooda- sebuld" reeds bij) hun leven. Zooals ik zei, hoefde die doodsschuM niet altijd geld1 te wezen- Wanneer de famlUe-omstandigheden van dien aard waren, dat er geen geld was of wanneer men om een of andere reden meer prijs stelde op een ander voor malig bezit van den overleden gildebroe der, dan werd hier vaak van afgeweken! Zooals b.v. onderstaand fragment uit een gildebrief van 't jaar 1664 getuigt: „Als een gildebroeder sterft zal men van denselven ten behoeve van den gilde betalen acht stuvers, ende van desselfs vrouwe ofte weduwe acht stu vers; ende soo een gildebroeder sterft sond'er naelaetende geboorte, sullen desself erfgenamen betalen een half vat dliok hier mette omgelden van dien te mogen drinken op een maevolgenden teerdagh na desselfs afsterven, des dat de gildebroeders den overleden broeder sullen ten grave dragen." (Bij d'e schuttersgilden kon gewoonlijk wanneer er geen geld kon worden gege ten de doodsschuM worden voldaan met den hesten boog of het beste schiet tuig van den overledene. Dan liefst dien boog, waarmede hij' gewendi geweest was zijn gebruikelijk maandschut te houden. Dat was een soort prijsschieten^ Dat wil dus zeggen, dat men niet den ouden ver roesten boog wilde hebben, die jaren lang in den hoek gelegen had. Maar dat men dien wilde,, dien de schuttarabroeders dein WAAROM ZIJN WIJ RECHTSCH? In een Duitsch wetenschappelijk tijd schrift („Kosmos") vinden wij over dit on derwerp een interessant artikel, waaruit wij een en ander voor onze lezers over nemen. Wij' hebben twee banden, een rechter en een linker, die volkomen aan elkaar ge lijk zijn, wat uiterlijk, grootte en ontwik kelingsvermogen betreft. En toch is slechts één ervan 'Ontwikkeld. Ze wordt voor alle bezigheden in het dagehjksch leven gebruikt, of ze van nature op bi- zondere handigheid aanspraak maakt of niet. De andere bandi - ordt stiefmoeder lijk behandeld, ze doe oo terloops wa' werk, als helpster en iienares van de andere; tot zelfstandige arbeid wordt ze alleen gebruikt als het niet andiers kan en dan doet ze het meestal nog zeer „limksch". Is de linkerhand! minderwaardig aan de rechter? Volstrekt niet. Er zijn vele linkschhandigen, die met hun linkerhand werk, dat demeerderbeid der rechtschhan digen met de rechter doet, evengoed ver richten als deze. De beroemde schilders Holbein, Michel-Angelo, Leonardo da Vinei, Ad. Menzél, zouden linksch zijn ge weest. Men heeft uiteerekend, dat onge veer 98 van de menschen rechtsch 'zijn. Dit zal wel niet erg nauwkeurig zijn be rekend', omdat er veel menschen zijn, die. ofschoon van nature linksch, door school lucht en opvoeding, en ook door wils kracht, door dwang rechtsch zijn gewor den. Maar in ieder geial is verreweg het meerendeèl der menschheid rechtsch, Niet alleen bij de cultuurvojken, maar ook biji de onbeschaafde. Taalvorschers lee- ren ons, dat bij' verschillende natuurvol ken het begrip „linkerhand" wordt aan geduid door omschrijvingen als „de hand die niets kan", „de hand, die dwaas grijpt", ed. In den bijbel wordt gespro ken (Richteren 20 vers 16) van den stam Benjamin, die 25.000 man telde. Voorts waren er 700, die linksch waren; zij kon dén met een steen zoodanig, slingeren, dat.'ze een haar niet misten. Ook d'e oer- menschen waren rechtsch, hetgeen men afleidt uit de gevonden teekeningen en voorwerpen, die alle daarop wijzen. Aan skeletten uit voor-historische tijden kon men duidelijk demonstreeren, dat de rech- teram zwaarder en dikker was dan de lin ker. Hoe