't Juffertje
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
WETENSWAARDIGHEDEN VAN „OUD-AMSTERDAM"
VAN 'S LEVENS
WIJSGEERIGEN KANT
van ZATERDAG 13 SEPT. 1924.
Nr. 139 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
De spin staat, speciaal bij onze dames,
in e'en zeer slechten reuk. Haar kan de
„griezel over de grouwel" loopien als ze
op het onverwachts van aangezicht tot
aangezicht tegenover zulk een diertje ko
men te staan en een „trip" van dit mon
strum uit het dierenrijk over een vrou
wenrok, kan soms de aangenaamste pio-
niostemmmg bederven en een ontijdig
opbreken tengevolge hebben.
In zooverre deze weerzin voortspruit
uit vrees voor gevaar, is ze natuurlijk ge
heel misplaatst. Want onderzoekingen
hebben aangetoond dat alleen de Suri-
naamsche Oranje-spin voor de mensch ge
vaarlijk ia
In ons vaderland zijn geen vergiftige
spinnen, zelfs geen© die den mensch ver
wonden kunnen Het zijn integendeel alle
hoogst onschuldige diertjes, die men zon
der vrees kan aanvatten en van nader
bij beschouwen.
Men behoeft daarom niet in een andei
uiterste te vervallen, door ze, zooals Anna
Maria Schuurman, op te eten, want, afge
zien van de kwestie van smaak waar
over immers niet valt te twisten zou
heel wat schoons met tanden en tong ver
brijzeld worden.
Inderdaad moet men bij, eenig ernstig
onderzoek, wel tot deze laatste oonclusie
komen. Voor zoover bij de dieren de
bouwkunst ontwikkeld is, moet aan de
spin de eer worden toegekend, vrijwel op
het eerste plan te staan.
Haar hulpmiddelen zijn zulke organi
sche wonderen en zij weet deze zoo te be
nutten, dat elke gedachte aan beetaabd of
vermeend' gevaar verdwijnt om plaats te
maken voor bewondering over zooveel
technische volmaaktheden in zulk een
klein bestek.
Wij willen allereerst wijzen op de sa
menstelling van het spin toestel, dat zich
bij de spin aan het achterlijf bevindt.
Dit toestel bestaat allereerst uit de in
wendige z.g. spinfclieren, waarin de lijm
achtige stof wordt afgescheiden, welke la
ter tot een draad moet worden gevormd.
Hert'getal en de grootte dezer spinklieren
(Naar: Dr. A. O. Oudemans, Leerboek
der Natuurkunde),
Een kruisspin, bezig een prooï in zijde
te wikkelen.
ziin verschillend bij de onderscheidene
soorten; sommige bezitten er slechts zes,
andere daarentegen zelfs meer dun dui
zend. Tot deze laatsten behoort de alge
meen bekende kruisspin.
Elk der spinkliertjes heeft een uiüoo-
zings-kanaaltje dat zich begeeft naar de
vier of zes spintepeltjes, welke zich aan
het achterlijf eener spin bevinden.
Aan de oppervlakte dezer spintepeltjes
openen zich al de uitloozingskanaaltjes
in den vorm van hoornachtige spinbuls-
jes, die zich als zeer dunne haartjes ver-
toonea doch welke inderdaad hol zijn.
Door deze gezamenlijke spinbuisjes treedt
de dan nog vochtige, week© spinstof, naar
buiten, welke, zoodra ze met de buiten
lucht in aanraking komt, verhardt.
Elke spinragdraad bestaat derhalve uit
even zoovele samengesmolten draden als
er spinbuisjes zijn. Wanneer men nu be
denkt dat het getal dezer laatste bij de
gewone kruisspin 5 tot 600 bedraagt en
dat desniettegenstaande de geheele daar
door gevormde draad zoo dun is dat er
verscheidene honderden van gevorderd
worden om de dikte van een gewoon
hoofdhaar uit te maken, doch tevens zoo
stevig, dat het lichaam eener spin er ge
makkelijk door gedragen wordt, dan1 moe
ten wij erkennen dat de fijnste werktui
gen, waarvan menschen zich bedienen,
grof en lomp zijn, vergeleken met die,
waarmede de natuur deze dieren tot het
verrichten van hunnen arbeid heeft toe
gerust.
