Wil DE KINDEREN UIT DE OUDE DOOS VAN HELDER. BRUG OMBOOG! Do geschiedenis vnn een ontmoeting. door Dr, B. DB JONG®. De wlpbrng was omhoog gehaald Voor 'n reusachtig sohlp. Ec menigeen keek M/.'Ir naar De omhooggehaalde wlpi Maar wie niet nijdig ep naar keek Dat was de Oetober-zon; Die blaakte en gloeide van plezier, En lachte, wat ze kon. 't Was een tafreel, recht naar haar smnafei Die sohoone morgenstond; Die broggewachter, die e*n klomp Vast aan het touwtje bond; Die ktnders op hun weg naai school, Bltf om het oponthoud; Dat groentevTouwtje, dat vol trots Haar volle kar beschouwt; Dat heertje met zijn moolen hoed En zen verstoord gelaal Dal pruttelend op het stadsbestuur, Boos op en neaer gaat: Die lui van allerhande ftsnri, Van allerlei beroep; Dat mansvolk met de korte pijp, Die bonte vrouwengroep.... Dat heel tafroeltie deed do zon In 1 oude hart zoo goed. Dat vroolljkor haar lachen werd En vrlondUjker haar groei Maar bij dat alles was nog tets, Dat haar bijzonder leek, Waarnaar zt) met haar sterksten blos En helderst lachen kook: Ginds on de leuning voor de brag Had zien een bakkersmeid, En naast haai zich een raetsTaarsknocht Gemakkelijk neergevleid. Hij was een flinke jonge bont, Eon knappo Beem was eö; ZHkeek naai hem, RU keek naai Baar, De zon naar allebei, t Was vnst, omdat de zon zoo koek, Dat zü oon bloajo kreeg, t Was vóst omdat de zon zoo stak, Dat elk van belden zwoeg; En leder gaat opnieuw zijns weegs; De wlpbrug blijft alleen. Maar wie de brug niet licht vergeei t Is niet alleen de zon, Die, koppelaarster als zij la, Ook daar intriges spon, Het is vooral bet j«ige paar, Dat, met de zon In t hart, De schaduw van den tegenspoed En ieder onheil tart VÖOB DB VROUWEN. Luchtige BOtmerJaponmen. De heerlijke zonnige, warme zomerda gen komen flink te hulp aan heao, die zleh tot taak gesteld bobben die iet-of-wat manneLUk-goworden vrouwtjes weer tot de vrouwlui V-vrowtjos terug te bren gen. Want de zon, met haar felle stralen, brengt haar er toe een grooten hoed te dragen en de kokette zucht in de vrouw brengt baar er dan toe die hoed zoo flat- teerend mogelijk te kiezen. Die groote flatteerende hoed vraagt dan weer om een lieve luchtige Jurk. Die lieve ïuch- tigejurk vraagt op haar beurt weer om fijne kousjes en schoentjes. (Hoewel de vrouw zelfs lm haar heerenjasje zich te dien opzichte niet onbetuigd heeft ge laten.) Zóó doende dat ls niet te ontkennen verandert heit uiterlijke van de man- Hjke vrouw als vanzelf en volgens een heel eenvoudige methode weer in dat van een vrouw-iyfce vrouw. Het lijkt wel een weinig op de geschie denis van: «Ben boer had een koe en die koe ging naar de markt etc. eto." Het ééne ls Immers het gevolg van het andere. En daar Ik weer eens een paar eoh' O ja, hot was de sohuld der zon. Dat hij zon metsol narsbak, Dat rij baar mand met brood vergat, En geen van belden sprak. Dat wist de zon ook weergaaseö goed, Dat alles was haar sohuld; Zjj had hen 't harte met haar gloed, 'tOog met haar glans vervuld. En daarom keek hij ook niets vreemd, Nn onze metselaarsknecht ZHn ruwe en Bterk verweerde hand In haar hand heeft gelegd, En haar Iets fluistert ln het oor, Zoo liefelijk en stil, Dat zU bedeesd er „ja" op zegt, „Ja, vriend I als God bet wlL" Dat had de zon ook juist verwacht, En toen zjj 1 had gezien. En nog eens vriendelijker dan ooit Gegroet had bovendien, Sloeg zU een wolk rioh over 1 hoofd, Om nog eens