staat het nu met de beenen? De meeste menschen hebben een sterker ont wikkeld linkerbeen; men begint met den linkervoet te loopen, met den linkervoet geeft men het muzikale rythme aan, enz. Is er verwantschap tusschen het rechtsch zijn van de handen en het linksch van dé beenen? Ja en neen; neen, omdat gok het rech terbeen handiger is dan het linker, men zie maar naar den voetbalspeler, die steeds zijn rechterbeen gebruikt. Maar toch is bij de meeste menschen het linker been meer ontwikkeld, wij gebruiken het om op te steunen, en bij vrije oefeningen in de gymnastiek valt „links om" heel anders dan „rechts om". Bij romp- en hoofdbewegingen valt niets bizonders op te merken ten opzichte van rechtsch- of linkschhandigheid; anders is dit bij 't gelaat. Verschillende personen beweren, dat het maken van grimassen waarbij een groot aantal spieren in bewe ging komt veel gemakkelijker gaat vopr de rechterhelft dan voor de linker. Als men goed kijkt, blijkt ook, dat bij overledene maandelijks in den schutbo- gaardi hadden zien gebruiken. En waar- ipn ze dus wisten dat hij goed was en dat men daar „schutterlijk mee schieten kon"l Ja ze waren niet heelamaal van gis ter, die gildebroeders! Was er in 't geheel niets te erven, zelfs geen schuttersboog, dan kwam het na tuurlijk voor, dat de gildebroeders de be grafenis weigerden. Dit kwam nog eens 'n keer voor in t begin, van de 18e eeuw bij het Sleepers- gilde van Amsterdam. Er ontstond een zoodanige onwenigheid onder de gildebroe ders betreffende het wachtende lijk, dat de itusschenkomst van1 de Heeren van den Geregte noodig was. Deze Heeren ordonneerden toen, dat een overleden gil debroeder of -zuster, wanneer wegens on vermogen het achterstallige uitganggeld niet kon worden betaald, toch door t' gjiM moest worden begraven. t Recht van het gild was zijn verstor ven broeder zelf te begraven. Alleen de eigen gildebroeders mochten achter het lijk loopen of de baar dragen! Zoo kwam er ook wel eens ruzie over een lijk, wanneer twee giMen elkaar de eer betwistten om de doode te mogen weg brengen. In bet jaar 1710 b.v. was d'e vrouw van een bekend dokter gestorven. Echter niet in haar eigen woning en dus niet in haar eigen buurt, alwaar zij 'zuster was van het buurtgilde, maar in een geheel ander deel van de stad bij een familielid. En nu wilde het buurtgilde, waar de vrouw gestorven was de eer van het' lijk- uitdragen voor 'Zichi hebben. Maar het buurtgiMe, waarin'het eigenlijke huis van de overledene stond en waar zij ook zelf lid van het gilde geweest was, nam daar geen genoegen mee.En er werd van wege dit buurtgilde z.g. „inderdictie op het lijk gedaen"D. w. z. mén legde er eenvoudig beslag op! De overlieden der beide buurt gild en brachten zelfs de zaak voor den rechter. En dleze koos de wijste partij en besliste dat Voor dit bijzonder geval dé beide buurten t es amen de begrafenis zouden verrichten)! En verbeeldt u nu ©ens zoo een heel ouderwetsche gildebegrafenis in de stra ten van d!e stad Amsterdam te zien. Het is een sombere optocht, die zoo langs den burgwal gaat. Men ziet van verre, dat het die Hjkstatié van een gÏMebroedér is, want het gansohe geen enkel mensch de belde gezichtshelf ten hetzelfde zijn. Photografen maken hiervan reeds gebruik. Als men een ge zicht opneemt van voren, en daarna ui) twee rechterhelften en uit twee linker helften andere beelden samenstelt, ver toornen die verrassende misvormingen. De gezichten, uit de linkerhelften samenge steld; lijken minder