Met behulp van haar pooten, die eindi
gen in drie klauwtjes, waarvan er twee
als kammen getand zijn, weet de spin
dien fijnen draad te vatten en hem naar
willekeur te leiden.
Het is stellig de moeite waard de spin
bij het vervaardigen van haar web aan
dachtig gade te slaan. Zij vangt aan met
het spinnen en vasthechten van een ta
melijk dikken draad; die bestemd' is, het
web te dragen.
Daar een enkele draad niet dik genoeg
is, kleeft zo er twee of drie tezamen. Van
tijd tot tijd beproeft zij dan of die draad
sterk genoeg is, niet alleen door er met
do pooten aan te trekken, maar door er
zich op verschillende punten af te laten
vallen en, terwijl ze er aan blijft hangen
met een anderen draad die zich uit het
spintoestel ontwikkeld heeft, allerlei be
wegingen met haar lichaam te maken,
zoodat dit begint te schommelen.
Is zij overtuigd dat d© draad die tot fun
dament moet dienen, de vereischte ste
vigheid heeft, dan' begint zij met het aan
leggen van den buitensten veelhoek, daar
bij partij trekkend van de plaatselijke om
standigheden, dat is, van ae takken of na
dere steunpunten tusschen welke zij haar
web bevestigt.
Is de veelhoek gereed, dan gaat zij over
tot het eigenlijke web, dat bestaat uit stra
len, die als de spaken van een wiel naar
den omtrek loopen en waarvan sommige,
FEUILLETON.
De Amsterdamscho Brandweer.
De Amsterdamscho Brandweer jubelt. Dat
wil zeggen: Ze herdenkt het feit, dat ze een
halve eeuw geleden van sedert eeuwen be
staande en heel vaak gewijzigde vrijwillige
burgers-brandweer is geworden tot een meer
disciplinair en beroeps-corps.
In deze weken is het vijftig jaar geleden,
dat de vrijwillige piketten, die optrokken bij
brand binnen de Veste werden opgeheven.
En dat ervoor in de plaats kwam na heel
veel vieren en vijven van jaren lang een
beroepsleger van brandwacht» met vaste
posthuizen en kazernes over de stadswijken
verdeeld,
Heel lang had het gedürdi en heel veel was
6r °ver geschreven en gewreven, voordat het
*°overwaa....
die oude toestand dan zoo bonijdens-
aard was en de nieuwe toestand zoo afkeu
renswaardig?..
Het tegenovergestelde was waar.
et 011werwetscbe Amsterdamsche brOnd1-
mwium 6611 Instituut, dat onbegrijpe-
wel misschien het meest achter-
vUt Wa8 lQ stad Amsterdam. Of
hluL h®t instituut van de volksgezond.-
TT„i hygiéna daar nog bij achter Btondl
18 mogelük, want ook dat was in vroeger
jaren niet veel zaaks. Maar in ieder geval:
De brandweer was wat je zoudt noemen:
'n Toestandl
Er zouden uit de Amsterdamsche historie
boeken vol te schrijven zijn van voorvallen
en gebeurtenisson bij Amsterdamsche be
ruchte branden, die u de haren te berge zou
den doen rijzen en die u zouden doen hoofd
schudden van afschuw.
En dat in een stad, die in velerlei opzicht
aan de spits stond en die jwat organisatie
en inrichting betrof voorbeelden gaf aan
binnen- en buitenland!
En gij begrijpt dus al' dadelijk, dat het niet
was wegens de enorm goede inrichting van
de Amsterdamsche brandweer, dat men
ageerde tegen de invoering van een beroeps
corps. Niet uit menschenmin verzette men
zich. Niet omdat de verandering hier geen
verbetering zou wezen.... Maar juist om
dat de verbetering weTd geschuwd! Omdat
de duistere gang van zaken werd geliefd..
Men verzette zich tegen de invoering van
een georganiseerden dienst, omdat men wist,
van.... fooien, van premiën, en van....
dat daarmee zou sterven de mogelijkheid
wat vinden in den brand!
De bestaande toestand was voor velen voor-
deeliger..
tot verheuging der stevigheid, met twee
uiteen wij kende dradien aan den veelhoek
gehecht worden en uit de tusschen die
stralen uitgespannen koorden, welke laat
ste echter bij nadere beschouwing blij
ken slechts uit eenige weinige spl-,
raalsgewijze gewonden draden te bestaan,
die telkens op do ontmoetingspunten met
de draden, aan deze zijn vastgehecht.