dood bedaard To denkon aan de jongelui, Die zD dus had gespaard, En plof! daar gaat do wlpbrug neor, De menlgf stroomt dooreen; vriendelijke Jurken „ontmoette* vind dat lk ook maar weer een „steentje" moest btydragen ter verkrijging van Hef uit ziende vrouwtjes. Het zijn een paar opperbeste jurken voor de warme zomerdagen, daar de ééne jurk van foulard en de andere van shan- tung vervaardigd ia. Belde stoffen zijn zoo licht als een veer en heerlijk 1 uohtig. Het eerste model is van witte foulard zijde, bedrakt met jade-groene motieven. Het 'bovendeel van bet lijfje heeft- fijne gestikte plooitjes, waar ook het overrokj.- van voorzien is. Alle buitenranden zijn geboord met effen jade-groene desjes. Ook bet deel ceintuur la van deze effen zijde gemaakt en de geplisseerde strook jes de manchetten evenzoo. Deze man- ohetten hebben een groote Jade-kleurige knoop als sluiting en een dubbele rij knoopjes in veelkleinere maat zijn op het taille-gedeelte aangebracht De twee de Japon ls van bedrukte shantung. De fond ls naturel en hierop zijn groote tango-kleurige vruchten en groen© blade ren gedrukt De breede garnoerbandon van effen khantung ztfn in dezelfde kleur als de vruchten gekozen. Aan het gladde Hffje ls een erven glad nauw rokje gezet, wat aan den zoom uitgeaehulpt Ir Ook de wijde toga-mouw is aan den onderkant geschulpt Op de rok ls voor en achter een losse gepliseerde baan aangebracht, die aan de rijkanten met een broeden zoom van effen shantung gegarneerd is. Ben das van hetzelfde materiaal ls aan één kant aan de halsuitsnijding bevestigd en dan luchtigjes om den halfs geslagen. Het volgende japonnetje ls een keurig model voor effen shantung. Aan de voor baan rijn ingezet twee groepen van ge plisseerde of gestikte plooitjes. Kraag en onderkant der mouwtjes zijn ook met wat plooitjes versierd. Eon rood lederen cein tuurtje ls als eonlgo versiering aange bracht Daarby godragen een shantung kapje met roodan hoofdton en men ziet er keurig uit Zoo gekleed kan men evengoed ln oen roeiboot stappen, als over het strand fla- neeren of eon wandeling door het bosch gaan maken. Prettige voorspelling. Waarzegster: Go zult veel te lijden heb ben aap geldgebrek tot aan uw vijf en dertigste jaar. Dichter: En daarna? Waarzegster: Dan raakt ge er aan ge woon! ROODSOHOENTJE EN DE DRAAK. Do ra en Dlok waren tweelingen en on afscheidelijke vrienden. Als Dora ondeu- end was, was Diok evenmin zoet, en als lok lief was, dan was Dora het ook. Op zekeren Zaterdag zei hun moeder: „Dora en Diekl Jullie bent nu een beelé week gehoorzaam geweest Hier heb je elk een dubbeltje. Daar mag je voor koo- pen, wat ie het liefste wilt!" „Hoera)" juichton de kinderen. Ze ga ven Moeder een kus en liepen hand in hand naar de groote vestibule van het station. Daar was het een waar paradijs, als Je een dubbeltje had. Je moet weten, dat er in dat station niet alleen een auto maat was voor perronkaartje», maar ook oen voor olerlel lekkernijen. Als je bo ven door een sleuf een dubbeltje gooide en op een knopje drukte, dan viel er on deraan een reep chocolade of zoo iets uit Bijna altijd was het een reep chocolade. Maar Dora had één keer oen papiertje met ces oaramels gehad en Dlok vond eens wat een doosje ohocolado-Rignrotton. Ze waren vreeselijk nieuwsgierig, er dezen keer gebeuren zou. Opeens zn gen zo naast den ohooolade-automaat eon nieuw toestel staan, dat er net uitzag als een