't Juffertje Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, WETENSWAARDIGHEDEN VAN „OUD-AMSTERDAM" VAN 'S LEVENS WIJSGEERIGEN KANT van ZATERDAG 13 SEPT. 1924. Nr. 139 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) De spin staat, speciaal bij onze dames, in e'en zeer slechten reuk. Haar kan de „griezel over de grouwel" loopien als ze op het onverwachts van aangezicht tot aangezicht tegenover zulk een diertje ko men te staan en een „trip" van dit mon strum uit het dierenrijk over een vrou wenrok, kan soms de aangenaamste pio- niostemmmg bederven en een ontijdig opbreken tengevolge hebben. In zooverre deze weerzin voortspruit uit vrees voor gevaar, is ze natuurlijk ge heel misplaatst. Want onderzoekingen hebben aangetoond dat alleen de Suri- naamsche Oranje-spin voor de mensch ge vaarlijk ia In ons vaderland zijn geen vergiftige spinnen, zelfs geen© die den mensch ver wonden kunnen Het zijn integendeel alle hoogst onschuldige diertjes, die men zon der vrees kan aanvatten en van nader bij beschouwen. Men behoeft daarom niet in een andei uiterste te vervallen, door ze, zooals Anna Maria Schuurman, op te eten, want, afge zien van de kwestie van smaak waar over immers niet valt te twisten zou heel wat schoons met tanden en tong ver brijzeld worden. Inderdaad moet men bij, eenig ernstig onderzoek, wel tot deze laatste oonclusie komen. Voor zoover bij de dieren de bouwkunst ontwikkeld is, moet aan de spin de eer worden toegekend, vrijwel op het eerste plan te staan. Haar hulpmiddelen zijn zulke organi sche wonderen en zij weet deze zoo te be nutten, dat elke gedachte aan beetaabd of vermeend' gevaar verdwijnt om plaats te maken voor bewondering over zooveel technische volmaaktheden in zulk een klein bestek. Wij willen allereerst wijzen op de sa menstelling van het spin toestel, dat zich bij de spin aan het achterlijf bevindt. Dit toestel bestaat allereerst uit de in wendige z.g. spinfclieren, waarin de lijm achtige stof wordt afgescheiden, welke la ter tot een draad moet worden gevormd. Hert'getal en de grootte dezer spinklieren (Naar: Dr. A. O. Oudemans, Leerboek der Natuurkunde), Een kruisspin, bezig een prooï in zijde te wikkelen. ziin verschillend bij de onderscheidene soorten; sommige bezitten er slechts zes, andere daarentegen zelfs meer dun dui zend. Tot deze laatsten behoort de alge meen bekende kruisspin. Elk der spinkliertjes heeft een uiüoo- zings-kanaaltje dat zich begeeft naar de vier of zes spintepeltjes, welke zich aan het achterlijf eener spin bevinden. Aan de oppervlakte dezer spintepeltjes openen zich al de uitloozingskanaaltjes in den vorm van hoornachtige spinbuls- jes, die zich als zeer dunne haartjes ver- toonea doch welke inderdaad hol zijn. Door deze gezamenlijke spinbuisjes treedt de dan nog vochtige, week© spinstof, naar buiten, welke, zoodra ze met de buiten lucht in aanraking komt, verhardt. Elke spinragdraad bestaat derhalve uit even zoovele samengesmolten draden als er spinbuisjes zijn. Wanneer men nu be denkt dat het getal dezer laatste bij de gewone kruisspin 5 tot 600 bedraagt en dat desniettegenstaande de geheele daar door gevormde draad zoo dun is dat er verscheidene honderden van gevorderd worden om de dikte van een gewoon hoofdhaar uit te maken, doch tevens zoo stevig, dat het lichaam eener spin er ge makkelijk door gedragen wordt, dan1 moe ten wij erkennen dat de fijnste werktui gen, waarvan menschen zich bedienen, grof en lomp zijn, vergeleken met die, waarmede de natuur deze dieren tot het verrichten van hunnen arbeid heeft toe gerust. Met behulp van haar pooten, die eindi gen in drie