T
4/3 X
speciaal tarief
Tweede B!*d
advertenties in kleurendruk
VAN ZATE DAG 4 JULI 1925.
de autonomie der gemeenten.
AMST ERDAMSCHE BRIEVEN.
Vraagt ons
voor
Een prachtgelegenheld voor Uwo reclame
L
De heer Mendels, soc.-dem. lid der
Prov. Staten, heeft in overleg met zijne
fractie aan Gedeputeerde Staten een twee
tal vragen gesteld, naar aanleiding van het
optreden van de meerderheid van dit Ooi
lege tegen gemeentelijke begrootingen,
waarop nog posten voor vacantietoeslagen
aan ambtenaren voorkomen.
Wij verheugen er ons over, dat uit de
Staten eens een stem wordt verheven
tegen de wijze waarop hiun macht, hun
werk feitelijk, wordt uitgeoefend.
Want dit wordt al te veel vergeten, de
Provinciale Wet legt het toezicht op de
Gemeentebesturen op aan de Staten en
Gedeputeerden zijn het werktuig, dat tot
de uitvoering dier macht is aangewezen.
Dit leidt al op zichzelf tot de meening,
dat het lichaam, dat geacht wordt voor
dat toezicht verantwoordelijk te zijn, recht
en belang heeft, het Ooilege, dat zijn werk
uitvoert, ter verantwoording te roepen.
Toch is het interpellatierecht in de Pro
vinciale Staten altijd nog een twistpunt.
Velen meenen, dat Gedeputeerden over
wat zij uitvoeren, niet of moeilijk zijn te
interpelleeren en zeker niet over hun
administratieve macht, waaronder het toe
zicht op de gemeentebesturen, dat zij dan
voor de Staten uitoefenen.
EenerziJds is die verkeerde meening te
verklaren uit het feit, dat tusschen de
Provinciale Staten en hun Gedeputeerden
niet een zoo innig contact bestaat als b.v.
tusschen Gemeenteraad en B. en W.
De Staten vergaderen slechts enkele
malen 's jaars en verder geschiedt alles
vrijwel buiten hen om door Gedeputeerde
Staten.
Anderzijds zijn er vele bevoegdheden
aan dit Ooilege verleend, die Inderdaad
buiten de verantwoordelijkheid van de
Staten omgaan.
En ten derde is de Provinciale Wet op
dit punt zeer moeilijk geconstrueerd, zoo
dat niet dan na ernstige bestudeering
valt te constateeren, over welke zaken Ge
deputeerden interpellabel zijn.
Over de mogelijkheid, waarvan wij na
tuurlijk zelve overtuigd zijn, is het dus
wel nuttig, allereerst Iets te vermelden.
De Tweede afdeeling der Provinciale
Wet handelt over de Macht der Provin
clale Staten. Die afdeeling bevat zes hoofd
stukken, waarvan sommigen weder in pa
ragrafen zijn onderverdeeld.
Hoofdstuk IV is in deze bespreking van
belang, welk hoofdstuk regelt: het bestuur
van het provinciale huishouden.
Reeds dadelijk mogen wij dus zeggen,
dat indien het provinciale huishouden een
der onderdeelen vormt van de macht der
Staten, iets dat op zichzelf al logisch is,
dat lichaam het uitvoerend Ooilege ter
verantwoording moet kunnen roepen.
Het bedoelde hoofdstuk nu heeft twee
paragrafen, n.1. 1 Algemeene bepalingen
en 2 Van het toezicht op de gemeente-
b@StlXTOTl»
Volkomen in de lijn ligt het dus weer,
dat, nu dat toezicht behoort tot het pro
vinciale huishouden, de Staten dit uitoefe
nen, waaruit vanzelf het interpellatierecht
voortvloeit
Bezien we dus die tweede paragraaf.
Art. 143, waarmede deze begint, luidt
als volgt:
„De besluiten der gemeentebesturen,
betreffende zoodanige beschikking over
gemeente-eigendom of zoodanige andere
burgerlijke rechtshandelingen als de
Gemeentewet aanwijst, worden onder
worpen aan de goedkeuring der Staten
Dit geschiedt insgelijks met de ge
meentelijke begrootingen van inkomsten
en uitgaven."