intelligent, dommer en verlegener dan die, welke uit de beide rechterhelften bestaan. Deze laatste daar entegen toonen meer uitdrukking, zien er scherpzinniger uit. Gevoelsindrukken komen aan den rech terbant meer tot hun redt. Iemand, die rechtsch is, zal voor v vegen van een voorwerp op j ban' eeds dé' rechter hand' gebruike i, noou uo linker. Men kan het trouweru. proefondervindelijk aan zichzelf demonstreeren, dat de rechter hand ten opzichte van het schatten van een gewicht betrouwbaarder is dan de linker. Sommige onderzoekers zijn van meening, dat ook het rechteroor en -oog gevoeliger zijp voor het opnemen van in drukken. Ons dagelijksch leven is geheel op he „rechtsch zijn" ingericht: al onze werktui gen, die wij hanteeren bijvoorbeeld zijn er opgemaakt, dat ze met de rechterhand worden aangevat. Toch heeft het rechtsch zijn ook ver keerde gevolgen; het slechtste is de in werking op dé wervelkolom. Door een scheeve houding in het uitoefenen van een bedrijf, door de scheeve houding ook van de schoolkinderen bij het schrijven buigt de wervelkolom. Vele kinderen vin- dén weer een tegenwicht in hun spel en bij turnen, enz., maar bij zwakke kinde ren, die weinig weerstandsvermogen hebben, is- het aangerichte kwaad vaak van blijvenden aard. Het tweede kwaad is, dat de linkerhand' steeds onhandiger wordt. Steeds is dan ook dJoor paed ago gen er op gewezen, dat het noodig is beide handen te ontwikkelen. Onderzoekingen hebben uitgewezen, dat de rechtschhandigheid aangeboren is. Een onderzoeker (Baldwin) heeft dit prachtig kunnen waarnemen, aan zijn eigen dochtertje. Tot de zevende maand kon hij geen voorkeur bespeuren. In dé 7e en 8e maand nam hij waar, dat het kind in opgewonden toestand! het rechter handje het meest gebruikte; van 100 grijpoefeningen pakte ze 93 keer met de rechter- en slechts 7 maal met de linker hand. Na de 13e maand was het rechtsch zijn volkomen tot ontwikkeling gekomen. Hoe komt dit nu, dat dé mensch voor het grootste'deel rechtsch is? Zijn er in het lichaam bizondere hoedanigheden, die daarvan de oorzaak zijn? Men kan het niet verklaren, dat die rechterarm langer en krachtiger is dan de linker, want bij de geboorte is dit niet het geval; deze hoedanigheden ontstaan juist tengevolge van het rechtsch zijn. De wetenschap heeft naar verklaringen voor dit feit gezocht, en de volgende ge vonden: de r echteram, aldus zeggen ana tomen van naam, wordt beter van bloed voorzien; de slagader, die den rechterarm het bloed moeten toevoeren, is dichter bij het hart gelegen dan die, welke den lin kerarm voedt. Ongetwijfeld Maar er zijn gevallen bekend waarbij het hart rechts lag, de lever links, en de slagaderen om gekeerd, en het is niet bewezen, dat deze menschen linksch waren. Trouwens, wij kennen zelf uit onze omgeving ook wel linksche menschen, bij wie de slagaderen niet anders liggen dan bij ons. giMe leidt den gestorven vrijmeester naar dé laatste rustplaats. Voor dé lijkbaar uit gaat statig de giMeknecht met de groote zilveren plaat op de borst, met het zilver beslagen doornestokje in dé hand en met den rouwmantel om; die van de schoudprs tot aan de voeten reikt! Een groot zwart laken, aan de vier hoeken met zilveren schildén belegd, is over de kist gespreid. Het is de bekende Pelt of Pelle en die zilveren schilden zijn de blazoenen' van het gild. Zij worden bij de begrafenis van een gildebroeder met evenveel fierheid gedragen als dé wa pens en kwartieren hij den lijkstoet van een edelman. Acht gildebroeders