heel groote roodo roos. In het hart van de bloem wns een gleuf, waarbij ge- ■ohreven was: „Werp hier een dubbeltje ln en knijp lh den steel". „Zullen we bet eens probeeron Door?" vroeg Diok. „Ja, ik doe hetl" En meteen duwde Dick zijn dubbeltje ln de gleuf en kneep in den groenen steeL Een ftjno re gen heerlijke rozen-odeur spoot op DickB jas en ln zijn gezicht „Hè fijn!" Juichte Dlok. Dora lachte en stopte ook haar dub beltje ln de automaat De kinderen lach- ton on snoven de heerlijke geur op, toen Diok opeens Dora'» band greep on gilde: „O, Zus we worden coo klein!" Vóór Dora antwoorden kon, waren ce nog maar een deolmeter lang. Daar zagen ze hoe do rozen-automaat een voor een haar blaadjes vallen liet tot ze geheel verdween en plaats maakte voor een klein mannetje een rood puntmutsje op en lan ge roode schoenen met opgewipte punten aan. „Zoo ben jullie daar," zei Roodschoen- e tegen Dora en Dlok. „Ga maar mee. De oningin wacht op jullie." Meteen open de hjj een luikje in den grond, greep de kinderen elk bij een hand en sprong door het luikje naar beneden. Vóór de kinde ren tijd hadden om bang te worden ston den ze ln den mooisten tuin, dien ze ooit gezien hadden. In de verte zag Dlok wa ter glinsteren. „De zee, de zee!" riep hij opgetogen. „Nee." antwoordde Roodsohoentje, „dat ls niet de zee, maar de vijver van de ro zen-elfjes! Daar spelen zo altijd!" „Rozen-elfjes?" vroeg Dora verbaasd. „Ja, natuurlijk," antwoordde Rood- schoentje. Je bent in den tuin van de ro- zenelfjes. De rozen bloeien hier het heele jaar doorl" „Wat spelen de rozen-elfjes?" vroeg Diok. „Soms maken ze bootjes van rozen, blaadjes en spinrag en laten die door de goudvisschen voorttrekken. Soms gaan ze zwemmen ln den vijver en gooien elkaar met rozenblaadjes. „Mogen wij dat ook eens doen Rood, schoentje?" vroeg Dora. „Ja, als we nog t#d over hebben. Maar eerst moeten we naar de Koningin. Hare Majesteit wacht op jullie ln Haar palela." „Hoe kent de Koningin ons toch? vroeg Dick. „O, de Koningin is zoo verschrikkelijk knap," antwoordde Roodsohoentje. „En eens was ze ln jullie tuin, toen Haar kroontje af viel. Dora en JB hadden Juist de bel zoo mooi gepoetst, dat ze die voor spiegel kon gebruiken, om Haar kroon weer rooht op te zetten. En nu wil Hare Majesteit jullie daarvoor bedanken." ,4a dat het paleis?" vroegen de kinde ren, terwijl ze naar een mooi buis wezen, dat heelemaal met rozen bedekt was. „Nee, dat ls de waohterswoning. De wachter ls een groote draak!" Dora en Diok huiverden en pakten el kaar bij de hand. „Bang?" laohte Roodsohoentje. De draak is geen kwaad beest, hoor. HU ligt aan de ketting en als je hem een blaouitje geeft, kan je vlug langs bom loopen, ter wijl Mi het opeet!" Roodschoentjc haalde een bubcult uil zijn zak en riep: „Draad, Draak, waar zit ie?" Met en groote rood m paart het rozenhuis te voorsohiJn. een geweldig gesis schoot plotse- tllnste* >n uit maar llng een groote roode draak met ei rende groene oogen en paarse vlerken uit angst, i jn bisc Dora en Dlok sidderden van Roodsohoentje gooide vlug «tin blaouitje voor het monster neer, greep de kinderen bh de hand en rende voorbij den draak. Even later koken ie eens om en zagen het beest op zijn rug liggen met de big- euit tusaohen rijn pooten, net als een spe lend poesje. De kinderen gierden van pret en Dick riep uit: „Lieve help, wat eon raar land is het hier!" (De volgende week vertel lk verder t*b het bezoek bQ de Rozenkonlngln). RAADSELS. L Je eigen naam. 11 Wie verre wil varen, moet garen en sparen. goeroe spa raar el ren ver vim el net w v. In de maanden Juli en Augustus wor den geen raadsels opgegeven, door te ge ringe deelname ln vorige Jaren. DE LOF VAN HUISDUINEN. Ben b©?