UIT DE NATUUR UIT DE OUDE Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, van ZATERDAG 17 APRIL 1926. NO. 222 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) <1 Wat een bof, dat de paaschvacantie zulk een prachtig weer bracht. Vóór dat elke paaschvacantie aanbreekt, zitten toch tal van huismoeders en misschien ook vaders met de handen in het haar (voor zoover ze dit althans nog hebben) wèt aan te vangen met haar dierbaar kroost, dat aanstonds de geneug- ten deelachtig wordt van uit te rusten der vermoeienissen, die in de schoolpe- rlode hun geestelijke grammofoonplaatjes hebben ondergaan en de kans krijgen alle splnnewebben, die de kruisspin van het schoolbelletje in hun hersenkasjes heeft geweven, weg te ragebollen. De heerlijke voorjaarszon verrichtte daarbij haar desinfecteerenden arbeid, xoodat de schooljeugd aanstonds spinrag- schoon en bacterievrlj aan het werk kan tijgen om op een schoone lei weer alle wijsheid te kunnen noteeren en te ver werken. Ondanks alle schoonmaakmisères en, voor de -jeugd ontegenzeggelijk soms schoonmaakpret, hebben ze nu gelegen heid gehad dit jaar moeder thuis niet te veel dwars te zitten. Naar hartelust kon er thuis geboend en geschrobd worden, want zon en wind werkten prachtig mee. De jongens van den vloer, weggesto ven naar duin en strand; het stikkezakje en de veldflesch of vader's drinkkannetje mee. Heel den langen dag geen gedrein en geen gezanik om je heen. Geen kib- belarijtjes en ruzietjes, geen verbieden en opletten. Ongebreideld doorwerken, heel den langen dag. Wat een heerlijkheid voor een recht- eaarde huismoeder, die reeds in Februari e embryonale verschijnselen van de schoonmaak laat nonstateeren I Natuurlijk, als tegen den avond de jeugd als een bolderende stormwind binnen- zwiepte, dan was er een moment, dat al het rustige werkgedoe van den ganschen dag als bij een Borculo-orkaan zou wor den weggeblazen, maar als je dan na dien eersten stormloop de ruïne wat nader ging bekijken, dan bleek het toch telkens nogal mee te vallen. De rechtstreeksche aanval was geweest op den broodtrommel of op het„warmpie", dat moeder op het eenpitsstelletje had klaargehouden. In de tweede plaats leek het in de keu ken of de stormwind het zand uit de dui nen had opgenomen en zoo neergeflapt in het heilige, waar moeder slooft en zwoegt. In de derde plaats was het de chaos van allerlei attributen, meegezeuld en meegesjouwd uit duin en van strand en uit de heerlijke slootjes van de moerassen, die allemaal een zeer voorloopig plaatsje vonden, déér waar het moede lijf een steunpunt of een ligplaats had kunnen ▼inden. En als dan de honger was gestild en de dorst gelescht, dan vonden de bamboe stokken een plaats in het schuurtje, de schelpen en sepia een plaats in een kistje, kikkerik en salamanders in het aquarium en het zand op den vloer was voormoe ders bezem, zoodat ze als loon daarvoor ruimschoots gedurende een halfjaar voor zien was van specie om, gestrooid op de slijpplank, daarmee de messen aan te zetten. En als de jeugd maar even rook de zondoordrenkte wollen dekens en de lucht insnoof van het zeepsop-afgenomen ka mertje, dan duurde het geen vijf minuten of ze snurkten als ossen en lagen met roode koonen de slaapplank te doorzagen met een ijver van vijf kwartier in het uur. Als dit stukje verschijnt, dan zijn ze allang weer aan den arbeid. Schitterende paaschvacantie; gij hebt den dank van de kinderen en van de moeders, want beiden hebt gij met uw zonneweelde en met uw frisschen oosten wind onschatbare diensten bewezen. Overplanting van kankerweefseL Een proef die zou bewijzen, dat kanker niet besmettelijk is. Wolff meldt uit Berlijn: In de