1 heldersche courant, Uit da Verzenboeken -van onze Grootouders. -• is,.!* ,"v* populair Bijvoegsel van de van ZATERDAG 26 MAART 1927. UIT HET OOSTEN Staaltjes van Polzla uit den Gezelllgen ouden Tijd INTERMEZZO. De naneef van Wffletn Ten. dat als oen nachtkaars uitgaat. FEUILLETON. Kenangka China VAN DE GROOTEN DER AARDE. Ben rQk geworden uitvinder. tJuttertje NO. 270 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) door OAREL J. BRENSA. BEN VERS „Stel Je voor, 'k heb met zoo'n hette f^®ns uurren gemarrcheerrdd: t was watl Maarr ln mijn carrièrre Dient bepaald geobedieerd „Nou maarspreekt de paarden Op zijn ouden ruzietoon, [kooper En zijn pet, heel schuin gestooten, Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon. „Nou maar, wat wou jullie praten? k Leg hier de verklaring af, Dat ik eens een dag beleefd heb, Dat een perd geen schaduw gaf. 't Was op weg; ik wou wat schuilen Achter 't perd, maar ja, toen scheen, 't Is zoo waar, as ik 't je zeg, hoor t Zonnelicht er dwars doorheen beter dan de Tlroolsche boeren. Zij praat ten over drinken en rooken, over de jacht, over paarden en over de vrouwtjes; alleen niet over den onrustigen tijd en datgene waarom zij al weken lang op den berg tegenover elkaar lagen. Een uit den troep begon een liedje te zingen, dat hierop neerkwam: begin maar niet met een Tiro- ler, want hij pakt je bij je kraag en smijt Je op den grond.' S_ „Wat een lummel!" prevelde een Ita- ln den oorlog tusschen Oostenrijk en Haan, maar hij zei 't gelukkig in zijn moe- Italië in 1848 kozen de Tirolers partij voor dertaai. eerstgenoemd Gemoedelijk dronken zij een glaasje unnen wij", sprak een der rstgenoemd land. Gemoedelijl Velen begrepen wel niet. waarom men wijn. „Dat kl., tegen de Italianen als één man zich moest Tirolers, „drinken en schieten. De beste verzetten; 't waren toch zulke knappe i schutters zijn wij", Zoudt U denken Is een diligence zaten Negen menschen bij elkaar; 't Was een dag van groote hitte, En de lucht was drukkend zwaar. Alles wat die menschen zeiden Kwam zoowat op 't zelfde neer; Niemand hunner sprak ten minste Anders dan van 't hecte weer. Naast een jongen, dwazen dandy Zat een onderofficier; Nevens hem een rijzig zeeman; Over dien een rentenier. Naast den rentenier een nufjen. Als een uitgeknipte prent; En naast haar een burgerjuffrouw Met een Amsterdamsch accent. 't Was een ruwe paardekooper, Die weer achter deze zat. En gewoon was zoo te spreken 01 hij hooge ruzie had Aan zijn zijde een reizend hand laar, In zijn spreken razend vlug, En daar naast een rlmp'lig-besjen. Bevend en gekromd van rug. „'t Is fameus!" zoo sprak de dandy, En daatbij wordt, uiterst net. Met twee vingers en twee duimen 't Knevelt jen in krul gezet „'t Is fameus vandaag, men eer en! Etouffant is de atmosfeer! Men gaat werkelijk languisseeren Naar wat vocht. mijn woord [van eer!' „Ja", zoo antwoordt hem de zeeman. En zijn dasknoop zit al laag. Maar hij trekt dien noa wat lager Tot zoowat de «treek der maag. „Erger nog as in Oostinje, Brandt de zon hier op je huid; 't Merg druipt weg uit ai je knokkels; 't Pek loopt al de naden uit". „Ja, 't is warm", zoo zegt de man nu. Die stil van zijn renten keft En wiens hals een hooge heining. Wit en helder om zich heeft „'t b zeer warm", vervolgt hij, keurig Of 't zoo naar de drukpers moet „Anders is de zon zoo lieflijk. Maar thans kwelt derzelver gloed". a „Stel je voor", zoo zegt de krijger, Trekkend aanaijn kinnebaard: Hand'ling. waar een ernstig fronzen Van het voorhoofd zich mee paart. „Ik weet nog wel", zegt nu het besje. En het bruine bovenvlak Van haar hand loopt langs haar neus [heen „Dat de musschen van het dak Zoo maar morsdood kwamen vallen. Doe ik nog een meiske was; En het vee kreeg 's zeumers koeken. Want er stond geen spiertje gras". „Ja. enfin!" zoo spreekt de hand'laar. In een snellen woordenvloed: „Zie je? een glaasje groc van bessen. Straks in 't Posthuis dat doet goed Ik ben altijd reizend, zie jel Nu enfin, dan kent men dat. Grog of Beiersch, prachtig! heerlijk Van dat Beiersch. frisch van 't vat! „Och!" zucht nu de burgerjuffrouw, „Liefe mins! 