$nd varhaal over de zelf-opoffering bjj een redding op hel strand van Huisduinen In het Jaar 18841 Voor oonige weken geloden gaven wij oen oud verhaal van een redding ln hot Jaar 180.0 op do roede van TexeL Hieronder geven, we een ander. Niet zooveel later, ni. In hot Jaar 1B2A De getoonde helden moed en aelfopoffering van de bewoners van Huisduinen gaf oen ongenoemden dichter aan leiding hof was zelfs *n Inwoner vim Delft, dus heelemaal geen plaatsgenoot oan een gedicht te vervaardigen. Dit gedicht gaf h# belangloos uit oen door middel van de opbrengsten ervan mode te werken tot lenigen van de noodeai des slachtoffers. Hieronder drukken' we het oven. Bmsuo. Zelfopoffering. doet gliz hooien. nflrsmat Tvldsn» ItABTttmü JB OVÉ5W MODE. OORRY BRENS. Oplossingen der vurige raadsels. Aan Hollands ai tamst eind, niet var van Heldere rat. Aan Kljkduins voet, uaibtj bat oeverzand dior zoo, Dia noèrland steeds bedreigt, ln opgsnendo golven, Mat d'eigan vloed; waarin dat land eern» 'las bedolven, Alvorens Bato'a kroost, door nijverheid en moed; Dat iTioiiteA-r plakje gronde ontwoekerde aan dien vloed; Daar schuilt ln t heuvllg zand, gedekt met belnsdant tuinen, Van weinigen gekend; bet nederig Huisduinen, Eon dorp, een luttel tol van stolpjes bfj eikaAr, Alleen doom t duin beschut voorn 't woedend zeegevaar; Waar nimmer de overvloed rijn gouden gaven kwistte; Waar vaak de dorpeling rijn erf aan H nat betwistte;- Waar hij, in t eoheepaberoep geoefend van dar feragd. Nog leeft naar d' ouden trant en vaderlandacba deugd. Natuur beeft daar, naar H schijnt, dien gmond geheel vergeten; Geen rijk getooide beeond, geen schoons bLoemtapeten Verrokken, «treeion daar, geen zaoht bemoeebte grond Voert daar t weetgierig oog, genietend ln het zond. Alleen, dan, als da aon die vochtige avondkimmen Door gloetjeud purper van baar grootste schrijf One, na een' mhoanen dag, voor 1 laatst nog tegenbllnkt. En dan, met majesteit, ln t blaanw verschiet verzinkt; Ais dan ons oog nog staart op H spiegelvlak dier baren. Die vaak getalgen van der vadmen grootheid waren; En dankibre tronen sebonkt aan de aaoh dier halve Qota, O dan genieten wij don ia Natuur daar schoon! Don ziet men dikwerf, langs dis zanderigs kruinen, Een Moeder met haar kind, gekomen van Huisduinen, Terwijl bet knaapje haar geklemd houdt bij de hand. En, springend aan haar zij, haar lokt naar "t oeverzand'; Maar nanwwlflka rijn rij daar, at Dmwiypfrw scherp- Ontwaren in t verschiet een schip van vreugd bowogan, Klapt hij zijn handjes, om zijn vreugd te doen verstaan. Jj Moeder!" roept hij uit, „daar ginds komt Vader aan!" Wijst Moeder naar het schip, wuift met zijn muts, roept „"Vader!'' En elndlijk komt dan ook het vieechenshndkjo nader, Dat voor die vrouw en 't kind den allergrootsten schat. Den man, den vader en hst loon zijns vlijt» bevat Thans riet de eoheepling ook, na langgerekt verlangen, Wat hem het dierbaars,! la, en om het te eer te ontvangen, Waadt bij door 1 water landt, kust gade en kind gelijk Dpnkt belden aan rijn hart en is een vorst te rijk. Maar och! niet t' allen tijd zijn t zulke taferoelon. Die