Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
Zonderlinge lotgevallen
in het Dagelijksch leven
van ZATERDAG 5 MEI 1928.
328. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN).
STELTLOOPER ONDER
DE PLANTEN.
Wie niet sterk ls moet slim rijn.
Er zijn twee manieren, waarop de lief
de voor de natuur tot ui tin# kan komen:
de eène is die zuiver wetenschappelijke,
die doelbewust haar we# #aat met proef
tuinen, kweekkassen, laboratoria, mioro-
sooop en ontleedmes, de andere is van
een meer vlinderachtigen aard; evenals
zoo'n fladderend (kleurenpalet hier eens
nipt en daar eens proeft, zoo geniet zij
dartelend en spelend van al het schoone,
wonderbaarlijke in de natuur; Zy verza
melt geen planten terwille van de meer
dere of mindere zeldzaamheid, doch zij
zal zich neerleggen in het gras te midden
van honderden madelieven-oogen en ky
ken, aldoor kyken naar al die witte schijf
jes met gele hartjes, zy zal luisteren naar
het insectengezoem en wegsoezen op
deze geheimzinnige melodie, of wel zy
zal neerhurken by bet allereenvoudigste
onkruidplantje en met stillen eerbied het
wonder van dat plantenleven gadeslaan.
Van' zoo'n heel gewoon, heel bekend!
kruldplantje willen we thans, nu overal
de natuur ontwaakt, eens iets vertellen.
Het stond op een bijna loodrechten aar
den wal, precies op een plekje, waar een
hak van een schoen, of de dikke poot van
een hond een klein kuiltje getrapt had.
Daar hief het zijn dunne stengeltjes om
hoog en aan het eind lachten zijn kleine
roee bloempjes ons toe. Geranium rober-
tanium, het „Robertskruid", scheen het
daar bést naar zyn zin te hebben, op die
gevaariyke groeiplaats en toch, hoe on
zeker was er rijn bestaan! Een flinke
regenbul, een rukwindje, een minder
zachte aanraking zelfs van een kikker,
een muisje of een vogel scheen voldoen
de oan het kleine ding zyn evenwicht te
doen verliezen en het naar beneden fe
werpen in wat voor dit plantje minstens
een peillooze afgrond beteekende.
Als men zooleta opmerkt in de natuur
kan men alweer twee dingen doen: men
kan het feit constateeren en verder wan
delen, maar men kan er ook eens by neer
gaan zitten en de zaak eens van dichter
by bekijken.
i*
Welnu, het laatste heeft eens een
Duitsch botanist gedaan by precies dat
zelfde Robertskruid, in zijn vaderland.
Het trof hem dat op of liever*tegen de
vrywel loodrechte rotswanden in het
Thüringerwoud juist de teerste, zwakste
plantjes, zooals muursoorten (b.v. Stel-
laria nemorum) en Robertskruid vol
komen loodrecht omhoog groeiden. Daar
wilde hij het ware wel' eens van weten en
by d'at onderzoek ontdekte hy we zou
den byna zeggen natuurly'k aan dat
doodgewone Robertskruid, dat al hondew
jaar lang door niemand meer werd aan
gekeken, omdat alle flora's het als „alge
meen" vermeldden, iets byzonders, wat
wy in onze teekeniing hebben weerge
geven.
Met zyn fyne worteltjes zat het plantje
bevestigd in oen rotsspleet, doch de plant
zelf stond hoog op stelten. Deze stelten
werden gevormd door een aantal naar be
neden gebogen bladstelen, waarvan een
enkele nog een frischgroen blad droeg,
terwijl deze by de overige verwelkt waren
of wel totaal verdwenen. Doch zelfs dan
bleken de bladstelen nog sappig en veer
krachtig te zyn en zich tegen den rots
wand aan te drukken.
By zyn verdere onderzoekingen vond
de onderzoeker nog een paar dingen. Het
bleek hem, dat als een bladsteel, welke
als „stelt" dienst- deed, te gronde ging,
een der hooger geplaatste bladeren zich
naar beneden boog en de taak overnam
Hierby ging de plant streng volgens an
ciënniteit te werk, d.w.z. steeds was de
beurt om naar beneden te buigen het eerst
aan het onderste,oudste blad. Wat de
oorzaak was van deze klaarbiykeiyk zoo
doelmatige handelwy'ze, kon de onderzoe
ker niet ontdekken. Men zou kunnen on
derstelion, dat de onderste bladeren zich
alleen naar beneden bogen om uit de
schaduw der hoogergeplaatste weg te
komen en dus meer van bet licht te kun
nen profiteerem. Doch deze onderstellin
gen gaan niet op, want by eenzydige be
lichting neanen ook de aan de scbaduw-
zydó geplaatste bladeren aan de beweging
deel, ofschoon zy daardoor hun positie
juist ongunstiger maken.