'k bin sou verhit; 't Mot wei sijn; zou 'k haast gelouven Da 'k sou an de sonsij zit Op uws plaassie is 't nog bei ter, Maar hier zwelt een mins zich doud 'k Mot li «eggen: van mijn handen Loupt een plassic in me schout". Van de hette spraken allen, Maar die eene. stijve nuf? Wel, die zei daarbij maar telkens. Met haar zakdoek waaiend: pf! In meer dan één en zin. maar ook door [dat besluit. Gaat dit verheven dicht gelijk een nacht- [kaars uit. Dr. E. Lauriliard. mannen met hun zwarte oogen, en gaarne welkom geheeten, wanneer zij voor metsel werk of arbeid in de steenhouwerij over kwamen. Nu waren zij opeens vijanden jeworden, en een vijand is een afschuwe lijk monster, waartegen allen als één man moeten opkomen. Zoo is de oorlogl Aan de grens, op den Kreuzberg, lag een troep burgers en boeren, ongeveer 130 man; er tegenover was een legerkamp van zoowat 200 Italianen. Na eenige scher mutselingen vanuit het hoofdkwartier der Tirolers werd het bevel ontvangen: „een aanval op den vijand mag niet worden gedaan; de grens niet overtrekken; af wachten". En aan den overkant bleef het eveneens rustig. Dat was nu vrij vervelend. Gelukkig stond op den Kreuzberg een herberg; en bij een herberg is een kegelbaan of een schietschijf, en bij slecht weer kan men binnen een kaartje leggen, soms zelfs een dansje maken met de meisjes, die uit het dal eetwaren naar boven brengen. In de week naar de herberg gaan, dat waren zij wel niet gewoon, onze Tirolers; maar men moet van den nood een deugd maken. De Italianen bemerkten van dat alles ook wel iets, en gedurende dezen tijd, die veel van een wapenstilstand had, hinderde hunne verveling hen dubbel. Uit die dagen wordt het volgende inter mezzo verhaald. Op zekeren dag kwam uit het Italiaan- sche leger een Jongen, met een witten doek aan een langen stok gebonden, naar bovep. Eerst dachten de Tirolers, dat de vijand zich wilde overgeven; maar de Jongen moest een schriftelijk, beleefd verzoek overbrengen. De kapitein vroeg voor zich en eenige officieren verlof, voor een paar uurtjes in Godsvrede te mogen komen, en of hun vrije terugtocht werd verzekerd. Het stuk was in dragelijk Duitsch ge steld. De Tirolers beraadslaagden over hun antwoord. „Geen sprake van!" riep een man met grijzen baard, „wie geen vrede geeft moet ook geen vrede hebben. Overdag vijand en 's avonds vriend, dat staat mij niet nen ten bescheid. „Wij zouden de gaf een der Italia- proef eens kunnen nemen Stilte volgde op die woorden. De man nen zagen elkander aan. Op den hoek, aan Karei (krijgt van zijn ma. die naar een badplaats geweest is, voor 't eerst weer een pak voor zijn broek): „Nu Ma, U bent wel sterk geworden door het baden". door Q. A. I. De weg is lang en vermoeiend en het taakelrndc paadje dat. tusschen de boo- ®en Verscholen, naar hoog er terrein leidt, atocüijk te begaan. Het oude moedertje, ®*ger, bruin, met een droevigen trek op kt rimpelige gelaat, blikt met iets angstigs de oogen opwaarts en grijpt onder het m naar tak. die haar wat steun lU «An geven. Ach! wat is de weg lang. Zij had het niet gedacht, toen zij ochtends vroeg <kn tocht begon. Zij telde op de vingers, ■et waren al vier ured dat ze onderweg en nu kreeg zij dorst, want tusschen tk slang-slang hoog graswas het zeer Warm geweest. Ei jenlijk wenschte zij, dat weer thuis was; zij was heel dom ge- dat zij terwille van eenige bloemen AAar oud lichaam nu voortsleepte. 