klauwtjes, waarvan er twee als kammen getand zijn, weet de spin dien fijnen draad te vatten en hem naar willekeur te leiden. Het is stellig de moeite waard de spin bij het vervaardigen van haar web aan dachtig gade te slaan. Zij vangt aan met het spinnen en vasthechten van een ta melijk dikken draad; die bestemd' is, het web te dragen. Daar een enkele draad niet dik genoeg is, kleeft zo er twee of drie tezamen. Van tijd tot tijd beproeft zij dan of die draad sterk genoeg is, niet alleen door er met do pooten aan te trekken, maar door er zich op verschillende punten af te laten vallen en, terwijl ze er aan blijft hangen met een anderen draad die zich uit het spintoestel ontwikkeld heeft, allerlei be wegingen met haar lichaam te maken, zoodat dit begint te schommelen. Is zij overtuigd dat d© draad die tot fun dament moet dienen, de vereischte ste vigheid heeft, dan' begint zij met het aan leggen van den buitensten veelhoek, daar bij partij trekkend van de plaatselijke om standigheden, dat is, van ae takken of na dere steunpunten tusschen welke zij haar web bevestigt. Is de veelhoek gereed, dan gaat zij over tot het eigenlijke web, dat bestaat uit stra len, die als de spaken van een wiel naar den omtrek loopen en waarvan sommige, FEUILLETON. De Amsterdamscho Brandweer. De Amsterdamscho Brandweer jubelt. Dat wil zeggen: Ze herdenkt het feit, dat ze een halve eeuw geleden van sedert eeuwen be staande en heel vaak gewijzigde vrijwillige burgers-brandweer is geworden tot een meer disciplinair en beroeps-corps. In deze weken is het vijftig jaar geleden, dat de vrijwillige piketten, die optrokken bij brand binnen de Veste werden opgeheven. En dat ervoor in de plaats kwam na heel veel vieren en vijven van jaren lang een beroepsleger van brandwacht» met vaste posthuizen en kazernes over de stadswijken verdeeld, Heel lang had het gedürdi en heel veel was 6r °ver geschreven en gewreven, voordat het *°overwaa.... die oude toestand dan zoo bonijdens- aard was en de nieuwe toestand zoo afkeu renswaardig?.. Het tegenovergestelde was waar. et 011werwetscbe Amsterdamsche brOnd1- mwium 6611 Instituut, dat onbegrijpe- wel misschien het meest achter- vUt Wa8 lQ stad Amsterdam. Of hluL h®t instituut van de volksgezond.- TT„i hygiéna daar nog bij achter Btondl 18 mogelük, want ook dat was in vroeger jaren niet veel zaaks. Maar in ieder geval: De brandweer was wat je zoudt noemen: 'n Toestandl Er zouden uit de Amsterdamsche historie boeken vol te schrijven zijn van voorvallen en gebeurtenisson bij Amsterdamsche be ruchte branden, die u de haren te berge zou den doen rijzen en die u zouden doen hoofd schudden van afschuw. En dat in een stad, die in velerlei opzicht aan de spits stond en die jwat organisatie en inrichting betrof voorbeelden gaf aan binnen- en buitenland! En gij begrijpt dus al' dadelijk, dat het niet was wegens de enorm goede inrichting van de Amsterdamsche brandweer, dat men ageerde tegen de invoering van een beroeps corps. Niet uit menschenmin verzette men zich. Niet omdat de verandering hier geen verbetering zou wezen.... Maar juist om dat de verbetering weTd geschuwd! Omdat de duistere gang van zaken werd geliefd.. Men verzette zich tegen de invoering van een georganiseerden dienst, omdat men wist, van.... fooien, van premiën, en van.... dat daarmee zou sterven de mogelijkheid wat vinden in den brand! De bestaande toestand was voor velen voor- deeliger.. tot verheuging der stevigheid, met twee uiteen wij kende dradien aan den veelhoek gehecht worden en uit de tusschen die stralen uitgespannen koorden, welke laat ste echter bij nadere beschouwing