UIT DE NATUUR
UIT DE OUDE
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
van ZATERDAG 17 APRIL 1926.
NO. 222 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
<1
Wat een bof, dat de paaschvacantie zulk
een prachtig weer bracht.
Vóór dat elke paaschvacantie aanbreekt,
zitten toch tal van huismoeders en
misschien ook vaders met de handen
in het haar (voor zoover ze dit althans
nog hebben) wèt aan te vangen met haar
dierbaar kroost, dat aanstonds de geneug-
ten deelachtig wordt van uit te rusten
der vermoeienissen, die in de schoolpe-
rlode hun geestelijke grammofoonplaatjes
hebben ondergaan en de kans krijgen
alle splnnewebben, die de kruisspin van
het schoolbelletje in hun hersenkasjes
heeft geweven, weg te ragebollen.
De heerlijke voorjaarszon verrichtte
daarbij haar desinfecteerenden arbeid,
xoodat de schooljeugd aanstonds spinrag-
schoon en bacterievrlj aan het werk kan
tijgen om op een schoone lei weer alle
wijsheid te kunnen noteeren en te ver
werken.
Ondanks alle schoonmaakmisères en,
voor de -jeugd ontegenzeggelijk soms
schoonmaakpret, hebben ze nu gelegen
heid gehad dit jaar moeder thuis niet te
veel dwars te zitten.
Naar hartelust kon er thuis geboend
en geschrobd worden, want zon en wind
werkten prachtig mee.
De jongens van den vloer, weggesto
ven naar duin en strand; het stikkezakje
en de veldflesch of vader's drinkkannetje
mee. Heel den langen dag geen gedrein
en geen gezanik om je heen. Geen kib-
belarijtjes en ruzietjes, geen verbieden
en opletten. Ongebreideld doorwerken,
heel den langen dag.
Wat een heerlijkheid voor een recht-
eaarde huismoeder, die reeds in Februari
e embryonale verschijnselen van de
schoonmaak laat nonstateeren I
Natuurlijk, als tegen den avond de jeugd
als een bolderende stormwind binnen-
zwiepte, dan was er een moment, dat al
het rustige werkgedoe van den ganschen
dag als bij een Borculo-orkaan zou wor
den weggeblazen, maar als je dan na dien
eersten stormloop de ruïne wat nader
ging bekijken, dan bleek het toch telkens
nogal mee te vallen.
De rechtstreeksche aanval was geweest
op den broodtrommel of op het„warmpie",
dat moeder op het eenpitsstelletje had
klaargehouden.
In de tweede plaats leek het in de keu
ken of de stormwind het zand uit de dui
nen had opgenomen en zoo neergeflapt
in het heilige, waar moeder slooft en
zwoegt.
In de derde plaats was het de chaos
van allerlei attributen, meegezeuld en
meegesjouwd uit duin en van strand en
uit de heerlijke slootjes van de moerassen,
die allemaal een zeer voorloopig plaatsje
vonden, déér waar het moede lijf een
steunpunt of een ligplaats had kunnen
▼inden.
En als dan de honger was gestild en
de dorst gelescht, dan vonden de bamboe
stokken een plaats in het schuurtje, de
schelpen en sepia een plaats in een kistje,
kikkerik en salamanders in het aquarium
en het zand op den vloer was voormoe
ders bezem, zoodat ze als loon daarvoor
ruimschoots gedurende een halfjaar voor
zien was van specie om, gestrooid op de
slijpplank, daarmee de messen aan te
zetten.
En als de jeugd maar even rook de
zondoordrenkte wollen dekens en de lucht
insnoof van het zeepsop-afgenomen ka
mertje, dan duurde het geen vijf minuten
of ze snurkten als ossen en lagen met
roode koonen de slaapplank te doorzagen
met een ijver van vijf kwartier in het uur.
Als dit stukje verschijnt, dan zijn ze
allang weer aan den arbeid.
Schitterende paaschvacantie; gij hebt
den dank van de kinderen en van de
moeders, want beiden hebt gij met uw
zonneweelde en met uw frisschen oosten
wind onschatbare diensten bewezen.
Overplanting van kankerweefseL
Een proef die zou bewijzen, dat
kanker niet besmettelijk is.