dragen die baar. De overigen twee aan twee met lange zwarte mantels om, volgen in plechtige optocht. Straks gaat de stoet het kerkhof over en de kerkdeur in om na eenigen tijd, opnieuw met den giidékneebt voorop, uwee aan twee terug te keeren naar het sterfhuis, nu zonder het UJk. Want het was van ouds gildeplicht om iet lijk van een broeder of zuster te ge- leMen van het sterfhuis naar het graf en daarna weer nog vol van der plechtig- lieid naar het sterfhuis terug te keeren om 'n stukje te eten! En hoe kwamen nu terwijl het post en krantwezen nog slecht ontwikkeld was en er van een telefoon nog in het geheel geen spraak was al' de gildebroeders toch wel tijdig op de hoogte van het ster ven van een gildebroeder en het juiste uur van het lijkdragen? Dit kwamen ze te weten door middel van den: Gildleknecht! De Gildeknecht was de aangewezen man om in de 'stad rond te gaan en de verschillende broeders van het gilde het overlijden van een lid) „aan te zeggen". Deze bezigheid noemt men „aanspre ken". Geen gildebroeder of zuster mocht be graven wordt voordat het heele giM döor den giMeknecht „aangesproken" was over iet overlijden. „Want zoo heette het soo sal het alle gildtebroeders, mits gesond ende aengesproken wesende, voegen te staan achter de baare en mltten doode ter kerke te gaen". En verder spraken de reglementen, dat „de gildeknecht van den overledene of deszelfs erfgenamen sal hebben te ont vangen twee atuyvers van het aenaprer ken. De oorzaak moet ergens anders worden gezocht. Men heeft getracht de verklaring te vinden in de werkzaamheid der herse nen. Zooals bekend is, correspondeert de linker-hersenhelft op de rechterzijde van het lichaam en omgekeerd. Men trachtte het feit dus te verklaren door de bewe ring, dat de linkerhelft der hersenen, be ter ontwikkeld is dan1 de rechter. Ondeiv zoek. heeft bevestigd, dat in de linkerhelft der hersenen de belangrijkste functies voor het menschelijk denken en handelen worden verricht; wij groeten met de rechterhand; wenken, seinen daarmede, enz., dus moeten allerlei herinnerings- beelden in de linkerhelft aanwezig zijn. Het gelukte aan den Franschen arts Broca in 1861 de juiste plaats in de lin ker hersenhelft van het spraakvermogen te vinden. Wat wij; een attaque of beroer te noemen, is, zooals men zal weten, een bloeduitstorting in de hersenen. Ge schiedt dit in de linkerhelft, dan treden spraakgebreken op, die echter niet wor den veroorzaakt door verlammingen der sp'raakspieren (die zijn volkomen in orde), maar doordat een deel van het herinnen ringsvermogen, dat voor het spreken noo dig is, verloren is gegaan. Niet de herin nering aan dé woordklanken zelf is verlo ren, maar de herinnering hoe hij die klan ken moet voortbrengen. In 1900 deed! een Duitsch geneesheer een merkwaardige ontdekking; hij. had de gelegenheid waar nemingen te doen biji een mensch; die al lerlei onnoozele, dwaze dingen deed. Hij ham bijvoorbeeld een tandenborstel voor sigaar. Dreigen, wenken en groeten was hem geheel onmogelijk of werd heel dwaas en verkeerd! gedaan. Links deed: hij bijna alles goed. Het bleek zelfs, diat het vermogen om te schrijven, dat hem rechtsch geheel ontbrak, links (in spiegel schrift) tot zijn beschikking was. Verdere waarnemingen op dit gebied leerden bij voorbeeld het volgende: bij menschen, die aan de rechterzijde verlamd waren, vond men in de helft dér gevallen, dat ook de linkerarm niet meer zoo bruikbaar was. De gewone, grove bewegingen (eten, kleeren