vergade ring van de Deutsche Chirurgische Ge- sellsóhaft te Berlijn heeft de Konlngs- bergsche privaat-docent dr. Kurtzahn me degedeeld, dat hij bij zichzelf een stukje van een geopereerd kankergezwel van de borstklier op het been had laten over planten. Hij wilde hiermede aantoonen, dat de opvatting, volgens welke recht streeks op gezond weefsel overgöbracht- menschelijk kankerweefsel levenskracht heeft, onjuist ia Dit gelukte hem, want na eenige dagen stierf het overgeplante weefsel» af. Ook met serum, dat na de overplanting uit zijn bloed was overgenomen, en waarmee bij kankerlijders experimenten werden geno den, warden negatieve uitkomsten ver- ONTSTAAN DER MAAN KRATERS. Het doorgroefde gelaat van Vrouw Lima. Bombardement in hooger sferen. Het aangezicht van onzen trouwen wachter, steeds eerbiedig en min of meer treurig naar ons toegewend:, is door zor gen doorgroefd. De materieel aangelegde sterrekundigen noemen deze merkteekens echter anders; zij spreken van zeeën, hoe wel er geen water te 'bekennen is, van kra ters en gebergten. Bij vluchtige beschou wing lijken die kraters wel iets op aard- sche vulkanen maar bij eenigszins diepere studie ziet men groote verschillen in bouw. Op de maan zijn de kraters meer een soort soepborden met opstaanden rand, de kraterwat maar van binnenplat, of hoog stens een centraal gelegen top, die uit deze vlakte oprijst, zonder echter ooit den kraterwal in hoogte te evenaren. Deze krater-binnenvlakte heeft op de maan een geweldige middellijn, die bij de «zee der stormen" zelfs meer dan duizend kilo meter bedraagt. Eerlijkheidshalve moet ik er bij voegen dat met kraters alleen die krin gen noemt tot 20 KM. middellijn, ring gebergten de kringen tot 40 KM., walvlakten tqt 275 KM. en de nog grootere zeeën. Maar veel essentieel verschil is er niet tusschen' deze groepen. Hun aantal is veel grooter dan op onze aarde. Hoe zijn ze ontstaan? Daarover zijn herhaaldelijk onderstel lingen geuit, en de belangrijkste theoiiën zijn: 1. de blazen-theorïe; 2. de eb- en vloed-theorie; 8. de vulkaan-theorie; 4. de bekogelings-theorie. De eerste meening onderstelt, dat de maankraters de overblijfselen zijn van gasbellen, die uit de nog taai-vloeibare maan ontweken toen de maan nog ln een jong stadium faarer ontwikkeling was. Evenals in een dikke saus, die aan de kook koant, bellen opstijgen, die aan de oppervlakte barsten, zou dit ook op de maan gebeurd zijn. Doordatde massa ech ter nog veel taaier was dan de dikste saus in onze keukens, bleven de barstende-bel- len nog lang hun spoor nalaten, zóó lang dat de massa verhaalde eer alles weer ln het oude niveau terugzonk. Met allerlei stoffen probeerde men hier op aarde kunstmatige kraters te fokken, die soms ook werkelijk frappant veel op maankra ters geleken; maar men vergeet daarbij dat de oorzaak der blazen-vorming te zoe ken is in de oppervlaktespanning der vloeistof, en dat deze spanning wel vol doende is voor kleine blaasjes, tmaar dat men er niet willekeurig groote blazen mee verklaren kan. De eb- en' vloed-theorie neemt aan, dat er gaten waren in de vaste m aantorst, en dat door den aard-invloed het binnen ste nog vloeibare deel der maan eb en vloed vertoonde, zoodat deze vloeibare kern nu eens steeg dan weer daalde in de schorsgaten en zoo kraterwallen vormde. Maar hiertegen geldt het bezwaar dat evenals hier op aarde de aardschors doet, de maankorst vermoedelijk evengoed met de vloeibare kern op en neer ging, zóoals de ijsvelden ln de Poolzeeën ook met het water op- en neergaan. Een onderlinge verplaatsing van maankorst en vloeibare kern is dus niet waarschijnlijk. Tegen de vulkanische theorie pleit de volkomen