Wolff meldt uit Berlijn: In de vergade
ring van de Deutsche Chirurgische Ge-
sellsóhaft te Berlijn heeft de Konlngs-
bergsche privaat-docent dr. Kurtzahn me
degedeeld, dat hij bij zichzelf een stukje
van een geopereerd kankergezwel van de
borstklier op het been had laten over
planten. Hij wilde hiermede aantoonen,
dat de opvatting, volgens welke recht
streeks op gezond weefsel overgöbracht-
menschelijk kankerweefsel levenskracht
heeft, onjuist ia
Dit gelukte hem, want na eenige dagen
stierf het overgeplante weefsel» af. Ook
met serum, dat na de overplanting uit zijn
bloed was overgenomen, en waarmee bij
kankerlijders experimenten werden geno
den, warden negatieve uitkomsten ver-
ONTSTAAN DER MAAN KRATERS.
Het doorgroefde gelaat van
Vrouw Lima.
Bombardement in hooger sferen.
Het aangezicht van onzen trouwen
wachter, steeds eerbiedig en min of meer
treurig naar ons toegewend:, is door zor
gen doorgroefd. De materieel aangelegde
sterrekundigen noemen deze merkteekens
echter anders; zij spreken van zeeën, hoe
wel er geen water te 'bekennen is, van kra
ters en gebergten. Bij vluchtige beschou
wing lijken die kraters wel iets op aard-
sche vulkanen maar bij eenigszins diepere
studie ziet men groote verschillen in
bouw.
Op de maan zijn de kraters meer een
soort soepborden met opstaanden rand, de
kraterwat maar van binnenplat, of hoog
stens een centraal gelegen top, die uit
deze vlakte oprijst, zonder echter ooit den
kraterwal in hoogte te evenaren. Deze
krater-binnenvlakte heeft op de maan
een geweldige middellijn, die bij de «zee
der stormen" zelfs meer dan duizend kilo
meter bedraagt.
Eerlijkheidshalve moet ik er bij voegen
dat met kraters alleen die krin
gen noemt tot 20 KM. middellijn, ring
gebergten de kringen tot 40 KM.,
walvlakten tqt 275 KM. en de nog
grootere zeeën. Maar veel essentieel
verschil is er niet tusschen' deze groepen.
Hun aantal is veel grooter dan op onze
aarde.
Hoe zijn ze ontstaan?
Daarover zijn herhaaldelijk onderstel
lingen geuit, en de belangrijkste theoiiën
zijn:
1. de blazen-theorïe;
2. de eb- en vloed-theorie;
8. de vulkaan-theorie;
4. de bekogelings-theorie.
De eerste meening onderstelt, dat de
maankraters de overblijfselen zijn van
gasbellen, die uit de nog taai-vloeibare
maan ontweken toen de maan nog ln een
jong stadium faarer ontwikkeling was.
Evenals in een dikke saus, die aan de
kook koant, bellen opstijgen, die aan de
oppervlakte barsten, zou dit ook op de
maan gebeurd zijn. Doordatde massa ech
ter nog veel taaier was dan de dikste saus
in onze keukens, bleven de barstende-bel-
len nog lang hun spoor nalaten, zóó lang
dat de massa verhaalde eer alles weer ln
het oude niveau terugzonk. Met allerlei
stoffen probeerde men hier op aarde
kunstmatige kraters te fokken, die soms
ook werkelijk frappant veel op maankra
ters geleken; maar men vergeet daarbij
dat de oorzaak der blazen-vorming te zoe
ken is in de oppervlaktespanning der
vloeistof, en dat deze spanning wel vol
doende is voor kleine blaasjes, tmaar dat
men er niet willekeurig groote blazen mee
verklaren kan.
De eb- en' vloed-theorie neemt aan, dat
er gaten waren in de vaste m aantorst,
en dat door den aard-invloed het binnen
ste nog vloeibare deel der maan eb en
vloed vertoonde, zoodat deze vloeibare
kern nu eens steeg dan weer daalde in de
schorsgaten en zoo kraterwallen vormde.
Maar hiertegen geldt het bezwaar dat
evenals hier op aarde de aardschors doet,
de maankorst vermoedelijk evengoed met
de vloeibare kern op en neer ging, zóoals
de ijsvelden ln de Poolzeeën ook met het
water op- en neergaan. Een onderlinge
verplaatsing van maankorst en vloeibare
kern is dus niet waarschijnlijk. Tegen de
vulkanische theorie pleit de volkomen
verschillende vorm der aardkraters en der
maankratera Terwijl hier op aarde de
vulkanen gewoonlijk een kegelvorm heb
ben met een hooggelegen kleinen krater-
mond^ hebben' de maankraters, zooals wij
hierboven aangaven, een geheel andere
vorm, meer dien van een diep bord met
een 'geweldige middellijn, dikwijls juist
zonder centralen kegel, en èls deze er is,
dan heeft hij nog geen kratermonding.