t oeverzand dlaar biedt. Neen! sombere toonaaien Verdringen soms dat schoon: de stille vreugd maakt plaats Voor droefenis en rouw, wanneer bet stnnngeraas Van H nijdig West en Noord zich langs de kust laat En t anno Nederland verdelging schijnt beschoren. Dan dringt geen zonmoetanal door H dik bewolkte zwerk, De zos rukt bnalsohend voort en overschrijft baar perk, Bn beukt bet dreunend strand met fel gezweepte golven. En reeds een deel van 't duin is onder t nat bedolven. Ja! N eohljmt dlot de ooeaan, die dijk en dommon klooft, Het land' hernemen wil, door ons bem eens ontroofd. Verschrik!ijk wordt dan 1 oord, dat we eens met vreugde sagen. De fel vergramde vloed verdubbelt dia eerste slagen, Een berg van golvenivommt een vreeslijk riedaodl schuim, En stuift, sneeuwwit, terug in "t ongemeten ruim, Om daar opnieuw t getal der baren te vanmeeran; Terwijl de donder, die 't heelal dreigt om te keuren, Mat ratelenden stag, wat hem weerstaat, verplet, Bn Mi felle bliksemvuur de lucht ln vlammen zet. Wie, wie beschrijft dan de angst, die rondspookt langs die velden? Wiens veder zal, naar si ach, den staat van H scheeps volk melden, Dat (op een wrakke kiel, reeds meer dan half gesloopt) Met de eLsnNutan strijdt en luttelja niets hoopt? Wie schetst bat droevig lot dier arme schepelingen, Die zich, bun doel nabij, t soboonst ultzigt zien ont wringen. Die daar, ln steö van t land, dat bun zoo dierbaar was, Den dood ontmoeten ln den nooit gepeildnn plas? Wie schetst hun' laatster, kamp, ala t schip reeds ls gespleten, Bn t water woedend stroomt door telkens wijder reten, Tot elndlijk, voor S laatst, de kust hen tegenbllnkt, Hun de ademtogt begeeft en t lijf ten afgrond zinkt? Maar neen, een schoener stof is voorwerp mijner zangen! Hoe woest de noodstorm broll', boe fel gevaar moog' Wanneer op Nedrlande kust een klal te grond moet gaan, Lacht, in don hengsten nood, dan acheepllng redding aan. Hij weet, die kust ie rijk aan mannen die zich wagen Voor 's Naasten redding, en naar algen heil niet Vragen; Hij kent dat heldenkroost als edelmoedig, stout, Denkt, midden ln H gevaar, aan -WillemeE Narebout, Bidt de Aimsgt, staart naar t strand, anet meer dan hoop in de oogen. En zelden werd die hoop op Hollands kust bedrogen! O adel vnn ons land! getuig er van mijn lied, En dat mijn zong alleen der waarheid hulde biedt, En geen verdichte da&n met lof wil uitbazuinen, Getuige ons gansche land, getuige onlang» Huisduinen. Ja nedrig dorpje, uw strand, uw duin gewaag er van, Wat menschoDanin vermag, wat heldengrootheid kan. Nog toont me nw naakte kust hst strijdperk uwer braven, Een zestal viaarhero, thans ln t hart der zee begraven. ZIJ allen sneefden grootedh, en ik, bon landgenoot, Verhef mij op die eere en zing hun' heldendood. De zomer maakte plaats voor gure najaarsdagen, De wind uit West en Noord, met opgezette vlagen, Gejaagd, verhief zich stout en spookte wosdoud rond, Op de eigen zee, die reeds zoo menig kiel veralond; Ski t jaargetij, dat steede voor Neèrland le te vroegen. Deed long» ons westerstrand rijn aakllgheden lezen. De storm, die heel den nacht had op die kost geloeid, Ging steeds met wpeden voort, daar niets zijn1 diolzin boeit, En de adem van den wind scheen, ln zijn bol bazuinen' De bO des Jongaten dage, voor t fel geschokt Huis duinen. De schepeling, die dt&r nabij do kusten woont, Bidt knielend, dat toch t dorp word' door d'orkaan verschoond; Maar