In ons land waar we in het artikel lood
rechte rotswanden minder goed voorzien
zyn, heeft het Robertskruid allen tyd ge
had zijn practLsche gewoonte uit het
bergland af te leggent Eeuw na eeuw heeft
bet plantje hier gegroeid, honderdduizen
den, millioenen exemplaren ontluiken en
vergaan ieder jaar en geen dezer heeft
behoefte het voorbeeld van den Thüring-
schen neef te volgen. Doch ziet, daar wil
het toeval, dat een zaadje van het Ro
bertskruid terecht komt op een byna lood
recht afgestoken aardwal, het zaadje ont
kiemt, een klein plantje drijft een baar-
fyn worteltje in de aarde, de zon achynt
en de regen ruischt, goede en kwade da
gen volgen elkander op, het plantje
groeit, de bloemstengels schieten om
hoog, de bovenlast wordt zwaarder en
zwaarder enplotseling ontwaakt een
sluimerend iets in het plantenliohaam, de
bladstelen beginnen te gehoorzamen aan
een geheimzinnig hevel dat komt ja
wie zal zeggen van waar? Zy buigen,
bulgen, drukken zich tegen den aarden
wal, zy steunen de omhoog schietende
bloemstengels, die thans zonder vrees
voor evenwichtverliezen de rosé sterre
tjes kunnen ontplooien. Laat de regen nu
maar neerstroomen, in miniatuur-water
valletjes van de hoogte, laat verrader
lijke rukwinden gieren langs den kalen
wal, laat de muizen maar loopen, de kik
kers maar springen, het Robertskruid
lacht er om, het staat stevig en vast op
zyn stelten, het buigt zich veerkrachtig
oprij, doch als de druk voorby is, richt
het zich weer op, beft zijn bloempjes
weer omhoog, de stralende zon tegemoet.
DEN VERKEERDE GESLAGEN.
Een vergissing ls menscheiyk.
De groothertog Karei August van Sak-
sen-Weimar zat op zekeren zomeravond
in den tuin van zyn buitenverbiyf het
z.g. „Romeinsche Huis", gelegen aan den
straatweg naar Weimar.
Met den rug naar den weg gekeerd zat
hy gekleed in een oud grys oostuum, in
een schommelstoel, rookte zyn pijpje en
luisterde naar het slaan van den nachte
gaal. In gedachten verzonken bemerkte
hy niet, diat een man naderde die den weg
naar de stad volgde.
Het was de zadelmaker Haus, die voor
zaken was uitgeweest, te lang In het
koffiehuis had gezeten, en een paar
glaasjes bier te veel had gedronken. Toen
hy den tuin voorby' kwam, bemerkte hij
den man in het grijze oostuum.
In den vlierboom sloeg de nachtgaal.
Karei August luisterde met verrukking
daar zwaaide een knoestige stok door de
lucht en kwam op den rug van dien zit
tende neder.
Dadelyk stond de vorst op, grijpt naar
zijn pynlyken rug en roept zyn bediende.
Deze roep was voldoende om den aan
valler te ontnuchteren, hy tuimelde van
schrik tegen den boom aan, toen ging hy
er vlug als een haas van door.
Snel ijlde hy den weg op naar de stad,
achtervolgd door den kamerdienaar van
den vorst. Spoedig keerde deze terug en
vermeldde den naam en stand van den
brutalen aanvaller, dien hy nog tijdig
had ingehaald om heim te herkennen.
„Het is de zadelmaker Haus uit Wei-
mar en hij, heeft Uw Hooghid voor mij
aangezien, omdat ik gewoonlyk uw afge
dankte kleeding draag." sprak de bedien
de, „my achtervolgt hij omdat ik verkee
ring met zyn dochter heb."
„Zoo, zoo, en verder!" sprak de vorst.
„Ja. en omdat ik geen geld heb, wil hy
geen toestemming geven," vervolgde de
kamerdienaar en zuchtte.
„Zoo, zoo, en verder."
„En nu verbeeldt de man zich ook nog
dat ik de schuld' ben, dat hjj geen
hofleverancier is, daarom1 heeft hy zich
willen wreken en my eens een duchtige
aframmeling willen geven."