De vierde theorie neemt aan, dat de
kraters een gevolg zijii van een hemels
bombardement. En ook hiervoor zijn aard-
sohe proeven gedaan, doch niet met zeer
overtuigend resultaat. Benige Jaren ge
leden begon de Duitscher Wegener echter
nieuwe proeven op dit gebied, waarvan hij
dit jaar de resultaten publiceerde. Hij ge
bruikte cementpoeder, zoowel voor de
eerst egale, horizontale onderlaag als voor
de vallende stof zelf. Gewoonlijk liet hij
een halven of heelen eetlepel vol poeder
vallen op de onderlaag. Zoo verkreeg hij
hierin deuken, „kraters" van 4 tot. 12 c.M.
middellijn; deze weiden voorzichtig ge
fixeerd en dan uitgemeten. Want op dit
laatste komt hetaan. Men moet niet alleen
kraters krijgen, maar zij moeten ongeveer
dezelfde bouwverhouding vertoonen als da
maankratera Het resultaat dezer metin
gen is werkelijk heel frappant; gemiddeld
was bij deze kunstkraters de krateer-
diepte 2,7 maal de buitenste walhoogte,
terwijl bij de maankraters dit bedrag 2 tot
8 ls. De diepte van de kunstkraters is 8,8
maai grooter dan de hoogte van den
oentralen bergtop; bi) de maan is dit ge
middelde bedrag 2,9.
Evenmin als op de maan was de oert-
trale top ooit hooger dan den krater-wal
rand. Ook de verhouding tusschen de kra
terdiepte en kratermiddellijn kwam aar
dig uit. Als de lepel vol poeder valt, duwt
dit het onderlaag-poeder naar alle zijden
achteruit, waardoor de ringwal ontstaat,
terwijl in het midden de gedrukte onder
laag niet weg kan en zich tot den oen-
traalberg verheft
Het al of niet optreden van dezen oen
tralen top (die immers op den maan ook
wel eens ontbreekt) hing samen met de
dikte der onderlaag en de hardheid van
het materiaal, dat dieper onder deze on
derlaag nog lag.
t
Wegener denkt dus dat de maankra
ters door hemelsche projectielen ontstaan
zijn. Toen de maan nog een dunne stol-
lingskorst had, werden zoodoende gaten
geslagen, die vol liepen met de vloeibare
binneninassa der maan, dus zonder oen-
traalberg. Maar toen de korst dikker werd,
ontstonden bij het Inslaan de wallen met
centraal'berg. Waarom de. aarde echter
ook niet bekogeld is en dergelijke krateri
vertoont, verklaart Wegener door aan te
nemen dat de maan zelf eigenlijk ontstaan
is door het samenvallen van kleinere
vaste voorwerpen, wat hoe langer hoe
beter ging naar gelang de maanmassa op
deze wijze aangroeide en de nog vrije
voorwerpen daardoor sterker aantrok tot
de voorraad eindelijk op was.
De aarde zelf zou eigenlijk ook door het
samenvallen van dergelijke rondzwerven
de brokken onstaan zijn, maar daar de
aarde veel grooter werd en daardoor veel
langzamer afkoelde zijn de sporen der
laatste inslaande lichamen niet meer
zichtbaar daar er nog geen stollingskorst
was om de ringwallen te gaan vertoonen.
Bij de maan, die veel kleiner ls en daar
door veel eerder afkoelde, was er ln die
periode reeds' een stollingskorst, waarin
wij de sporen van het bombardement-
einde nog zien. s
DE GROOTE PARADIJSVOGEL.
Y» ^Aardig" vogeltje.
De groote Paradijsvogel, de grootste
van dit prachtige vogelengeslaoht, is
doorgaans twee voet lang, gemeten van
den snavel tot het eind der binnenste
vederen.
Deze is afkomstig van Bodroe, een der
Moluksche eilanden. Ook vindt men deze
vogels op de Aroe-eilanden gedurende
het droge jaargetijde, en zij trekken naar
Nieuw-Guinea, zoodra het natte jaarge
tijde zich inzet.