blij ken slechts uit eenige weinige spl-, raalsgewijze gewonden draden te bestaan, die telkens op do ontmoetingspunten met de draden, aan deze zijn vastgehecht. Het opmerkelijkste daarbij is, dat de spin, zoowel bij het spannen der stralen als van de deze verbindende koordien, haar pooten als passers gebruikt om de draden steeds op gelijke afstanden aan te brengen, zoodat de mazen nagenoeg even groot worden. Deze grootte is dan ook steeds juist evenredig aan de grootte van de spin, iets, waarvan ieder gemakkelijk zich kan overtuigen döor webben van jeugdige sninnen met die van oudere van dezelfde soort te vergelijken. IEDER faSCHT OP ZIJN GETIJ. Moeder Natuur kan het niet allemaal tegelijk naar den zin maken, maar ze zorgt er toch wel voor, dat ieder op zijn getij kan gaan visschen, mits die persoon de gelegenheid 'te baat weet te nemen, zoo hem die gegeven wordt. Gebeurt dat niet, dan krijgt moeder nutuur de schuld en men vergeet in den regel te bedenken, dut men' oen gunstig moment heeft verlóren laten gaan. Zoo moedor natuur één partij altijd den wind in de zeilen blies, dan zouden de an dere partijen nooit een kansje krijgen en dies zou er nog moer hommeles zijn hier op dit ondermaanflehe. Toch heeft ieder op zijn beurt wel eenp reden om te klagen over een stiefmoeder lijke behandeling. Nemen we b.v. de landbouwers, die be zig waren hun graan te maaien en op schoven te zetten. Er is haast absoluut geèn gelegenheid geweest het graan goed droog op de schelf te krijgen, laat staan om het droog te dorschen. Als men vak- menschen uit het Koegras om in onze naaste omgeving te blijven daarover hoort, heeft het graan geducht geleden, hoe prachtig het ook eerst gegroeid was. Toch kan men. niet zeggen, dat zij hun gelegenheid hebben laten voorbijgaan. Want overal zag ik in den polder de opgetaste graanschelven; ik zag de scho ven tegen elkaar gereid; ik zag de oogst op klaverïuiters staan en hier en daar had men zulke geweldige bouwsels op stokken gemaakt, dat men uit de verte dacht met een schuur te doen te hebben, terwijl het van dichtbij bleek een soort afdak van graan te zijn waar de wind gelegenheid had doorheen te spelen.- Wie er wel bij voeren, waren de dui zenden musschen, die met dikgevulde buikjes zich vastklampten aan de schoven en langdurig konden profiteeren naar go- lang het koorn langer op het land moest blijven staan, wachtend op een forsch windje met zonneschijn. Die gladdakkers profiteeren altijd van do gelegenheid, zooals het ook hun peten, de straatjongens, altijd doem De sloten stonden tot den nok vol wa ter en de molens hadden niet, zooals dat in droge zomers wel het geval was, in werking te worden gesteld om het water op te draaien, zoodot de greppels gevuld waren om te voorkomen, dat het land en daarmede de planten zouden verdrogen. En nog altijd brengt ieder dreigend wolkje regen. Gelegenheid voor de landbouwers om op hun getij te visschen, schijnt en niet te willen komen. Gras daarentegen is er in overvloed en de weiboeren zullen daarvan, middels hun koeien, profiteeren. Als die melkaocumulatoren voldoende te schranzen hebben, zal des zoet-boers buidel daarvan geen nadeel hebben. En te schranzen valt er genoeg, ook van den winter wel, want de hooibergen zjjn ge weldig van omvang en men spreekt zelfs van overvloed van hooi. Intusschen heb ik- niet het plan u breeds voerig bezig te houden met de in- en uitwen dige organisatie van de vroegere Brandweer. Het lijkt mijin het kader van deze op stellen veel aardiger u eens aan de hand van een populair Amsterdamsoh schrijver een ouwerwetsch Amsterdamsch brandje zelf te doen