1 Int was ®chter niet alleen om de bloemen, maar om kleinkind genoegen te doen, de ®ooie Maia, die morgen ging trouwen met toon van den Datoc (vorst). Grootmoeder dacht daar telkens aan en ®Ao kreeg zij een gevoel van trots, want gebeurde niet eiken dag, dat de ;oon den Datoe met het kind van een armen *®Pongbewoner ging trouwen. Wat een **rl lammer maar. dat de vader van Mam f**r Penang was gegaan om werk te rü «n nu had hij geflB geld om terug te Kassian! En de moeder van Maia. ÏJ* het graf; al lang gelede» was *"l begraven onder den groot en wariagin d, rivier; d.. ook hei oudje. Jong. booneo .Uerveo en oude bleven staan, tot zij verdorden. Waarom? Het huisje van de oude groot moeder stond in de kampong te midden van pisangboom en en een kleine aanplant van suikerriet De kippen liepen er kake lend rond en een aap koesterde zich eiken morgen in den zonneschijn. Met behulp van de buren zag de kleine woning er nu recht feestelijk uit. Er waren veelkleurige papieren sieraden gemaakt, bonte bloemen en ornamentjes van rottang, zelfs een paar eerebogen van palmbladeren. Het oudje had in den kleinen winkel van een Chinees om leege flesschen gevraagd, en die had zij toen. op gevaar van zich te zuUen snijden, met een steen door midden geslagen, 's Avonds zou een gedeelte er van dienst doen als illuminatielampjes, zij zouden gevuld worden met klapperolie en de pitjes zou grootmoeder ook zelf maken van een oude sarong. Ja! Zij kon ook nog wel wat en Maia, met haar glanzend bruine huid als een wilde kastanje en groote zwarte oogen vol levenslust, lachte zong den geheelen dag. Zij maakte kwé-kwé (koekjes) en naa de een mooi geel en rood gebloemd baadje, alles voor Iedereen was gevraagd, ieder zou ook zeker komen, er zou ook muziek zijn. geen gamelang, maar een harmonica en viool. Deftiger kon het zeker niet! Grootmoeder meende te bemerkt dat Maia soms droevig voor zich kon kijken, ÏJ kon ook met een soort van achtelooze boosheid bladeren van een boompje trek ken o den ouden hond met steentje of stukken hout gooien En waarom dat? Er bestond toch geen reden voor. Maia". had zij daarom ook eenigszins boiV««d. 2°°" U°fl 'land, dat ik zoo weinig geld h Een hunner ging den kreuzer halen en De Tirolers juichten en jodelden. „Die duivelsche kogel zit te veel rechts, bromde Steffel, en zette zijn geweer af. „Raak!" lachten de boeren. „Maar niet in het midden", zd de schutter misnoegd, ging hield hem kapitein Tita onder den neus. „Diabolo!' bromde hij. Boven rechts zat de opening. „Wil mijnheer hem als een aandenken hebben?" „Dank UI" De kapitdn bestelde wijn en betaalde, voor alle aanwezigen. De Italianen dron ken niet mee; zij vonden het tijd om terug te gaan. „Kameraad!" sprak een ander en legde zijn hand op den schouder van den ouden man. „je hebt groot gelijk. Maar altijd kan een mensch toch niet op voet van oorlog staan. Laten wij toch diplomatiek zijn, nu zij van hun kant zich toeschietelijk toonen". Besloten werd op het verzoek in te gaan en den volgenden Zaterdagavond zaten zij gezellig aan één tafel, de aanvoerders der Tirolers en de Italiaansche officieren Aanvankelijk vlotte het gesprek niet erg, maar allengs werd het levendiger. En boe goed spraken de Italianen Duitsch, het ondereinde der tafel, zat de oude jager Steffel. Hij was al een poos doende met zijn pijp, hoewel er eigenlijk niets aan scheelde; een teeken, dat hij ergens over dacht. Eén oog drukte hij dicht, met het andere bleef hij naar de pijp kijken. Opeens wendde hij zijn blik naar de Italiaansche gasten en zei binnensmonds: „Van schieten gesproken, heeren, ik zou wel willen wedden „Wedden?" Best, dat namen de offi cieren aan. „Om een glas wijn", zd Steffel kalm. „Ik schiet op tweehonderd pas een kreuzer uit een boom"! De Italianen lachten om die grootspraak en namen de weddenschap aan. Nu moes ten zij evenwel vertrekken. Een aanvoerder der Tirolers deed hen een eindweegs uitgeldde. Den volgenden dag zou de wedstrijd plaats hebben. "t Was een schitterende morgen. De Dolomieten, hoog uitstekend boven de toppen der boomen, blonken als rood gloeiend ijzer. Tweehonderd schreden werden geteld; aan een ouden lariks werd het muntstuk met hars vastgemaakt. Zoo'n kreuzer had ongeveer den om vang van ons twee-en-een-halve centsstuk. Een der Italianen meende, dat de schut ter het geldstuk op zoo'n afstand niet eens zou kunnen zien. „Een van de heeren kan er ook heen", spotte een Tiroler, „en er zijn vinger bij