Ze komen altijd in troepen van dertig
of veertig en worden aangevoerd door
eenen vogel, dien de Ingezetenen van
Aroe koning noemen. Deze aanvoerder is
zwart met roode vlakken en vliegt door
gaans hooger dan de anderen; en dit
veroorzaakt dikwijls hun ondergang, wan
neer de koning zich op den grond neder-
laat, vanwaar zij, uithoofde van de zon
derlinge schikking van hun gevederte
zich niet verheffen kunnen. Zij kunnen
ook niet voor den wind vliegen, daar
zulks hun loshangende vederen zou ver
nielen.
Wegens de schoonheid en harmonie in
kleuren van dezen vogel, verdient hij wel
de Zon- of Paradijsvogel genoemd te wor
den want hij overtreft in pracht alle ge
vederde dieren.
De hals van den Paradijsvogel is van
een schoon-kanariegeel, langzaam weg
smeltende in het purperbruin van het
overige gedeelte des lichaams; de vleu
gels zijn kort en purperbruin.
Beneden de vleugels komen uit de zijden
lange, teere en goudkleurige veeren te
voorschijn, die zich veel verder dan de
purperbruine en korte staart uitstrekken.
Aan de snavel zijn de veeren, naarmate
het licht er op valt, nu eens als zwart
fluweel, dan weer eens donkergroen, het
geen op een bewonderenswaardige wijze
afsteekt bij de schitterende smaragdkleur
van den hals.
Het gevederte van dezen vogel heeft
intusschen niets bonts, of schreeuwends
tusschen de kleuren onderling bestaat
eene zeldzame harmonie, die onze gansche
bewondering verwekt. De snavel zelf is
lichtblauw, de iris van den oogappel geel
en de pooien zijn paars.
De manleren van dit schoone dier zijn
vlug, speelsch en bevallig; zijn blik is
schuw en onbeschaamdhet danst en het
huppelt in zijn kooi wanneer een vreem
deling het nadert, en schijnt gaarne het
voorwerp van bewondering te zijn. Zijn
geluld is zeer eigenaardig en heeft veel
van een der raven, doch is meer ver
scheiden.
Hij wascht zich tweemaal daags.
Zijn voedsel, gedurende zijn gevangen
schap, bestaat uit gekookte rijst, somtijds
met een zacht ei gemëngd, alsmede uit
insekten, welke hij levend eet, doch dood
niet aanraken wil. Wanneer men hem b.v.
een levenden sprinkhaan geeft, plukt hij
eerst alle pooten, vleugels, enz. af en ver
slindt hem vervolgens.
HET
ij uii r«
1UDX
Als het Helmkruid bloeit, wordt dit
feit niet in de couranten vermeld zooals
het geval is, wanneer de tulpen en hyaoin-
then ln het bollenland de velden ln kleur
zetten. Trouwens do vergelijking is ook
al te mal: de fel-kleurige bloemen van
tulp en hyaclnth en de onaanzienlijke,
bruine bloempjes van Serophularia nodosal
Men kan er driemaal langs loopen, langs
zoo'n bloeiende helmkruiastruik en nog
niet zien, dat deze bloemen draagt, zoo
weinig dringen de kleine bruine urntjes
(flg. la) zich op. En toch, ieder jaar op
nieuw kijken we er naar uit, naar dat
bloeiende helmkruid en in onzen tuin
staat een forsche plant, welke zich de
betere behandeling waardig toont door
talrijke bloemstengels van wel 1} M.
lengte te ontwikkelen.
Bij nadere beschouwing zien we iets
vreemds aan het helmkruid. De vorm
der bloemen (zie flg. 2) is geheel anders
dan wij dien gewend zijn, doch nog meer
treft de kleur. Immers bruin, met enkele
gele vegen en een groene kelk, is een
combinatie, die men zelden aantreft. We
hebben nog zoo'n bruinachtige bloem
onder onze wilde flora, n.1. de orchidee
Epipactis latifolia en nu is het heel op
merkelijk dat deze twee bloemen beide in
hoofdzaak door wespen bestoven worden.
Er is aan deze plant nog heel wat meer
te zien.