nauwlljke doet zijn mond rijn smeekgebeden hooien, Of t dtoffo klokgebrom, de noodklep, treft zijne ooran; Een noodschot valt er en hij boort, bij woest misbaar, Een tweede, derde schot: „een schip is ln gevaar. „O Aimogtl spaar het volk," dus roept hij, snelt naar bulten, Om, waar t ham moogiijk la, t gevaar des stonns te stuiten Genadeid tan bet strand', ontwaart hij ln H verschiet, Al de tjelijkheden, die men slechts aan stranden riet Twee Rchepen, door den storm van de ankers loe- gebroken, Ueworpen op het ebrand, van menschen hulp verstoken, Terwijl bet scheepsvolk, ln hetaanzlon van den dood, Door seinen kennis geeft van d'allerbangsten nood. II«laaa! het gansche dorp, vergaderd aan de Van d'opgeruiden vloed; moet menschen om zien Zien hoe geheel het schip met man en mnia vergaat, Daar van hun menscheimiin niet eens pngjng baat. Nog banger klinkt hun thans de kreet uit zee ln de oom. Die klagten, ach! zij rij als ln don wind verloren. Maar neen, nooit werd vergeef» bij one om hulp gevraagd! t Volk roopt uit oenen mond: „dat alle» word' gewaagd, „Tot redding uit dao nood van hen, die hulp baboeven, „Wij zullen allee ja 1 naauw mooslijke boproevaa „Men breng* slechts sloepen aan." En naauw is t laatste woord Gesproken, of een deel dier bravon ls reeds voort. En snelt terug naar 't dorp, waar ras een sloep gevonden En (tot bespoediging, aan vast g->--4w) Gesleept wordt naar bet strand, waar, boe de aes ook Het vaartuig, snel bemand, terstond 4» water gaat Maar 't ie vergeefs gepoogd, waar alle» moet mislukken 1 Men worstelt met den vloed, om hwn zijn prooi ta ont rekken. Vergeef»! daar zee op nee den voortgang bun belet, De hoogs branding woest zich tegen hen verzet Het rudding» vaartuig blijft een speelbal van de goivsn, t Schijnt dan eens in een kolk, mmi grondloos diep bedolven, En dan woipt de eigen golf, die t den toog, In, dóbberenden gong, bet bijna hemelboog. De boot, dus voortgsawaept, moet riem bQ En *t heldental besluit wéér bet strand te kleaen; Moor, klimming van gevaar: de boot dreigt om te Do branding weigert nog de landing toe ta staan, Bn sent, na langen strijd; en langzaam voortgeschoren. Komt eindelijk de boot dien hir.d<nT1H>| boven. Men landt; maar t wakker volk, schoon moed» en ;AX>r kou bijna verstijfd, eu tot bst 1Q1 toe nat, Bemerkt noch eigen leed, noch t dtruipen hunner k lot reu, Hun eenig denkbeeld ls des naastons ramp te koeren; En voor dat edel doel zijn aller Mon sjort die boot op 't strand, en ieder arbeidt met, iJotkumert wat de stonn aan stukken heeft geslagen! Br-.ii, t nieuwe riemen, om nog «etw den togt te wagen. En dpoedig woniit de boot. door zaamverzends kracht. Hersteld, van want voorzien, en wsdr naar mm gsbizgt. Maar nu ontstaat een strijd: wie van de dorpelingen Aftn *t woulend element zijn prooie zal ontwringen ik i ie dio «trljd alleen, waar elk bst voonegt vraagt «Jan in gevaar te gaan, die d* aftogt oog vertraagt. Geschlchtrol, die van oude van heldendata doet lmnn Toon, toon mij oenen strijd, die dezen waard mag wzzenl Goen «chlttrend eermetaal, dat de oogen tegenbllnkt, Goon lofbazulngeschal, dat schel ln de ooien klinkt, Noch t krakend lawwerblad, gekweekt op Mavore Neen, menschenmdn alleen bezielt deze echte balden. Des broeders redding slechte vormt bunne zegepraal- Het welbehagen Gods, ais daar hun eenmetaal! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1925 | | pagina 8