verschillende vorm der aardkraters en der maankratera Terwijl hier op aarde de vulkanen gewoonlijk een kegelvorm heb ben met een hooggelegen kleinen krater- mond^ hebben' de maankraters, zooals wij hierboven aangaven, een geheel andere vorm, meer dien van een diep bord met een 'geweldige middellijn, dikwijls juist zonder centralen kegel, en èls deze er is, dan heeft hij nog geen kratermonding. De vierde theorie neemt aan, dat de kraters een gevolg zijii van een hemels bombardement. En ook hiervoor zijn aard- sohe proeven gedaan, doch niet met zeer overtuigend resultaat. Benige Jaren ge leden begon de Duitscher Wegener echter nieuwe proeven op dit gebied, waarvan hij dit jaar de resultaten publiceerde. Hij ge bruikte cementpoeder, zoowel voor de eerst egale, horizontale onderlaag als voor de vallende stof zelf. Gewoonlijk liet hij een halven of heelen eetlepel vol poeder vallen op de onderlaag. Zoo verkreeg hij hierin deuken, „kraters" van 4 tot. 12 c.M. middellijn; deze weiden voorzichtig ge fixeerd en dan uitgemeten. Want op dit laatste komt hetaan. Men moet niet alleen kraters krijgen, maar zij moeten ongeveer dezelfde bouwverhouding vertoonen als da maankratera Het resultaat dezer metin gen is werkelijk heel frappant; gemiddeld was bij deze kunstkraters de krateer- diepte 2,7 maal de buitenste walhoogte, terwijl bij de maankraters dit bedrag 2 tot 8 ls. De diepte van de kunstkraters is 8,8 maai grooter dan de hoogte van den oentralen bergtop; bi) de maan is dit ge middelde bedrag 2,9. Evenmin als op de maan was de oert- trale top ooit hooger dan den krater-wal rand. Ook de verhouding tusschen de kra terdiepte en kratermiddellijn kwam aar dig uit. Als de lepel vol poeder valt, duwt dit het onderlaag-poeder naar alle zijden achteruit, waardoor de ringwal ontstaat, terwijl in het midden de gedrukte onder laag niet weg kan en zich tot den oen- traalberg verheft Het al of niet optreden van dezen oen tralen top (die immers op den maan ook wel eens ontbreekt) hing samen met de dikte der onderlaag en de hardheid van het materiaal, dat dieper onder deze on derlaag nog lag. t Wegener denkt dus dat de maankra ters door hemelsche projectielen ontstaan zijn. Toen de maan nog een dunne stol- lingskorst had, werden zoodoende gaten geslagen, die vol liepen met de vloeibare binneninassa der maan, dus zonder oen- traalberg. Maar toen de korst dikker werd, ontstonden bij het Inslaan de wallen met centraal'berg. Waarom de. aarde echter ook niet bekogeld is en dergelijke krateri vertoont, verklaart Wegener door aan te nemen dat de maan zelf eigenlijk ontstaan is door het samenvallen van kleinere vaste voorwerpen, wat hoe langer hoe beter ging naar gelang de maanmassa op deze wijze aangroeide en de nog vrije voorwerpen daardoor sterker aantrok tot de voorraad eindelijk op was. De aarde zelf zou eigenlijk ook door het samenvallen van dergelijke rondzwerven de brokken onstaan zijn, maar daar de aarde veel grooter werd en daardoor veel langzamer afkoelde zijn de sporen der laatste inslaande lichamen niet meer zichtbaar daar er nog geen stollingskorst was om de ringwallen te gaan vertoonen. Bij de maan, die veel kleiner ls en daar door veel eerder afkoelde, was er ln die periode reeds' een stollingskorst, waarin wij de sporen van het bombardement- einde nog zien. s DE GROOTE PARADIJSVOGEL. Y» ^Aardig" vogeltje. De groote Paradijsvogel, de grootste van dit prachtige vogelengeslaoht, is doorgaans twee voet lang, gemeten van den snavel tot het eind der binnenste vederen. Deze is afkomstig van Bodroe, een der Moluksche eilanden. Ook vindt men deze vogels op de Aroe-eilanden gedurende het droge jaargetijde, en zij trekken