Duidelijker kan het dus niet. De goed
keuring op al deze zaken (in de Gemeente-
wet vindt men ze in art. 104, wat de eerste
alinea betreft en verder in de artikelen
208 t/m 217) verleenen dus feitelijk de
Staten.
Art. 144 handelt over het.instellen, af
schaffen of veranderen van jaarmarkten
en gewone marktdagen, Art. 146 over
plaatselijke belastingen, Art. 146 over de
schorsing of vernietiging van plaatselijke
verordeningen, Artt. 147 en 148 over het
beslechten van geschillen tusschen ge
meentebesturen; dit alles is dus werk van
de Provinciale Staten volgens de Wet.
Hierover zal dus wel geen verschil van
meening bestaan. Men zou kunnen twij
felen, nu er in de betreffende artikelen
der Gemeentewet niet verwezen wordt
naar de Staten; doch uitsluitend over Ge
deputeerden wordt gesproken, of daar
door de Staten niet practisch buiten de
zaak staan. Wij gelooven dit niet, en wel
op grond van het volgende hoofdstuk der
Provinciale Wet, getiteld: „Van de dagt-
UJksche leiding en uitvoering van zaken",
waarvan Art. 149 luidt:
„De dagelijksche leiding en uitvoe
ring van zaken behooren aan Gedepu
teerde Staten, en zulks hetzij de Staten
zijn vergaderd of niet".
Hier is dus het uitvoerend orgaan aan
gewezen, dat namens de Staten, optreedt
en derhalve is het noemen in de Gemeen
tewet van Gedeputeerde Staten eenvoudig
een eisch van practische wets-constructie.
Dat de Staten tenslotte de eigenlijke
macht uitoefenen, komt ook in ar";« -
uit, welk artikel een instructie voor Ged.
Staten eischt door de Staten te maken.
Daarna volgen een aantal artikelen,
welke aan Ged. Staten voorschrijven, wat
zij xooal hebben te doen; bet maken van
verordeningen, noodig tot de bun opge
dragen uitvoering van wetten en alge
meen» maatregelen van bestuur (Art. 161.)
het uitvoeren der provinciale verordenin
gen en besluiten der Staten (152), het be-
heeren der provinciale inkomsten en
eigendommen (164), enz., enz.
Dan volgt in Art. 161 eindelijk:
..Zij oefenen de in de artikelen 143
141 vermelde macht der Staten uit."
Hiervoor hebben wij besproken, wat die
artt. 148—147 bevatten en daarmeê is dus
ten overvloede vastgelegd, dat het toezicht
op de gemeentebesturen namens de Staten
door Gedeputeerden wordt uitgeoefend.
n! et nu zelf over de verant
woordelijkheid van dit College aan de
Staten?
!><ze wordt in ditzelfde hoofdstuk ge
regeld.
Art. 162 schrijft een uitvoerig en bere
deneerd verslag aan de Staten voor van
den toestand der provincie.
Maar sterker is art. 163, hetwelk luidt:
„Zfj zijn wegens de dageljjksche lei
ding en uitvoering der zaken voor zoo
veel de in de artikelen 162162 om
schreven handelingen betreft, aan de
Staten verantwoording schuldig.
Zij geven alle te dien aanzien door de
Staten verlangde inlichtingen.
Ingeval zij weigeren dit te doen, kun
nen de Staten hen van hunne betrek
king vervallen verklaren."
ZJj zijn dus ook verantwoording schul
dig over de in art. 161 omschreven han
delingen, de macht n.1., die zij voor de
Staten uitoefenen, zooals die in de artt.
'48147 is vermeld. De ring is hiermede
derhalve gesloten. De Wet zelf geeft,-in
dien men haar zorgvuldig heeft uitgeplo
zen, geen verdere twijfel.
Nu is er vroeger een art. 158 geweest,
(vervallen bij de Wet van 17 Juni 1906,
S. 210), hetwelk als volgt luidde:
„De keuren of politieverordeningen
der Waterschappen behoeven hunne
goedkeuring."
De Wet van 20 Juli 1895, S. 189, ter uit
voering van art. 191 der Grondwet (de z.g.
„Keurenwet"), die aan de besturen van
Waterschappen de bevoegdheid verleent
tot het maken van verordeningen, bepaal
de echtef zelve reeds in art. 7, dat de vast-
C' alde keur of politieverordening aan
Staten ter goedkeuring wordt inge
zonden. Het artikel kon dus vervallen in
de Provinciale Wet, doch zoolang het er
in stond, bleef er twijfel aan de mogelijk
heid van interpellatie door de Staten.