Het opmerkelijkste daarbij is, dat de
spin, zoowel bij het spannen der stralen
als van de deze verbindende koordien,
haar pooten als passers gebruikt om de
draden steeds op gelijke afstanden aan te
brengen, zoodat de mazen nagenoeg even
groot worden.
Deze grootte is dan ook steeds juist
evenredig aan de grootte van de spin,
iets, waarvan ieder gemakkelijk zich kan
overtuigen döor webben van jeugdige
sninnen met die van oudere van dezelfde
soort te vergelijken.
IEDER faSCHT OP ZIJN GETIJ.
Moeder Natuur kan het niet allemaal
tegelijk naar den zin maken, maar ze
zorgt er toch wel voor, dat ieder op zijn
getij kan gaan visschen, mits die persoon
de gelegenheid 'te baat weet te nemen, zoo
hem die gegeven wordt. Gebeurt dat niet,
dan krijgt moeder nutuur de schuld en
men vergeet in den regel te bedenken, dut
men' oen gunstig moment heeft verlóren
laten gaan.
Zoo moedor natuur één partij altijd den
wind in de zeilen blies, dan zouden de an
dere partijen nooit een kansje krijgen en
dies zou er nog moer hommeles zijn hier
op dit ondermaanflehe.
Toch heeft ieder op zijn beurt wel eenp
reden om te klagen over een stiefmoeder
lijke behandeling.
Nemen we b.v. de landbouwers, die be
zig waren hun graan te maaien en op
schoven te zetten. Er is haast absoluut
geèn gelegenheid geweest het graan goed
droog op de schelf te krijgen, laat staan
om het droog te dorschen. Als men vak-
menschen uit het Koegras om in onze
naaste omgeving te blijven daarover
hoort, heeft het graan geducht geleden,
hoe prachtig het ook eerst gegroeid was.
Toch kan men. niet zeggen, dat zij hun
gelegenheid hebben laten voorbijgaan.
Want overal zag ik in den polder de
opgetaste graanschelven; ik zag de scho
ven tegen elkaar gereid; ik zag de oogst
op klaverïuiters staan en hier en daar had
men zulke geweldige bouwsels op stokken
gemaakt, dat men uit de verte dacht met
een schuur te doen te hebben, terwijl het
van dichtbij bleek een soort afdak van
graan te zijn waar de wind gelegenheid
had doorheen te spelen.-
Wie er wel bij voeren, waren de dui
zenden musschen, die met dikgevulde
buikjes zich vastklampten aan de schoven
en langdurig konden profiteeren naar go-
lang het koorn langer op het land moest
blijven staan, wachtend op een forsch
windje met zonneschijn.
Die gladdakkers profiteeren altijd van
do gelegenheid, zooals het ook hun peten,
de straatjongens, altijd doem
De sloten stonden tot den nok vol wa
ter en de molens hadden niet, zooals dat
in droge zomers wel het geval was, in
werking te worden gesteld om het water
op te draaien, zoodot de greppels gevuld
waren om te voorkomen, dat het land en
daarmede de planten zouden verdrogen.
En nog altijd brengt ieder dreigend
wolkje regen.
Gelegenheid voor de landbouwers om
op hun getij te visschen, schijnt en niet
te willen komen.
Gras daarentegen is er in overvloed en
de weiboeren zullen daarvan, middels hun
koeien, profiteeren.
Als die melkaocumulatoren voldoende
te schranzen hebben, zal des zoet-boers
buidel daarvan geen nadeel hebben. En te
schranzen valt er genoeg, ook van den
winter wel, want de hooibergen zjjn ge
weldig van omvang en men spreekt zelfs
van overvloed van hooi.
Intusschen heb ik- niet het plan u breeds
voerig bezig te houden met de in- en uitwen
dige organisatie van de vroegere Brandweer.
Het lijkt mijin het kader van deze op
stellen veel aardiger u eens aan de hand
van een populair Amsterdamsoh schrijver
een ouwerwetsch Amsterdamsch brandje zelf
te doen meeleven.
En ik citeer daarvoor een gedeelte van een
opstel van Justus van Maurik, door hem ge
publiceerd' in het Historisch gedenkboek
„Een Halve Eeuw".