meeleven. En ik citeer daarvoor een gedeelte van een opstel van Justus van Maurik, door hem ge publiceerd' in het Historisch gedenkboek „Een Halve Eeuw". U kunt dan zelf eens zien hoe het on nog niet eens zoo heel lang geleden toe ging bij 'n brandje in de hoofdstad!. Van Maurik zegt het volgende: Nacht. Alles is rustig géwordén, de meeste men schen zijn gaan slapen, 't Gerij in de straten heeft opgehouden eh slechts enkele voetgan gers bewegen zich nog hier en daar haastig voort over de glibberige, vochtig uitslaande keien. Een rijtuig ratelt, snel voortbewogen, door de eenzame straten; 't is 'n vigelante, waarmee iemand den „meester" gehaald heeft, na eerst in allerijl' om de baker te zijn ge weest. Een paar nachtwacht» loopen, met den ratel onder den arm, de bonte muts diep ovef de oogen en ooren getrokken, zachtjes mei elkaar pratend voort. „Twee uur heit de klok! Twee uur!" roepen ze om beurten, als twee klokslagen van den Westertoren langzaam en zwaar door de vochtige lucht galmen, on uit de verte andere klokken zwakker, als echo's daarop antwoorden.... Ook aan fruit is er geen gebrek. Even als men denkt aan van Alphen's Aan een boom zoo vol geladen, Mist men een enkel pruimpje niet. kim je je even Indenken dat, als het fruit, in zoo grooten voorraad, lachend wenkt, er kornuiten zijn, die de lust niet kunnen weerstaan. Visschen op zijn getij! Ais het hard waait, dan moeten hier de schuiten een veiiigen opper zoeken in do haven, terwijl juist de Zuiderzeevischers wat wind behoeven om goede vangsten te bemachtigen. Als het kalm, mooi weer Is, klagen de palingvisschers (welke paling visscher klaagt er nu niet?) dat het weer niet deugt. Toch zetten zo hun fuiken uit en als je over het Wad, achter den leidam 'kijkt, dan beginnen de staketsels van palen en fuiken weer te komen, zoodat bet binnen kort weer lijkt of er een bosschage van kreupelhout is aangelegd. Zij behoeven roezemoezig weer, zoodat de paling begint te loopen. Dan kan één nacht soms de heele teelt goed maken. Stil weer met zuidoostelijk briesje, daar aan hebben ze een broertje dood, vooral als het maantje dan nog een sprookjes achtig licht werpt over het water. Doch van dat zuidelijk windje en het zilverig maantjeslicht moeten niet alleen de verliefde paartjes het hebben, doch ook de wiervisschers. Voor hen was er tot dusverre nog geen gelegenheid ge weest om op hun getij te visschen. k Aldaar had het westenwindjè geblazen, doch nauwelijks was het oostenwindje gaan doorzettten of het had meteen de wiervelden, die zwierven op de waarden, naar Mer gestuurd. En als je op den dijk liep, kon je zien, dat veel mannen en jongens, druk in -actie waren om het wier, dat in hoeken der hoofdjes dik opgerold lag, hooger den dijk op te sleepen. Dat was toen voor hen weer een „sjans" en ze wisten de gelegenheid aan te grij pen. Want het zware werk verrichten zij vol ijlver, blij, dat moeder natuur hun nu pindelijk de gelegenheid schonk c«n op hun getij te gaan visschen. Dat gaf een igrijpstuiver voor den winter. Zoo vischt ieder op zijn getij en moeder natuur, die zoo 'grillig heet, heeft ook heel wat te stellen om het ieder naar den zin te maken. Doch elk krijgt zijn beurt en de kunst is het om die gelegenheid te 'benutten. Verbruik van sigaren, sigaretten en tabak. Het met de tabaksbelasting ingevoerde banderolle-systeem stelt in staat na te gaan, hoe en hoeveel door den Nederlan der wordt 'gerookt. Het Augustusnummer van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek bevat hierom trent eenige cijfers over 1923. In totaal blijken óver dat jaar ongeveer 1,060,000,000 sigaren