naar Nieuw-Guinea, zoodra het natte jaarge tijde zich inzet. Ze komen altijd in troepen van dertig of veertig en worden aangevoerd door eenen vogel, dien de Ingezetenen van Aroe koning noemen. Deze aanvoerder is zwart met roode vlakken en vliegt door gaans hooger dan de anderen; en dit veroorzaakt dikwijls hun ondergang, wan neer de koning zich op den grond neder- laat, vanwaar zij, uithoofde van de zon derlinge schikking van hun gevederte zich niet verheffen kunnen. Zij kunnen ook niet voor den wind vliegen, daar zulks hun loshangende vederen zou ver nielen. Wegens de schoonheid en harmonie in kleuren van dezen vogel, verdient hij wel de Zon- of Paradijsvogel genoemd te wor den want hij overtreft in pracht alle ge vederde dieren. De hals van den Paradijsvogel is van een schoon-kanariegeel, langzaam weg smeltende in het purperbruin van het overige gedeelte des lichaams; de vleu gels zijn kort en purperbruin. Beneden de vleugels komen uit de zijden lange, teere en goudkleurige veeren te voorschijn, die zich veel verder dan de purperbruine en korte staart uitstrekken. Aan de snavel zijn de veeren, naarmate het licht er op valt, nu eens als zwart fluweel, dan weer eens donkergroen, het geen op een bewonderenswaardige wijze afsteekt bij de schitterende smaragdkleur van den hals. Het gevederte van dezen vogel heeft intusschen niets bonts, of schreeuwends tusschen de kleuren onderling bestaat eene zeldzame harmonie, die onze gansche bewondering verwekt. De snavel zelf is lichtblauw, de iris van den oogappel geel en de pooien zijn paars. De manleren van dit schoone dier zijn vlug, speelsch en bevallig; zijn blik is schuw en onbeschaamdhet danst en het huppelt in zijn kooi wanneer een vreem deling het nadert, en schijnt gaarne het voorwerp van bewondering te zijn. Zijn geluld is zeer eigenaardig en heeft veel van een der raven, doch is meer ver scheiden. Hij wascht zich tweemaal daags. Zijn voedsel, gedurende zijn gevangen schap, bestaat uit gekookte rijst, somtijds met een zacht ei gemëngd, alsmede uit insekten, welke hij levend eet, doch dood niet aanraken wil. Wanneer men hem b.v. een levenden sprinkhaan geeft, plukt hij eerst alle pooten, vleugels, enz. af en ver slindt hem vervolgens. HET ij uii r« 1UDX Als het Helmkruid bloeit, wordt dit feit niet in de couranten vermeld zooals het geval is, wanneer de tulpen en hyaoin- then ln het bollenland de velden ln kleur zetten. Trouwens do vergelijking is ook al te mal: de fel-kleurige bloemen van tulp en hyaclnth en de onaanzienlijke, bruine bloempjes van Serophularia nodosal Men kan er driemaal langs loopen, langs zoo'n bloeiende helmkruiastruik en nog niet zien, dat deze bloemen draagt, zoo weinig dringen de kleine bruine urntjes (flg. la) zich op. En toch, ieder jaar op nieuw kijken we er naar uit, naar dat bloeiende helmkruid en in onzen tuin staat een forsche plant, welke zich de betere behandeling waardig toont door talrijke bloemstengels van wel 1} M. lengte te ontwikkelen. Bij nadere beschouwing zien we iets vreemds aan het helmkruid. De vorm der bloemen (zie flg. 2) is geheel anders dan wij dien gewend zijn, doch nog meer treft de kleur. Immers bruin, met enkele gele vegen en een groene kelk, is een combinatie, die men zelden aantreft. We hebben nog zoo'n bruinachtige bloem onder onze wilde flora, n.1. de orchidee Epipactis latifolia en nu is het heel op merkelijk dat deze twee bloemen beide in hoofdzaak door wespen bestoven worden. Er is aan deze plant nog heel wat meer te zien. Zooals algemeen bekend is. zijn verre weg de meeste bloemen Ingericht op kruisbestuiving, d.w.z. hun bouw is zoo, dat zooveel mogelijk verhinderd wordt, dat