Want vast stond, dat het goedkeuren der
politieverordeningen der Waterschappen
niet tot het provlnoiale huishouden be
hoorde en Art. 168 dus feitelijk buiten het
interpellatierecht viej, terwijl het in ark
163 toch genoemd werd. Waarbij men dan
gemakshalve ook het recht van interpel
latie over de zaken genoemd in de andere
artikelen, maar ontkende. Toen art. 158
dus verdween, verviel meteen elke twijfel.
De Memorie van Toelichting op art 168
der Prov. Wet zegt dan ook:
„Gedeputeerde Staten moeten door
de Staten ter verantwoording geroepen
kunnen worden, voor zooveel hun be
stuur van het huishouden der provin-
oie aangaat. Zij zijn de Oommissie, door
welke de Staten dat bestuur uitoefenen.
Maar met betrekkiiig tot de uitvoe
ring der in art. 161 bedoelde wetten
maatregelen en bevelen zijn Gedepu
teerde Staten aan de Staten geene ver
antwoording schuldig. Zij zijn, als uit
voerders dier wetten en bevelen werk
tuigen der algemeene Regeering".
En nu dus in het tweede lid van Art.
148 het goedkeuren der gemeente-begroo
tingen ook is genoemd, zijn Ged. Staten
nok daarover LnterpellabeL
„Vermits (aldus Mr. EL J. v. Leeuwen
op blz. 803 van zijn werk „De Provin-
vinciale Wet") de verantwoordelijkheid
van Ged. Staten omvat hunne in artt.
152—162 omschreven handelingen en
van deze artikelen art. 161 op zijne
beurt verwijst naar de door Ged. St. in
gevolge de artt. 148—147 uitgeoefende
wacht, zijn deze dus ook betreffende
die machtsuitoefening verantwoordelijk,
o. a. voor hun ex al. 2 van art. 143 ver
leende of geweigerde goedkeuring aan
gemeentebegrootingen."
Vast is derhalve nu wel komen te staan,
dat de Staten hun Gedeputeerden ter
verantwoording kunnen roepen, ook over
hun uitgeoefend toezicht op de gemeente
besturen.
Maar wil dit nu ook zeggen, dat elk Sta
tenlid nu maar interpelleeren kan? Arti
kel 168 spreekt uitdrukkelijk van de Sta
ten en een Statenlid kan toch ook de sanc
tie in het 8e lid bedoeld (vervallenverkla
ring) niet uitspreken, indien hem de in
lichtingen worden geweigerd.
Wij gelooven inderdaad, dat de Wet
hier niet allereerst aan elk individueel
Statenlid maar aan de Statenvergadering
heeft gedacht.
Doch moge een Statenlid al geen sanc
tie kunnen toepassen, de Statenvergade
ring kan als zoodanig niet interpelleeren,
Dat zal zij aan elk harer leden afzon
derlijk moeten overlaten.
Mr. v. Leeuwen zegt dnn ook op blz.
804 van zijn werk:
Al aar al kan van dat recht van inter
pellatie steeds uiteraard slechts door
een of meer Statenleden tegelijk ge
bruik gemaakt worden, het zijn toch al
tijd niet die individueele leden, doch „de
Staten" als publiekrechtelijk lichaam,
die de inlichtingen vragen, evenals art
94 Grondwet ook spreekt van „de Ka
mers". En daaruit volgt dat niet ieder
individueel lid maar naar hartelust kan
interpelleeren, maar dat daarvoor ver
lof van de vergadering noodig is, een
punt bij het Reglement van Orde te re
gelen."
We gelooven, dat deze opvatting juist
is; doch dat betreft de uitvoering. Vast
staat dat Ged. Staten niet kunnen zdg-
gen, dat de Staten er niets mee noodig
hebben en zij dus antwoord kunnen wei
geren.
Het zal wel niet voorkomen, dat de Sta
ten een hunöer leden een interpellatie
weigeren, en zoo ja, dan is er bij do be
handeling der begrooüpg toch altijd ge
legenheid, over alles en nog wat inlich
tingen te vragen.