te zijn afgeleverd, vertegenwoor digend een totaal kleinhandelsprijs van bijna 80 millioen gulden. Sigaren van 10 oent blijken) het meest te worden gerookt (ruim1 227 millioen stuks), daarop volgen de sigaren van 8 oent (ruim 218 millioen stuks). De bijna 2,000,000,000 afgeleverde siga retten hadden een totale waarde van ruim 36 millioen gulden. Dé grootste aantallen treffen we Mer aan voor de 1 cents siga retten (bijna 644 millioen), hierop volgen de 17, oents sigaretten (316 millioen), 295 millioen van 21/j cent, 250 millioen van 2 oent en 218 millioen van 8 oent. Wat de tabak betreft kan worden me degedeeld, dat In totaal ruim 12,800,000 K.G. is afgeleverd, met een totaalwaarde van bijna 29 millioen guldea De totale kleinhandelsprijs van alle over 1923 gebanderoJleerde sigaren, siga retten en tabak bedroeg bijna 145 millioen gulden. In het laatste nummer van do te Dreg den verschijnende courant voor den ta- bakshandel, de Zigarren- und Zigaretten- Specialist, komen de volgende cijfers voor: Het gemiddelde gebruik per inwoner bedroeg in Nederland 3400 igram, Ameri ka 2100 'gram', Duitschland 1652 gram, Oostenrijk 1400 gram, Noorwegen 1185 „Twee Uu-u-r!".». Zij gaan, slenterend, naar hun huisje, dat aan den walkant staat en- waarin de vuurpot met glimmende kolen, het blikken keteltje vol koffie, 'n stuk brood en de pijp hen wachten. Nauwelijks hebben zij hun wanten uitge daan, zich een oogenblik gewarmd en ge makkelijk in hun hoekje gedrukt om een klem uiltje te vangen of van de torentrans klinkt, een trompettoon lang gerekt en pijn lijk door den nacht. Ta-taa! Ta-ta-tatata-a-h! blaast de wachter. Zij springen eensklaps op. D'r is brand, Hein maar waarzoo! zegt de een. 't Zal me benieuwen antwoordt de ander, zijn ratel grijpend. Haastig loopen zij de Keizersgracht op en zien omhoog naar den toren, vanwaar geregelde tusschenpoozen het brandsignaal blijft klinken. Brand1!Bra-androepen de wachten, op een sukkeldrafje om de kerk loopen<ï, want zij' dien aan hun kant geen sein; de lantaren, die de torenwachter uit hangt moet aan de andere zijde wezen. Daar heb je 'ml roept*Hein, omhoog wijzend. DMrl 't Zal wel in de Jordaan wezen 'r is even kijken!En als hei den, hun pas versnellend en al onophoudelijk ratelend en roepend, op de brug voor de Leliegracht staan, klinkt -hun reeds van ver schillende zijden, flauwer of sterker den on- heilspeOenden roep „Br&ndt" tegen. Een roode gloed vertoont zich aan den hemel in het Noord-Western gram, Denemarken 1125 gram, Frankrijk 100 gram. Nederland staat dus bovenaan. Ook oen wereldreoord! EEN PRAATJE OVER GROOT MOEDERS! Ouwerwetsche en nieuwerwetsche manieren. Veel van ouds geliefde toekenachtige typen zijn door de opvattingen en ge woonten van den nieuweren tijd van de aarde verdwenen; daaronder behoort ook het type der ouderwetsche grootmoeder. Zijn er dan geen 'grootmoeders meer? hoor ik verwonderd vragen. O, voorzeker, ze zijn er, evenals voorheen; maar ze dra gen andere kenteekenen, of, laat ik liever zeggen: ze zijn niet meer te herkennen. Nog zie ik heel duidelijk voor mij' mijn eigen grootmoeder uit de dagen mijner kindsheid. Ze was het onveranderlijke middelpunt van een bepaalde omgeving. De rustig getinte kamer met haar donker mahoniehouten meubelen, de tafel met het zachte lamplicht daarboven, de leunstoel, die altijd op hetzelfde plekje stond, haar breiwerk, haar sleutelmandje, de muts, waaruit aan weerskanten de grijze krul len te voorschijn kwamen, de mitaines aan haar blapke, fijne handen, dat alles hoorde 'bij grootmoeder. Ik kan haar beeld even weinig van die omgeving losmaken^ als ik