Zooals algemeen bekend is. zijn verre
weg de meeste bloemen Ingericht op
kruisbestuiving, d.w.z. hun bouw is zoo,
dat zooveel mogelijk verhinderd wordt,
dat stuifmeel uit een bloem terecht komt
op den stempel van diezelfde bloem, ter
wijl het brengen van vreemd stuifmeel
op dien stempel juist op alle mogelijke
manieren bevorderd wordt. Hoe de bloem
dit klaar speelt, hoe vernuftig de bouw
der bloemen, boe doelmatig de beweging
van meeldraden en stampers vaak is, zou
ons te ver voeren om te beschrijven.
Daarover ware een dik boekdeel te
vullen. Slechts veel toegepaste methode
willen we vermelden: heel vaak zijn de
stempels in een bloem reeds geschikt
om stuifmeel te ontvangen, terwijl het
stuifmeel in de eigen helmknoppen van
die bloem dan nog niet rijp is, of wel
't tegenovergestelde: de helmknoppen
strooien het stuifmeel uit, wanneer de
stempel nog niet voor bevruchting vat
baar is. Het eerste noemt men protogynie,
het tweede protandrie. Helmkruid nu is
zeer duidelijk protogynisch, de bloem is
dus ln het eerste stadium van den bloei
vrouwelijk, wordt eerst later mannelijk.
Als zoo'n helmkruidbloempje opengaat
ziet men dat de stempel zich midden in
den bloemingang heeft geplaatst (flg. 2 b
bij s.) Van meeldraden valt er dan in
den bloemingang niets te bespeuren, die
zitten netjes omgebogen op den bodem
van het urntje. Wel ziet men tegen den
bovenkant der bloem iets zitten, wat op
een meeldraad gelijkt (o) en wat er ook
eigenlijk een is, doch deze is onvrucht
baar, brengt geen stuifmeel voort. Is
men op een terrein, waar veel helmkruid
groeit, dan is 't wel eens aardig er een
aantal bloemen op na te kijken, want er
is nu eenmaal geen regel zonder uitzon
dering en de onvruchtbare meeldraad
van het helmkruid is soms wél normaal
ontwikkeld.
In het vrouwelijk stadium, waarin de
stempel dus alleen door vreemd stuifmeel
bevrucht kan worden blijft de bloem on
geveer twee dagen. De stempel is dan
gewoonlijk wel bevrucht en volgt 't be
kende voorschrift uit „De Moor van
Venetië": er geht.
Hij buigt zich sterk naar beneden, zoo
dat hij over de onderlip heen geheel
buiten de bloem komt te hangen, (flg. 2a
bij s.) Thans verschijnen de meeldraden
ten tooneele. (flg. 2a bij m.) In deze po
sitie blijft de bloem ook een dag of twee.
Heeft er in dien tijd nog geen bestuiving
plaats gehad, dan buigt de stempel zich
niet, doch blijft hij kalm aan den ingang
wachten tot de meeldraden zich strekken
en het eigen stuifmeel over hem uit
storten. Er heeft dan dus zelfbestuiving
ilaats, welke echter even goed kiem-
taohtlg zaad oplevert.
Wanneer het helmkruid uitgebloeid is,
beginnen de zaaddoosjes ln omvang toe
te nemen, tot deze tenslotte met een spleet
aan den top openspringen en het zaad
laten ontsnappen, (flg. lb.) Nu wil het
wel eens dat men van die halfverdorde
uitgebloeide planten vindt,die al bijzonder
veel zaaddoosjes dragen. Soms zitten jse
met drie, vier bij elkaar aan de dunste
steeltjes.
Men moet werkelijk al een heel goed
waarnemer zijn om te zien, dat men ln
dit geval niet met zaaddoosjes te doen
heeft, doch met heel andere dingen, (flg.
lb bij de kruisjes.) Wat die kleine bolle
tjes nu wel zijn kunnen we heel gemak
kelijk te weten komen, door zoo'n sten-
geltop met de noodige bolletjes mee naar
huis te nemen en onder een omgekeerd
glas te zetten.
Na eenlgen tijd zien we dan een aantal
praohtlg geteekende snuitkevertjes onder
het glas rondloopen. Dit ls de Oionus
Scrophulariae, die zijn oooonnetjes aan
het helmkruid bevestigt en daarmede
bedriegelijk de zaaddoosjes weet na te
bootsen. B.
DE SCHOONE SEKSE VOOS 100 JAAR.
In verband met die moderne
vrouwen.