Maar hoe dit alles ook zfl, in Noord
holland is men op dit punt reeds veel ver
der. De Staten vergaderen slechts enkele
keeren en het wachten op zulk een verga
dering maakt inmiddels het vragen van
inlichtingen dikwijls overbodig of minder
urgent.
Daarom is op voorstel van den heer
Kooiman op 16 Juli 1919 reeds door de
Staten besloten in het Reglement van Or
de het z.g.n. Vragenrecht op te nemen.
„Ieder lid," zoo luidt art. 188bis van
bedoeld reglement, „kan, ook wanneer
geen zitting wordt gehouden, zonder
verlof der Staten, aan Ged. Staten vra
gen doen, voor zooveel de in de artt.
152 t/m 162 der Prov. Wet bedoelde
handelingen betreft"
Het artikel bepaalt verder, dat die vra
gen schriftelijk aan den Voorzitter moe
ten worden gericht, terwijl, indien Ged.
Staten antwoorden, hetgeen in den regel
geschiedt, de Staten van een en ander
mededeeling krijgen.
Van dit recht nu is reeds vele malen
gebruik gemaakt en ook de heer Men
dels heeft dit thans gedaan. De Staten
hebben als 't ware aan de Statenleden een
doorloopende vergunning tot interpella
tie gegeven.
En waai; nu dit schriftelijk interpellatie
recht aldus is geregeld, is er weinig twij»
fel of ook niet mondeling kan worden ge
ïnterpelleerd, iets dat toch vrijwel op het
zelfde neerkomt.
Wij gelooven dan ook niet, dat Ged.
Staten zullen weigeren op de vragen van
den heer Mendels te antwoorden, en, wan
neer dat antwoord onbevredigend is, zul
len weigeren in de Statenvergadering na
der mondeling in debat te treden over
(ieze zaak, wanneer eene interpellatie
wurdt aangevraagd.
Bij de behandeling der provinciale be
grooting voor het dienstjaar 1928 is er in
c e zitting der Staten van 80 Nov. 1922 een
interessante -discussie geweest tusschen
den voorzitter en den heer Kooiman.
Tn het voorloopig verslag op de begroo-
ting waren n.1. vragen gesteld over ae or-
anisatie der provinciale griffie en Ged.
I'taten hadden die vragen afgesneden als
niet-tot de bevoegdheden der Staten oom-
peteerende.
De Oommlssaris der Koningin heeft n.1.
volgens art. 84 der Provinoiale Wet het
oppertoezicht op de Griffie en waar dit
artikel niet wordt aangehaald in art. 163
valt dit dus buiten het interpellatierecht.
De heer Kooiman was het hiermede
niet eens en beriep zich op art. 162, in
welk artikel aan Ged. Staten een gedurig
toezicht wordt opgedragen op al, wat de
provincie aangaat. Hieronder valt volgens
den heer Kooiman de provinoiale griffie
en art 162 is in artikel 163 wel aange
haald.
Was er echter op dit punt bij den Voor
zitter twijfel, over de thans aanhangige
kwestie Is hij het blijkens zijn rede in die
Statenzitting roerend met ons eens. Hij
sprak daar het volgende:
„Wij zijn het er dus over eens, dat
Ged. Staten aan de Staten uitsluitend
verantwoording schuldig zijn betreffen
de het provinciale huishouden. Nu is er
wel eens twijfel over uitgesproken, of
hiertoe ook behoort het toezicht op do
gemeentebesturen. Ik deel dien twijfel
niet, want art 161, dat ook onder art
163 valt noemt de artt 143 tot 147 van
de Wet uitdrukkelijk."
Verktezlngs-flnale. Draadlooze eindspurt. Eet Noordzee
kanaal als gangmaker. Eet toenemend luchtverkeer. De Ge
meentelijke loonen.