houden, opdat de schutter het goed in het boa krijgt Steffel hield zich, alsof hij niets hoorde. Hij nam zijn geweer ter hand en ging op de aangewezen plaats staan. In een halven cirkel om hem heen ston den de Tiroolsche scherpschutters met hunne aanvoerders, allen krachtige man nen. Velen hunner hadden de pijp bij zich. maar vergaten die in hun mond te steken; anderen, die ze tusschen de tanden hiel den, vergaten te trekken. De Italiaansche officieren waren ook aanwezig, in hunne keurige uniformen, de wuivende veer en op den hoed, de in witten handschoen gestoken hand op den degen knop door dat alles verzekerd van de zegepraaL Steffel, een kleine stevige persoon in de versleten nationale kleederdracht, stond als vastgenageld op zijn plaats. Boven den scherpen adelaarsneus tuurde zijn oog naar het doelwit. Langzaam hief hij zijn geweer op, ter hoogte van zijn wang, twee oog enb likken onbewegelijk als een steen en beeld daar viel het schot. De munt vloog van den lariks af. en der Tirolers stak den kapitein de hand toe. „U ziet, schieten kunnen wij nog wel. Maar wij doen het liever op hazen en her ten dan op menschen. Laat ons met vrede, dan gaan wij naar huis. Is dat goed?" De Italiaansche officier maakte een be leefd gebaar, en. zei een paar woorden in zijn taal, die zij niet begrepen. Op een der volgende dagen, toen vroeg in den ochtend de Tirolers uitkeken naar hunne lieve vijanden, was er nergens een spoor van Italianen meer te ontdekken. Zij vonden zeker, dat in dezen tijd van het jaar hier te scherpe winden en te doel treffende kogels fluiten, en dat 't bij hen in de dalen ook mooi is. De Italianen hebben getoond eveneens goed te kunnen schieten. Maar als de vol keren er een gewoonte van zouden willen maken, in plaats van op menschen op muntstukken te schieten, dan zou het heel wat aangenamer zijn, en het was goed- koopcr ook. Herderschee. „Allah zal boos worden als je zoo spreekt", merkte grootmoeder verdrietig op. „Haast ga je trouwen en dat nog wel zoo mooi! zoo goed. Moet ik driftig tegen je worden, Maia?" „Tida" (neen), antwoordde het jonge meisje haastig, „ik ben niet ondankbaar. Veel dank zij Allah, dat hij Kassian had en Abdallah tot mij gezonden heeft, maar grootmoeder als ik trouw, heb ik geen geld om een fleschje odeur te koopen en ervan op mijn zakdoek te doen, ik heb niet eens welriekende bloemen om ia mijn haar te steken en vragen wil ik ze niemand „Kassian! had je maar Kenangka China, dat ruikt zoo lekker". „Ja, Kenangka China", had het meisje met een flikkering in de oogen geant woord, „die bloemen zijn heerlijk, had ik ze maar; weet je waar ze groeien, groot moeder?" „Ver, ver weg, op Kelong Pala bij het verlaten huis van toean besar (groote heer). „Jammer, maar, dat is te ver! „Ja veel te ver", antwoordde grootmoe der kalm. Als menschen oud zijn, had toen Maia gedacht, worden zij onverschillig; groot moeder begrijpt niets, ze is oud, vreeselijk oud, kassianl En het oudje ging langzaam en bedaard op een leeg kistje zitten en stak half sla pend gekleurde papieren knipseltjes aan rietjes, en het meisje had zich nogmaals verbaasd. „Was grootmoeder dan niet be schaamd, dat Maia geen bloemen zou dra gen?" Zuchtend liet zij het ledige petro- leumblik, dat aan een lang touw gebonden was, in den putneerdalen, zij droeg het water naar binnen en begon rijst te was- schen. Kassian Maia! Ongemerkt had het oudje haar nageke ken, zij schudde het hoofd en glimlachte. Den volgenden ochtend stond zij heel vroeg op en zeide tegen Maïa, dat zij wat groenten langs den weg ging zoeken, zij had zulke mooie Bajam op een 'ouden plantweg gezien; dat zou smaken als sam bal bij de rijst „Goed", zeide het meisje. Zij had het te druk met eigen gedachten om in het vroeg uitgaan van grootmoeder iets vreemds te vinden. Tevreden was het oudje uitgegaan. Wat zou Maia blij zijn en lachen als zij de ver langde bloemen kreeg! Langzaam en suk kelend ging zij op weg. Zij was niet ge woon groote afstanden af te leggen, maar het