Het etiquetteboek van 1818 toont ons
ten duidelijkste, welke elschen er honderd
jaar geleden aan het schoone geslacht
werden gesteld. Was de man in die dagen
gebonden door duizend plichtplegingen
en complimenten tegen dengene, die rijker
of hooger geplaatst was dan hij, de
„schoone sekse", aldus het boekje, „al
gaat zij ook met personen van den hoog-
sten rang om, hoeft nimmer zoo onder
danig te wezen als zulks den man betaamt.
Zij moet meer het bewustzijn der eer aan
den dag leggen, die zij van de mannen
geniet, doch daarbijltevens zedigheid, het
zich op een bescheiden afstand houden,
een onderwerpelijke en zich met de borst
buigende houding, een afwisselend het
oog neerslaan en een langzaam opwaarts
zien, 'n gelaat, hetwelk zekeren ernst doet
blijken, die zich somwijlen ln een vroolijken
blik oplost, een zachte, maar niet onduide
lijke spraak, een bescheiden toon in het
gesprek met grooten en voornamen doen
doorstralen."
Men zou bijna vermoeden, dat dit een
soort les in de coquetterie was, als het
niet gezegd werd met dezen gruwelijken
ernst:
„Houdingen, die bij den man een ge
paste vrijmoedigheid aantoonen, wordén
bij de vrouwelijke sekse als te vrij be
schouwd; hiertoe behooren bijvoorbeeld
het achteroverwerpen van het hoofd, het
te ver vooruitzetten van een voet, het
zetten van een arm in de zijde, het slaan
met de hand tegen de borst bij het ver
zekeren van iets, het veelvuldig gebaren
maken bij het spreken, het te gezwind
aan, of zelfs wel onwelvoegelijk schielijk
oopen, de stoute toon, te menigvuldige
trekken van het gelaat, enz."
Uit deze vermaningen kan men eenigs
zins opmaken, hoe druk de gebaren en
bewegingen van den man in dien tijd wel
waren I
Hierna volgen eenige aanwijzingen om
trent den gang der vrouw. Zij moet „het
knieknikken, het slepen, het vooruithan-
gen van het hoofd en der borst, het on
natuurlijk draaien der heupen en wat dies
meer zij, vermijden. Het hoofd mag niet
heen en weder slingeren en draaien; de
oogen mogen niet sto,ut in het rond zien.
Uit de oogen der beminnelijke schoonen
moet vooral zedigheid stralenzij mogen
daarom niet in het rond zwerven, niet op
voorwerpen, bijv. op schilderstukken val
len, welker gezicht iemand van schaamte
zou kunnen doen blozen."
De schoonste onder alle vrouwelijke
bevalligheden is dan ook het gelaat der
onschuld, en haar zuiver jeugdig gedrag.
De coquetterie is zeer bij vrouwen te
verfoeien. „Zij willen overal boeien, slaan
nu hier, dan daar haar oogen en werpen
soms leelijke blikken rondom zich. Heden
spelen zij voor smachtend duif je, met een
terzijde hangend hoofd, en morgen treden
zij met het gelaat en de houding van een
veroveraar op. Dit is onverdragelijk en
verdient de uiterste verachting, vooral,
indien daarbij nog onbetamelijke houdin
gen en manieren, gepaard met een ge
maakte schelmachtigheid komen, waarbij
men, als het ware, den waaier voor de
oogen houdt en door de spleten kijkt, met
den waaier de schaamteloosheid bestraft
en daarmede zoo zacht op den mond slaat,
dat die juist daardoor slechts den moed
bekomt, om schaamteloozer te worden."
Ook haar houding in den schouwburg
wordt nauwkeurig omschrevqn: „Zij zal
niet rechtstreeks iemand met een lorgnet
of door een kijkglas aanzien. Over het
geheel genomen ziet men dit door oog
glazen kijken bij de schoone sekse niet
gaarne, waarom men hetzelve, vooral in
den schouwburg, of bij openlijke gelegen
heden, waar iets te zien valt, behoort na
te laten." B.
Voorzorg.
A.: Wat kijk je toch telkens achterom.
B.: Ik kijk of mijn jas niet gestolen
wordt.
A.: Dat zal in dit café, met z^n beschaaf
de 'bezoekers, zoo gauw niet gebeuren.
B.: Dat moet je niet zeggen. Voor on
geveer een kwartier zag ik, dat de jouwe
door een ander werd meegenomen en nu
iet li dubbel goed op de mijne.
't Juttertje
na de fuif.
Roblnson.