Als deze brief in uw banden komt is het
resultaat van de politieke race U al be
kend. Zult gij weten welke ploegen, de
rechtsche of de linksche, de overwinning
„op punten" konden boeken. Terwijl ik dit
schrijf, is men nog druk bezig aan het
tellen dier punten. Van een aantal scheids
rechters, voornamelijk van die zetelend op
steedsche observatie-posten, is de bereke
ning reeds bekend: hun advies luidt:
links! Maar van de observatie-posten,
gelegen aan de bochten en kronkelingen
van het plat-landelijk gedeelte der baan,
kwamen nog weinig definitieve berichten
binnen. En die berichten zullen misschien
weer een uitslag naar de andere zijde te
zien geven
Ik kan U dus op dit oogenblik slechts
spreken van de finale en de eindspurt zoo-
als die zich in de hoofdstad vertoonden en
moet het juichen of treuren over het mij
nog onbekende eindresultaat aan Uzelf
overlaten 1 U weet hoe lauw en loom de
race tot aan 't begin van deze week verre
den werd; hoe gering het enthousiasme
van het publiek was, dat onverschillig-
liidelijk over de beschilderde trottoirs
bleef loopen, en steeds maar weer, met
een verveeld gebaar, de brievenbus bleef
leegen en de honderd-en-een pamfletjes,
krantjes, biljetten en kaartjes in de prulle-
mand deed verdwijnen. Maar toen dan
Maandag de bel Voor de laatste ronde
luidde, kwam er, althans onder de racende
groepen zelf, wat meer leven in de brou
werij. Op straat begonnen zich optochten
met muziek, legertjes onafgebroken bel
lende fietsers behangen met plakkaten en
reclame-auto's te vertoonen. «Veel origi
neels was er niet bij; de twee met kleurige
dekkleeden en belletjes behangen honden,
een ervan droeg zelfs als ruiter een aap
poppetje, die ijverig over het asphalt
tippelden en de kar met een hooiend land
bouwer vormden met hun reclame voor
den Vrijheidsbond en deszelfs candidaat
Walrave Boissevaln, vrijwel de eenigste
uitzonderingen. Maar de publieke belang
stelling werd door deze politieke vertoo
ningen zeker niet méér getrokken dan
door het „heeren-huis" en de auto, die de
Joodsohe Invalide op een kar door de stad
liet rijden, teneinde met de voorstelling
van deze twee hoofdprijzen deelnemers in
haar Bouwloterij te lokken. Het kans-spel
van deze loterij, waarbij men voor de
somma van een rijksdaalder persoonlijk
direct betrokken, kon worden, had voorals
nog meer attractie dan het kansspel van
het politieke rouge ou noire, dat tenslotte
toch altijd „wat verder af" rond de groene
tafel in het Haagsche Binnenhof ten einde
wordt gespeeld. Alleen, op het allerlaatste
oogenblik, op Dinsdag-avond, (maar toen
was dan ook de trekking van de Joodsche
Invalide al achter den rug!) .begon men
ook onder het publiek iets van beroering
te bespeuren. En zoo hebben, op dien
avond, dan ook duizenden op het IJsclub-
terrein de draadlooze eindspurt meege
maakt. Zes sprekers van diverse „kleur",
waaronder kopstukken als minister Qplijn,
wethouder Wibaut, mr. De Geer, hebben
daar vanuit Hilversum hun laatste op
wekkingen, hun laatste waarschuwingen
en hun laatste critlek door den aether over
de belangstellenden uitgestort.
De volgende dag, de stem-dag zelf,
Wij zijn dus, dat schijnt wel vast te veriiep, na deze opflikkering der belang-
staan, in de aA Zomerzitting der Staten, „telling in paisibele rust, al schijnt dan
(dat zal 21 Juli zijn) een zeer belangwek
kende gedachtenwisseling te wachten
over de autonomie der gemeenten en de
vraag, i in hoever Ged. Staten daarop heb
ben inbreuk gemaakt door hun bemoeie
nis met de vacantietoeslagen.
De naam en de kwaliteit des Interpel-
lants staan ons borg, dat dit debat op des
kundige wijze zal worden gevoerd en op
hoog peil zal staan.
Dat de yacantietoeslag zelve hier een
zeer ondergeschikte rol speelt, zal leder
wel begrijpen. Gedeputeerde Staten had
den evengoed bezwaar tegen een anderen
post kunnen maken, om dezelfde verwij
ten te ontmoeten, die hen nu zijn toege
bracht
Het gaat over de veel belangrijker
vraag, of het toezicht van Gedeputeerde
Staten zoover mag gaan, dat aan eene ge-
meentebegrooting goedkeuring onthouden
wordt, omdat daarop voorkomt een be
paalde post die aan Gedeputeerde Staten,
om welke redenen ook, onwelgevallig is.