was niets, de ochtend was frisch en verkwikte haar. Er kwam een beest met groote sprongen door de alang-alang op baar toe, zij schrikte geweldig en bleef staan, zij sidderde, het arme oudje. Als het eens een tijger was! Gelukkig had toean Allah echtet mede lijden met haar, het was Itam, de zwarte hond; nu durfde zij verder te gaan. De vogels zongen en de krekels lieten een langdurig en snerpend getjilp hooren; het werd warm! Een slang ging schuife lend over den weg, het was een giftig exemplaar, op Sumatra zeer gevreesd, grootmoeder had zoo'n spijt, dat zij haar stevig en rottang stok thuis gelaten had; zij was brani'genoeg om het beest den kop te vermouelen. Itam maakte jacht in de alang-flang op allerlei, hij joeg met vroo- lijke bedrijvigheid zwermen rijstdiefjes op; eindelijk verveelde het hem echter, hij ging een bad nemen in vuil, zwartachtig water, dat hij na lang zoeken in een sloot langs den weg gevonden had. Hij schudde zich opgetogen, zoodat de vieze druppels hein de en ver vlogen en kwam daarna in dolle blijdschap op het oudje toespringen. „Stil!" zeide zij, afwerend de handen uitstekende, want zij stond heel onvast op JOH. BOYD DUNLOP. Het is pas een goede 30 Jaren geleden sedert Dunlop den luchtband uitvond, en de wereld verbaasde met zijn „leverworst- wielen". Het merkwaardige is, dat hij zelf geen „velocipéde" gebruikte; hij kwam op zijn denkbeeld om zijn zoontje, dat naar school reed, den tocht over de hobbelige wegen te vergemakkelijken. Dat was in 1888. In 1889 reeds won een tweede rangs wielrijder, door toepas sing dezer banden, op één race te Belfast alle vier de wedstrijden; en spoedig daarna begon de luchtband de wereld te ver overen. Hij wordt thans bij honderdduizenden per dag gefabriceerd en versleten, en is grondslag geworden van een belangrijken tak van nijverheid. Dunlop zelf richtte met eenige vrienden te Dublin de eerste fabriek op, met een bescheiden kapitaal van 25.000. De maatschappij bestaat nog en ont wikkelde zich tot een reuzenonderneming, die, met ruim 75.000.000 gekapitaliseerd, vrijwel de gansche wereld bestrijkt, en o. a. haar eigen rubber- en katoenplantages bezit. Dunlop zelf had er echter slechts een zeer bescheiden deel in. Hij beklaagde zich daar vaak over, doch liefdaarbij naar l\et schijnt geen recht wedervaren aan de experimenten der technici, die de vinding van den voormali gen veearts uitbouwden, noch aan het reusachtig kapitaal, dat hun exploitatie mogelijk maakte. Het staat wel vast, dat geen enkele andere vinding sedert de komst der spoor wegen het reizen en trekken zoozeer be de been en: zij trilden zoo raar, zij hoorde zoo'n vreemd gegons en zag schaduwen voor de oogen; zij zou gaan zitten. Zacht kreunend leunde zij tegen een klapper boom aan, angstig liet zij zich op den grond neerzakken. Met half gesloten oogen bereidde zij een sirih-pruimpje, wellicht zou haar dat verkwikken, haar mond was zoo droog. Bijna huilde zij, de arme, oude groot moeder. „Waarvoor is een oud mensch toch goed!" mompelde zij droevig. „Allah! oude menschen zijn verroest als de spijkers van een oud huis, en zij kunnen niets meer, al denken zij het soms. Wat kan men er aan doen? De menschen komen op de wereld om te sterven, het is toch jammer! Ik moet de bloemen voor Maia hebben. Wat is zij toch mooi! Toen ik jong was, zeiden de menschen ook altijd: Sennah is 't schoon ste meisje uit de kampong. En nu? wat ben ik nu?Jammer maar, het moet zoo zijn. Alle menschen moeten oud wor den, dat staat in de boeken van Allah ge schrevenMaia zal blij zijn met de bloemen en ikIk benmoe, jam mer maar Grootmoeder sliep, tot groote verbazing van Itam, dien het niets beviel. Hij blafte, trok het oudje aan haar sarong, besnuf felde haar aandachtig en ging, toen dat alles biets hielp, ook een uiltje knappen. De zon brandde fel, het was het warmst van den dag, in de natuur was het stil, geen blad bewoog zich. (Wordt voortgezet).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1927 | | pagina 19