de hoofdfiguur zou kunnen lichten uit een geliefde schilderij. Het was dan ook niet grootmoeder, die uit de lijst stapte en tot ons kwam; wij waren het, kinderen, die tot haar werden toegelaten, die, onder het genot van een lijvig boterbiesje uit haar zilveren trom meltje, door haar ondervraagd werden over ons loeren en spelen, onze verlang lijstjes en onze tekortkomingen. In alge meen© termen, want wij voelden het, die .grootmoeder was in den grond aan onze wereld vreemd. De hare was een stille, sluimerende wereld, beschenen door het maanlicht der herinnering; wij hadden een vaag besef, dat daarvan voor ons kin deren, de sluier in immer- zou worden op gelicht En nu het type van den tegenwoordigen tijd. Welk een verschil! Kinderen van de- zijn tijd zouden kunnen getuigen: als onze grootmoeder en onze moeder naast elkan der voortwandelen, dan lijkt de eene wel de oudere zuster van de andere. Groot moeder is een der onzen; geen stralen krans uit ©en andere wereld omzweeft haar in opze oogen. Zij is op de hoogte van ons doen en laten, komt van tijd tot tijd onze moeder vervangen, helpt ons verhuizen, stelt belang in onze school rapporten, in één woord zij leeft mede in onzen tijd. Was dan de andere grootmoeder zoo heel veel ouder dan deze? Had zij zoo veel krachtiger doorgewerkt, zooveel eer der haar levenstaak afgedaan, dat zij nu zitten kon en haar bevelen geven met de handen in den schoot? Want dit is de kern van het verschil tusschen haar beiden: de eene is een beeld van rust, de andere een ibeeld van beweeglijkheid. Het is zoo: wij oudere vrouwen van dezen tijd, wij begeeren geen rust. Wij' hebben niet de opvatting dat onze taak is afgeloopen voor en aleer ze ons uit de handen wordt genomen; zoo we er ons bij neerleggen dat onze dochters het huis uitvliegen om zich een eigen loopbaan te scheppen, dan is het gedeeltelijk ook, omdat het ons geen be hoefte is ons werk aan haar over te dra gen. Zoolang mogelijk houden we het roer zelf in handen. Werken zoo lang het dag is, is onze leuze, en we trachten de spanne tijds zoo kort mogelijk te doen zijn tusschen gedwongen rust en den op roep naar hoogere gewesten. Van welke van' de twee hier nevens el kander gestelde typen zou nu de meest blijvende invloed uitgaan op het nage slacht? Welk van de twee komt ons ter ,,'t Is ver-af, Hein ik donk we! op een van de Paden" ,,'t Kan wel wezen", bromt Hein on gaat haastig de Prinsengracht op. Bij de Rozenstraat woont een brandmeester, die al tijd een goede fooi geeft als „WacMe" bij tijds waarschuwt De andere is vooruit geloopen en schelt reeds luid en lang aan een bovenhuis," een eind verder. Een raam wordt eindelijk opgeschoven. Wie daar? De wacht, juffrouw! Wat is er?.... Brand, juffrouw!.... Uwés man is immers van 't Piket? Juistement! Dankie.... "k zal 'm roe pen. Waar is de brand? Nog niet bekond, juffrouw. Maar denk zoo om en bij de Raampoort! Een ander raam in het huis ernaast gaat open. Wachie.Wa-achie-ie? Juffrouw? 't Is toch niet in de Rozenstraat, wel? Secuur niet juffrouw, veul verder. O-zoo. Dan heb ik er maling an! Plof! Het venster valt toe. Van den toren blijft het alarmsignaal akelig, lang gerekt, hoorbaar en als te voor schijn getooverd' door die tonen komen eens klaps van alle kanten geheel en half gekleede menschen, die een oogenblik naar den roo- 7 Zaagpad, Lange Bleekerspad, etc. Vroe gere ongeplaveide wegen buiten de poorten van de stadl Er waren molens, looierijen, bleekerijen en werkplaatsen gevestigd. B. De spin en haar web. door CAREL BRENSA. B. Robinson.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1924 | | pagina 11