De zaak is belangrijk genoeg, om daar
over in een volgend artikel nog eenige
aanteekenlngen te maken.
Haarlem, 216—*26.
A. W. MICHELS.
Dat beteekent: Viermaal een ongewijzigde
advertentie ter plaatsing opgegeven In de
„Heldorsohe Couranf tegen driemaal bere
kening.
Wij ervaren dikwijls, vooral bt] hen, die
een z.g. kleine advertentie plaatsen, du,
wanneer een eerste plaatsing niet voldoende
succes oplevert, vergeten wordt, om tijdig
order tot herplaatsing te geven.
Om onze cliënten voor schade en last ten
gevolge van een dergelijk verzuim te behoe
den, advlseeren wij tn den regel om direct
opdracht te geven tot 4/J X plaatsing. Zoo
dra aten dm geslaagd ts, deelt men ons zulk
mede en wordt dan de overbodig geworden
advertentie uitgelicht. Onze cliënten zijn dan
slechts schuldig het aantal malen, dat zi) ge
adverteerd hebben.
Probeert U dat ook eens!
Deze bepaling geldt alleen voor adverten-
tlën, welke niet volgens het goedkoops tarief
voor handeis-adveiienttën worden geplaatst
het aantal opgekomen kiezers, naar de
thans beschikbare gegevens geoordeeld,
wel grooter te zijn dan vier jaar geleden.
Of de herhaalde bedreiging, dat men de
zen keer werkelijk ernst zal maken met
het beboeten van de thuisblijvers, daarbij
geen groote rol speelde, blijft echter de
vraag./..
's Avonds zou men er anders heel wat
van gedacht hebben, van de belangstel
ling en het publiek enthousiasme I Want
al vroeg begon het van alle zijden te stroo
men naar de Pijpenmarkt en tegen een
uur of tien zag het daar, voor de redactie-
bureaux van onze groote bladen, zwart
van een duizenden koppen tellende me
nigte. Te weten kwam men natuurlijk
niets: enkele losstaande, verspreide cijfers
van district-totalen, die voor de ruiten
werden aangeplakt, dat was alles....
Maar het samenkomen, daar op den Nieu-
wezijds Voorburgwal op den avond van
een verkiezingsdag, is nu eenmaal een
oude Amsterdamsche traditie, stammend
uit den tijd dat de definitieve resultaten
met scheepsroepers door de journalisten
over de wachtenden werden uitgebruld en
de strijdliederen en kreten niet van de
lucht waren.
En van tradities doen we hier in de
hoofdstad, ook al ging de oorspronkelijke
zin ervan grootendeels verloren en al
zijn we, in doorsnee, vooruitstrevend, niet
zoo gauw afstand..
Een traditie, die nog altijd zin heeft, is:
het Noordzee-kanaal te beschouwen als
hoogst belangrijke gangmaker van het
Amsterdamsche leven en van onze wel
vaart (waar wel- of goed gevaren wordt,
nietwaar, groeit de welvaart! wat zeker
voor onze stad geldt). Deze traditie is ove
rigens nog niet oud. Zij stamt van 1876.
Toen was bet, dat het kanaal door Holland
op z'n smalst, hetwelk ons directer dan
door middel van het N.-Hollandsche dito
met de Noordzee in verbinding bracht, ge
opend werd. Het hoofdstedelijk leven ver
toonde in dien tijd, tijd na de Fransche
overheersching met haar langdurige blok
kade en het continentale stelsel, waardoor
handel en scheepvaart ten gronde gingen,
een periode van inzinking. Reeds be
gon men te vreezen, dat wij de doode ste
den aan de Zuiderzee met een zouden gaan
vermeerderen toen dan deze nieuwe gang
maker in werking kwam en een wonder
lijke wedergeboorte bewerkstelligde. Het
dz- epaal is een der drie factoren,
die Amsterdam hebben doen groeien en
groot hebben gemaakt. De eerste was het
leggen van een dam (vandaar onzen naam!)\
niet ver van de monding van den Amstel
door Gljsbreght m in het begin der 18e
eeuw; de tweede het ter bedevaart gaan
naar ie plek van het H. Mirakel (langs
den Heiligenweg naar de „Heilige Stede")
en de derde factor dan deze verbinding
met de zee. Wie een en ander meer in bij
zonderheden wil nagaan, en aan de hand
van allerlei oorkonden, platen en curiosa
de ups and downs van onze stad wil vol
gen, vindt daartoe deze zomermaanden
ruimschoots gelegenheid in het Rijks- en
het Stedelijk Museum, waarin deze week
de historische tentoonstelling ter gelegen
heid van het 650-jarig bestaan van Am
sterdam geopend werd.