U kunt dan zelf eens zien hoe het on
nog niet eens zoo heel lang geleden toe
ging bij 'n brandje in de hoofdstad!.
Van Maurik zegt het volgende:
Nacht.
Alles is rustig géwordén, de meeste men
schen zijn gaan slapen, 't Gerij in de straten
heeft opgehouden eh slechts enkele voetgan
gers bewegen zich nog hier en daar haastig
voort over de glibberige, vochtig uitslaande
keien. Een rijtuig ratelt, snel voortbewogen,
door de eenzame straten; 't is 'n vigelante,
waarmee iemand den „meester" gehaald heeft,
na eerst in allerijl' om de baker te zijn ge
weest.
Een paar nachtwacht» loopen, met den
ratel onder den arm, de bonte muts diep ovef
de oogen en ooren getrokken, zachtjes mei
elkaar pratend voort.
„Twee uur heit de klok! Twee uur!"
roepen ze om beurten, als twee klokslagen
van den Westertoren langzaam en zwaar
door de vochtige lucht galmen, on uit de
verte andere klokken zwakker, als echo's
daarop antwoorden....
Ook aan fruit is er geen gebrek. Even
als men denkt aan van Alphen's
Aan een boom zoo vol geladen,
Mist men een enkel pruimpje niet.
kim je je even Indenken dat, als het
fruit, in zoo grooten voorraad, lachend
wenkt, er kornuiten zijn, die de lust niet
kunnen weerstaan.
Visschen op zijn getij!
Ais het hard waait, dan moeten hier de
schuiten een veiiigen opper zoeken in do
haven, terwijl juist de Zuiderzeevischers
wat wind behoeven om goede vangsten te
bemachtigen.
Als het kalm, mooi weer Is, klagen de
palingvisschers (welke paling visscher
klaagt er nu niet?) dat het weer niet
deugt.
Toch zetten zo hun fuiken uit en als je
over het Wad, achter den leidam 'kijkt,
dan beginnen de staketsels van palen en
fuiken weer te komen, zoodat bet binnen
kort weer lijkt of er een bosschage van
kreupelhout is aangelegd.
Zij behoeven roezemoezig weer, zoodat
de paling begint te loopen. Dan kan één
nacht soms de heele teelt goed maken.
Stil weer met zuidoostelijk briesje, daar
aan hebben ze een broertje dood, vooral
als het maantje dan nog een sprookjes
achtig licht werpt over het water.
Doch van dat zuidelijk windje en het
zilverig maantjeslicht moeten niet alleen
de verliefde paartjes het hebben, doch
ook de wiervisschers. Voor hen was er
tot dusverre nog geen gelegenheid ge
weest om op hun getij te visschen. k
Aldaar had het westenwindjè geblazen,
doch nauwelijks was het oostenwindje
gaan doorzettten of het had meteen de
wiervelden, die zwierven op de waarden,
naar Mer gestuurd.
En als je op den dijk liep, kon je zien,
dat veel mannen en jongens, druk in
-actie waren om het wier, dat in hoeken
der hoofdjes dik opgerold lag, hooger den
dijk op te sleepen.
Dat was toen voor hen weer een „sjans"
en ze wisten de gelegenheid aan te grij
pen. Want het zware werk verrichten zij
vol ijlver, blij, dat moeder natuur hun nu
pindelijk de gelegenheid schonk c«n op
hun getij te gaan visschen.
Dat gaf een igrijpstuiver voor den
winter.
Zoo vischt ieder op zijn getij en moeder
natuur, die zoo 'grillig heet, heeft ook
heel wat te stellen om het ieder naar den
zin te maken.
Doch elk krijgt zijn beurt en de kunst
is het om die gelegenheid te 'benutten.
Verbruik van sigaren, sigaretten en tabak.
Het met de tabaksbelasting ingevoerde
banderolle-systeem stelt in staat na te
gaan, hoe en hoeveel door den Nederlan
der wordt 'gerookt. Het Augustusnummer
van het Maandschrift van het Centraal
Bureau voor de Statistiek bevat hierom
trent eenige cijfers over 1923. In totaal
blijken óver dat jaar ongeveer 1,060,000,000
sigaren te zijn afgeleverd, vertegenwoor
digend een totaal kleinhandelsprijs van
bijna 80 millioen gulden. Sigaren van 10
oent blijken) het meest te worden gerookt
(ruim1 227 millioen stuks), daarop volgen
de sigaren van 8 oent (ruim 218 millioen
stuks).