stuifmeel uit een bloem terecht komt op den stempel van diezelfde bloem, ter wijl het brengen van vreemd stuifmeel op dien stempel juist op alle mogelijke manieren bevorderd wordt. Hoe de bloem dit klaar speelt, hoe vernuftig de bouw der bloemen, boe doelmatig de beweging van meeldraden en stampers vaak is, zou ons te ver voeren om te beschrijven. Daarover ware een dik boekdeel te vullen. Slechts veel toegepaste methode willen we vermelden: heel vaak zijn de stempels in een bloem reeds geschikt om stuifmeel te ontvangen, terwijl het stuifmeel in de eigen helmknoppen van die bloem dan nog niet rijp is, of wel 't tegenovergestelde: de helmknoppen strooien het stuifmeel uit, wanneer de stempel nog niet voor bevruchting vat baar is. Het eerste noemt men protogynie, het tweede protandrie. Helmkruid nu is zeer duidelijk protogynisch, de bloem is dus ln het eerste stadium van den bloei vrouwelijk, wordt eerst later mannelijk. Als zoo'n helmkruidbloempje opengaat ziet men dat de stempel zich midden in den bloemingang heeft geplaatst (flg. 2 b bij s.) Van meeldraden valt er dan in den bloemingang niets te bespeuren, die zitten netjes omgebogen op den bodem van het urntje. Wel ziet men tegen den bovenkant der bloem iets zitten, wat op een meeldraad gelijkt (o) en wat er ook eigenlijk een is, doch deze is onvrucht baar, brengt geen stuifmeel voort. Is men op een terrein, waar veel helmkruid groeit, dan is 't wel eens aardig er een aantal bloemen op na te kijken, want er is nu eenmaal geen regel zonder uitzon dering en de onvruchtbare meeldraad van het helmkruid is soms wél normaal ontwikkeld. In het vrouwelijk stadium, waarin de stempel dus alleen door vreemd stuifmeel bevrucht kan worden blijft de bloem on geveer twee dagen. De stempel is dan gewoonlijk wel bevrucht en volgt 't be kende voorschrift uit „De Moor van Venetië": er geht. Hij buigt zich sterk naar beneden, zoo dat hij over de onderlip heen geheel buiten de bloem komt te hangen, (flg. 2a bij s.) Thans verschijnen de meeldraden ten tooneele. (flg. 2a bij m.) In deze po sitie blijft de bloem ook een dag of twee. Heeft er in dien tijd nog geen bestuiving plaats gehad, dan buigt de stempel zich niet, doch blijft hij kalm aan den ingang wachten tot de meeldraden zich strekken en het eigen stuifmeel over hem uit storten. Er heeft dan dus zelfbestuiving ilaats, welke echter even goed kiem- taohtlg zaad oplevert. Wanneer het helmkruid uitgebloeid is, beginnen de zaaddoosjes ln omvang toe te nemen, tot deze tenslotte met een spleet aan den top openspringen en het zaad laten ontsnappen, (flg. lb.) Nu wil het wel eens dat men van die halfverdorde uitgebloeide planten vindt,die al bijzonder veel zaaddoosjes dragen. Soms zitten jse met drie, vier bij elkaar aan de dunste steeltjes. Men moet werkelijk al een heel goed waarnemer zijn om te zien, dat men ln dit geval niet met zaaddoosjes te doen heeft, doch met heel andere dingen, (flg. lb bij de kruisjes.) Wat die kleine bolle tjes nu wel zijn kunnen we heel gemak kelijk te weten komen, door zoo'n sten- geltop met de noodige bolletjes mee naar huis te nemen en onder een omgekeerd glas te zetten. Na eenlgen tijd zien we dan een aantal praohtlg geteekende snuitkevertjes onder het glas rondloopen. Dit ls de Oionus Scrophulariae, die zijn oooonnetjes aan het helmkruid bevestigt en daarmede bedriegelijk de zaaddoosjes weet na te bootsen. B. DE SCHOONE SEKSE VOOS 100 JAAR. In verband met die moderne vrouwen. Het etiquetteboek van 1818 toont ons ten duidelijkste, welke elschen er honderd jaar geleden aan het schoone geslacht werden gesteld. Was de man in die dagen gebonden door duizend plichtplegingen en complimenten