Maar om nog even op den Noordzee-
kanaal-gangmaker terug te komen.Eén
gangmaker moet, technisch, op de hoogte
van zijn tijd blijven. Het Noordzee
kanaal is dat niet meer. En men komt er
niet alleen met het bouwen van nieuwe
schutsluizen in IJmuiden, een werk dat
zijn voltooiing nadert, al ls dat werk niet
gering (de capaciteit wordt grooter dan
van de sluizen in het Panama-kanaal I)
Ook het kanaal zelf dient verruimd te
worden. Daartoe werd dan ook reeds in
'11, door middel van 'n wet, besloten. Men
is nu zoover, de offioieele molens malen
nu eenmaal langzaam dat er „reeds
maatregelen genomen zijn om hetzij door
aankoop, hetzij door onteigening, de be
schikking over de noodige terreinen voor
de kanaalverruiming te verkrijgen". Het
RtJk heeft nu, door middel van den Minis
ter van Waterstaat, aan Noord-Holland ge
vraagd of de provincie niet een gedeelte
(1/20) in de kosten daarvoor zou kunnen
bijdragen. Gedeputeerden hebben „ja"
geantwoord, ook al „ontveinzen zij zich
niet, dat de bovengenoemde uitgaven, wel
ke nog slechts voor het aankoopen der
terreinen benoodigd zijn, door belangrijk
grootere voor de eigenlijke uitvoering der
werken zullen worden gevolgd (een voor-
loopige raming van 141/» millioen werd
reeds genoemd!)".
Zij konden ook moeilijk anders, gezien
bovengenoemde traditie. Al is de provin
cie meer dan Amsterdam en al zijn daarin
gemeenten, die heusch wel reden hebben
het Noordzee:kanaal met minder vriende
lijke oogen aan te zien (l), toch blijft de
hoofdstad het hart dat allereerst verzor
ging eischt.
Ook heeft de hoofdstad hart. Allereerst
wel misschien voor de in haar dienBt
staande werklieden. Al noemden de laatste
jaren critici, die de hooge gemeente-loo-
nen niet konden verkroppen, dit soms
politieke apen-liefde. Toch, hoe gaarne
de gemeente dan ook als voorbeeld-gevend
werkgever poseert, zij is niet zoo onreëel
of zij oordeelt „dat er tusschen de loonen
van de werklieden, werkzaam in de parti
culiere bedrijven en tusschen die in over
heidsdienst, een redelijk verband behoort
te bestaan". Zoo schrijven B. en W. dan
ook in een deze week bij den Raad inge
diend voorstel, waarin wordt geopperd
eerst een onderzoek in te laten stellen naar
de loonen in het particulier bedrijf alvo
rens verder in het Georganiseerd Overleg
over een nieuwe loonovereenkomst te gaan
onderhandelen. In afwachting van dat
onderzoek stellen zij voor de bestaande
loonen te handhaven tot de eerste loon-
week in Juli 1926.
Het voorstel lijkt practisch en reëel, al
kwam men dan ook al, van de zijde der
„Federatie" met scherpe, afwijzende kri
tiek aandragen. Vooral hierom komt het
ons voor te zijn: een goed voornemen, om
dat tot nu toe maar al te dikwijls in het
georganiseerd overleg geredetwist werd
over de door B. en W. als baflia genomen
gemiddelde looncljférs. Zulk een gemid
delde was dikwijls resultaat van steek
proeven en van een, min of meer betrouw
bare, schatting. Het zal een voordeel zijn,
als men in de toekomst, als gevolg van
een volledig statistisch onderzoek met
vaststaande cijfers ter tafel kan komen.
Dan zullen partijen tenminste over de fei
telijke basis, waarop de besprekingen
moeten rusten, niet meer kunnen kibbelen.
Men kan dan dadelijk overgaan tot het
zoeken van een compromis tusschen de
uiteenloopende beschouwingswijzen.