De bijna 2,000,000,000 afgeleverde siga
retten hadden een totale waarde van ruim
36 millioen gulden. Dé grootste aantallen
treffen we Mer aan voor de 1 cents siga
retten (bijna 644 millioen), hierop volgen
de 17, oents sigaretten (316 millioen), 295
millioen van 21/j cent, 250 millioen van 2
oent en 218 millioen van 8 oent.
Wat de tabak betreft kan worden me
degedeeld, dat In totaal ruim 12,800,000
K.G. is afgeleverd, met een totaalwaarde
van bijna 29 millioen guldea
De totale kleinhandelsprijs van alle
over 1923 gebanderoJleerde sigaren, siga
retten en tabak bedroeg bijna 145 millioen
gulden.
In het laatste nummer van do te Dreg
den verschijnende courant voor den ta-
bakshandel, de Zigarren- und Zigaretten-
Specialist, komen de volgende cijfers voor:
Het gemiddelde gebruik per inwoner
bedroeg in Nederland 3400 igram, Ameri
ka 2100 'gram', Duitschland 1652 gram,
Oostenrijk 1400 gram, Noorwegen 1185
„Twee Uu-u-r!".».
Zij gaan, slenterend, naar hun huisje, dat
aan den walkant staat en- waarin de vuurpot
met glimmende kolen, het blikken keteltje
vol koffie, 'n stuk brood en de pijp hen
wachten.
Nauwelijks hebben zij hun wanten uitge
daan, zich een oogenblik gewarmd en ge
makkelijk in hun hoekje gedrukt om een
klem uiltje te vangen of van de torentrans
klinkt, een trompettoon lang gerekt en pijn
lijk door den nacht.
Ta-taa! Ta-ta-tatata-a-h!
blaast de wachter.
Zij springen eensklaps op.
D'r is brand, Hein maar waarzoo!
zegt de een.
't Zal me benieuwen antwoordt de
ander, zijn ratel grijpend.
Haastig loopen zij de Keizersgracht op en
zien omhoog naar den toren, vanwaar
geregelde tusschenpoozen het brandsignaal
blijft klinken.
Brand1!Bra-androepen de
wachten, op een sukkeldrafje om de kerk
loopen<ï, want zij' dien aan hun kant geen
sein; de lantaren, die de torenwachter uit
hangt moet aan de andere zijde wezen.
Daar heb je 'ml roept*Hein, omhoog
wijzend. DMrl 't Zal wel in de Jordaan
wezen 'r is even kijken!En als hei
den, hun pas versnellend en al onophoudelijk
ratelend en roepend, op de brug voor de
Leliegracht staan, klinkt -hun reeds van ver
schillende zijden, flauwer of sterker den on-
heilspeOenden roep „Br&ndt" tegen.
Een roode gloed vertoont zich aan den
hemel in het Noord-Western
gram, Denemarken 1125 gram, Frankrijk
100 gram.
Nederland staat dus bovenaan. Ook oen
wereldreoord!
EEN PRAATJE OVER GROOT
MOEDERS!
Ouwerwetsche en nieuwerwetsche
manieren.
Veel van ouds geliefde toekenachtige
typen zijn door de opvattingen en ge
woonten van den nieuweren tijd van de
aarde verdwenen; daaronder behoort ook
het type der ouderwetsche grootmoeder.
Zijn er dan geen 'grootmoeders meer?
hoor ik verwonderd vragen. O, voorzeker,
ze zijn er, evenals voorheen; maar ze dra
gen andere kenteekenen, of, laat ik liever
zeggen: ze zijn niet meer te herkennen.
Nog zie ik heel duidelijk voor mij' mijn
eigen grootmoeder uit de dagen mijner
kindsheid. Ze was het onveranderlijke
middelpunt van een bepaalde omgeving.
De rustig getinte kamer met haar donker
mahoniehouten meubelen, de tafel met het
zachte lamplicht daarboven, de leunstoel,
die altijd op hetzelfde plekje stond, haar
breiwerk, haar sleutelmandje, de muts,
waaruit aan weerskanten de grijze krul
len te voorschijn kwamen, de mitaines
aan haar blapke, fijne handen, dat alles
hoorde 'bij grootmoeder. Ik kan haar beeld
even weinig van die omgeving losmaken^
als ik de hoofdfiguur zou kunnen lichten
uit een geliefde schilderij.