tegen dengene, die rijker of hooger geplaatst was dan hij, de „schoone sekse", aldus het boekje, „al gaat zij ook met personen van den hoog- sten rang om, hoeft nimmer zoo onder danig te wezen als zulks den man betaamt. Zij moet meer het bewustzijn der eer aan den dag leggen, die zij van de mannen geniet, doch daarbijltevens zedigheid, het zich op een bescheiden afstand houden, een onderwerpelijke en zich met de borst buigende houding, een afwisselend het oog neerslaan en een langzaam opwaarts zien, 'n gelaat, hetwelk zekeren ernst doet blijken, die zich somwijlen ln een vroolijken blik oplost, een zachte, maar niet onduide lijke spraak, een bescheiden toon in het gesprek met grooten en voornamen doen doorstralen." Men zou bijna vermoeden, dat dit een soort les in de coquetterie was, als het niet gezegd werd met dezen gruwelijken ernst: „Houdingen, die bij den man een ge paste vrijmoedigheid aantoonen, wordén bij de vrouwelijke sekse als te vrij be schouwd; hiertoe behooren bijvoorbeeld het achteroverwerpen van het hoofd, het te ver vooruitzetten van een voet, het zetten van een arm in de zijde, het slaan met de hand tegen de borst bij het ver zekeren van iets, het veelvuldig gebaren maken bij het spreken, het te gezwind aan, of zelfs wel onwelvoegelijk schielijk oopen, de stoute toon, te menigvuldige trekken van het gelaat, enz." Uit deze vermaningen kan men eenigs zins opmaken, hoe druk de gebaren en bewegingen van den man in dien tijd wel waren I Hierna volgen eenige aanwijzingen om trent den gang der vrouw. Zij moet „het knieknikken, het slepen, het vooruithan- gen van het hoofd en der borst, het on natuurlijk draaien der heupen en wat dies meer zij, vermijden. Het hoofd mag niet heen en weder slingeren en draaien; de oogen mogen niet sto,ut in het rond zien. Uit de oogen der beminnelijke schoonen moet vooral zedigheid stralenzij mogen daarom niet in het rond zwerven, niet op voorwerpen, bijv. op schilderstukken val len, welker gezicht iemand van schaamte zou kunnen doen blozen." De schoonste onder alle vrouwelijke bevalligheden is dan ook het gelaat der onschuld, en haar zuiver jeugdig gedrag. De coquetterie is zeer bij vrouwen te verfoeien. „Zij willen overal boeien, slaan nu hier, dan daar haar oogen en werpen soms leelijke blikken rondom zich. Heden spelen zij voor smachtend duif je, met een terzijde hangend hoofd, en morgen treden zij met het gelaat en de houding van een veroveraar op. Dit is onverdragelijk en verdient de uiterste verachting, vooral, indien daarbij nog onbetamelijke houdin gen en manieren, gepaard met een ge maakte schelmachtigheid komen, waarbij men, als het ware, den waaier voor de oogen houdt en door de spleten kijkt, met den waaier de schaamteloosheid bestraft en daarmede zoo zacht op den mond slaat, dat die juist daardoor slechts den moed bekomt, om schaamteloozer te worden." Ook haar houding in den schouwburg wordt nauwkeurig omschrevqn: „Zij zal niet rechtstreeks iemand met een lorgnet of door een kijkglas aanzien. Over het geheel genomen ziet men dit door oog glazen kijken bij de schoone sekse niet gaarne, waarom men hetzelve, vooral in den schouwburg, of bij openlijke gelegen heden, waar iets te zien valt, behoort na te laten." B. Voorzorg. A.: Wat kijk je toch telkens achterom. B.: Ik kijk of mijn jas niet gestolen wordt. A.: Dat zal in dit café, met z^n beschaaf de 'bezoekers, zoo gauw niet gebeuren. B.: Dat moet je niet zeggen. Voor on geveer een kwartier zag ik, dat de jouwe door een ander werd meegenomen en nu iet li dubbel goed op de mijne. 't Juttertje na de fuif. Roblnson.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1926 | | pagina 15