dichtknoopeui, e.d.) kunnen deze menschen nog wel verrichten, maar drei gen, groeten en andere bewegingen, die gevoelens uitdrukken, staan niet tot hun beschikking. Als men ze verzoekt aan te kloppen, kunnen zij dat niet, evenmin geld. tellen, een orgel draaien, e.d. Uit deze waarnemingen bleek, dat wat de linkerhand kan, eveneens onder de heerschappij staat van den linkerkant der hersenen. Het linkerdeel der hersenen is bij alle handelingen de leider, en tusschen rechter- en linker-hersenhelft heeft een voortdurende wisselwerking plaats. On afgebroken gaan, om zoo te zeggen, de seinen van de linkerhelft haar de rech terhelft langs de telegraafpalen der ze nuwbanen. De rechterhelft is de kleinere broeder van de linker, en geheel diens werktuig. Het is ook juist de hoogere praestatie van de linker-hersenhelft die ons van het dier onderscheidt. Doordat we aangeboren rechtschhandig zijn, heb ben we die praestatie hooger opgevoerd, zoodat zij de rechterhelft verre overtreft. De nadeelen hiervan noemden wij reeds: bij een buitenwerking stellen dezer linr kerhelft (beroerte, ziekte, etc.) treedt ver lamming op, ook van de spraak, de schrijfkunst, enz. Bij linksche menschen is dit juist omgekeerd. Tenslotte nog een typisch voorbeeM van dit laatste. Een ongeveer 6-jarig meisje was van de geboorte af linksch. De Gildeknecht was dus de „aanspre ker" van het gild. Hij; ging de stad rond om de broeders van het gilde aan te spre ien en aan hen de koperen "begrafenis penningen af te geven, 't Aannemen van dien penning was 't bewijs, dat men aan gesproken was en bereid was ter begra fenis te gaan. En als de broeders na de begrafenis in het sterfhuis terug kwa men, moesten zij' de penning weer aan den giMeknecht weerom geven. Ieder gildeknecht was derhalve de aan spreker van zijn gilde. En uit hoofde daarvan ging hij bij de lijkstatie als leider van den optocht vóór de baar uit Zoo is inderdaad het woord aanspreker afkomstig van deze ambtelijkheid uit de giMen-periode. Toén echter later in de groote stad' heel veel lieden' niet meer tot een gilde behoor den en dus geen aanspraak meer had op een igiMebegrafends en toen het in later tijd al meer en* meer deftig geacht werd om zich te laten begraven dioor huurlin gen, die werden betaaM, dan dioor kame raden, die het als een gunst beschouw den en wat toch ook gelid kostte toen waren er langzamerhand andere men schen noodig, die het aloude werk van den gildeknecht gingen doen. En toén ontstond zoetjep aan dé man van het vak, die zich voor ale particulie ren beschikbaar stelde om de begrafenis- besognes voor z'n rekening te nemen. Dat was de beroeps-aanspreker. En ofschoon dezó man niet in de eerste plaats meer uitging om gildebroeders voor hun gildeplicht „aan te spreken" maar veel meer heen ging om verschil lende menschen, die hiervoor in aanmer king kwamen tot dé begrafenis „uit te noodigen". En terwijl dit ook langzamer hand al niet meer door middel van hem, maar dioor middel van de al vroeger gé- noemde begrafenisbriefjes werd gedaan en voor den aansnreker niet meer over bleef dan den dood in de buurt en bij vrienden en verwanten „aan te zeggen", of z.g. „bekend maken" toch bleef deze functionaris tot op vandlaag den dag in Amsterdam en de grootere steden den naam van „aanspreker" dfagen. Zelfs al maakten sommige menschen er „bidlder' en de straatjeugd er „Kraai" van.... (Wordt vervolgd.) 5S Juttertje door CAREL BRENSA.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1924 | | pagina 11