Het was dan ook niet grootmoeder, die
uit de lijst stapte en tot ons kwam; wij
waren het, kinderen, die tot haar werden
toegelaten, die, onder het genot van een
lijvig boterbiesje uit haar zilveren trom
meltje, door haar ondervraagd werden
over ons loeren en spelen, onze verlang
lijstjes en onze tekortkomingen. In alge
meen© termen, want wij voelden het, die
.grootmoeder was in den grond aan onze
wereld vreemd. De hare was een stille,
sluimerende wereld, beschenen door het
maanlicht der herinnering; wij hadden
een vaag besef, dat daarvan voor ons kin
deren, de sluier in immer- zou worden op
gelicht
En nu het type van den tegenwoordigen
tijd. Welk een verschil! Kinderen van de-
zijn tijd zouden kunnen getuigen: als onze
grootmoeder en onze moeder naast elkan
der voortwandelen, dan lijkt de eene wel
de oudere zuster van de andere. Groot
moeder is een der onzen; geen stralen
krans uit ©en andere wereld omzweeft
haar in opze oogen. Zij is op de hoogte
van ons doen en laten, komt van tijd tot
tijd onze moeder vervangen, helpt ons
verhuizen, stelt belang in onze school
rapporten, in één woord zij leeft mede in
onzen tijd.
Was dan de andere grootmoeder zoo
heel veel ouder dan deze? Had zij zoo
veel krachtiger doorgewerkt, zooveel eer
der haar levenstaak afgedaan, dat zij nu
zitten kon en haar bevelen geven met de
handen in den schoot?
Want dit is de kern van het verschil
tusschen haar beiden: de eene is een
beeld van rust, de andere een ibeeld van
beweeglijkheid. Het is zoo: wij oudere
vrouwen van dezen tijd, wij begeeren
geen rust. Wij' hebben niet de opvatting
dat onze taak is afgeloopen voor en aleer
ze ons uit de handen wordt genomen;
zoo we er ons bij neerleggen dat onze
dochters het huis uitvliegen om zich een
eigen loopbaan te scheppen, dan is het
gedeeltelijk ook, omdat het ons geen be
hoefte is ons werk aan haar over te dra
gen. Zoolang mogelijk houden we het
roer zelf in handen. Werken zoo lang het
dag is, is onze leuze, en we trachten de
spanne tijds zoo kort mogelijk te doen
zijn tusschen gedwongen rust en den op
roep naar hoogere gewesten.
Van welke van' de twee hier nevens el
kander gestelde typen zou nu de meest
blijvende invloed uitgaan op het nage
slacht? Welk van de twee komt ons ter
,,'t Is ver-af, Hein ik donk we! op
een van de Paden"
,,'t Kan wel wezen", bromt Hein on
gaat haastig de Prinsengracht op. Bij de
Rozenstraat woont een brandmeester, die al
tijd een goede fooi geeft als „WacMe" bij
tijds waarschuwt
De andere is vooruit geloopen en schelt
reeds luid en lang aan een bovenhuis," een
eind verder.
Een raam wordt eindelijk opgeschoven.
Wie daar?
De wacht, juffrouw!
Wat is er?....
Brand, juffrouw!.... Uwés man is
immers van 't Piket?
Juistement! Dankie.... "k zal 'm roe
pen. Waar is de brand?
Nog niet bekond, juffrouw. Maar
denk zoo om en bij de Raampoort!
Een ander raam in het huis ernaast gaat
open.
Wachie.Wa-achie-ie?
Juffrouw?
't Is toch niet in de Rozenstraat, wel?
Secuur niet juffrouw, veul verder.
O-zoo. Dan heb ik er maling an!
Plof! Het venster valt toe.
Van den toren blijft het alarmsignaal
akelig, lang gerekt, hoorbaar en als te voor
schijn getooverd' door die tonen komen eens
klaps van alle kanten geheel en half gekleede
menschen, die een oogenblik naar den roo-
7 Zaagpad, Lange Bleekerspad, etc. Vroe
gere ongeplaveide wegen buiten de poorten
van de stadl Er waren molens, looierijen,
bleekerijen en werkplaatsen gevestigd. B.
De spin en haar web.
door
CAREL BRENSA.
B.
Robinson.