.Dus de slag was voor joji bestemd?"
vroeg Karei August. „Zoo. zoo, ja dat is
wat anders en met zijn dochter zou je wil
len trouwen. Hm, ja met jouw inkomen
cun je geen huishouden onderhouden.
Weet je wat, het is my toch aangenamer,
dat jy in het vervolg myn kleeding niet
meer draagt, zulke verwisselingen kun
nen nog meer voorkomen, en dat is voor
my minder gewenscht."
Daarmee was de aangelegenheid voor
4 eden afgeloopen.
De dankbare echtgenoot
John, D. Rockefeller heeft ter nage
dachtenis zijner overl'eden echtgenoot©,
<xp Danikbaarheidsdag, 25 November, 150
millioen gulden geschonken aan verschil
lende finantropische instellingen. „Want",
zcjgt hij, „zonder haar gezond' verstand
zou ik nu nog een arm man zyn", John
Rockefeller heeft al reeds 11 milliard gul
den aan liefdadige dloeleinden wegge
geven.
SCHERVEN.
De gebroken vaas. En het
handige vrouwtje.
Herbert Frank was sinds eenlge maan
den gehuwd en zyn lief vrouwtje werd
hem door menigeen benijd. Lilly was
uitstekend opgevoed; ze was een huis
vrouw zooals iedere man er zich een
wenschen zou, een keukenmeid van den
eersten rang en zeer bekwaam in auerlei
handwerkjes: alles wat zij tot verfraai
ing van hun woning begon, gelukte haar.
Daarby bezat zy een lieve stem en schil
derde wezenlyk alleraardigst.
De eenige gebreken van de mooie Lilly
waren een zeker gemis aan geduld met
de gebreken van andere menschen, een
wat al te vlug oordeel over hun daden
en een overigens zeer verklaarbare,
naar haar man meende voldaanheid
ever liohaelf*
Het was avond. Vroolyk en opgewekt
zat de jonge echtgenoot aan de gedekte
tafel en praatte met zyn vrouwtje over de
gebeurtenissen van den dag. Maar Lilly
was op dat oogenblik niet in de rechte
stemming. Ze antwoordde byna niet en
staarde met opvallend ernstigen blik haar
man voorby den tuin in; op haar voor
hoofd vertoonde zich een ongewone rim
pel en nu en dan wierp ze op haar Her-
bert een vluggen, maar toch onderzoe
kenden blik wat dezen niet ontging.
„Wat heb je kind?" vraagt hy.
„Niets".
„Jawel. Je hebt iets, dat je my graag
zoudt willen zeggen, en toch niet goed
durft", lachte hij,
„Kom, dat verbeeld je je maar!"
„Zoo, hoor eens vrouwtje, je kunt wel
heel wat, maar een geheim verbergen,
dat gaat je slecht af, hoor! Ik behoef niet
eens in je gezichtje te kyken om te weten
wat je hebt!"
„Nu ja," zei ze éindelijk, Jk heb wat,
maar je zult niet meer lachen als je het
weet! Kyk maar eens over de tafel heen.
Mis je niet wat?"
„Neen! Wat zou er ontbreken? Peper
of zout?"
„Dat zou zoo erg niet wezen, al zal zoo
iets nüj niet licht overkomen. Neen, lk be
doel die mooie vaas, waar wy vergeet-mU-
nieten in hadden en den deksel van den
uladt-aohotel!"
schaam je, je bent hofzadelmaker van het
hof van Weimar en hebt den eersten
van het hof geslagen. Verstaan?"
Met deze woorden verliet de groot
hertog de kamer en onze meester wist
niet wat met hem gebeurd was en hoe hy
weer in de wachtkamer was gekomen.
Pas toen hy in de armen van zyn „lieven
schoonzoon lag" bemerkte hy dat hij niet
gedroomd had;
Den volgenden morgen echter kwam de
camerdienaar van den vorst in de werk
plaats van den ongelukkigen zadelmaker
en bracht het bevel dat meester Haus om
elf uur in het Romeinsche Huis moest
komen.
De arme Haus werd doodsbleek, toen
hy de boodschap ontving, terwyl zyn
vrouw en dochter begonnen te hullen.
Meer dood dan levend legde hy den weg
at Bevend betrad hy de wachtkamer. De
ansheer liet hem dadeiyk ontbieden.
„Weet gy welke straf gy verdient?"
vroeg Karei August aan den bevenden
zadelmaker, terwyl hy hem met door
borende blikken aanzag.
„Genade, Hoogheid!" riep de misdadi
ger, terwyl hy op de knieën zonk.
De groothertog beval: „Opstaan! Gy
zult uw straf zelf kiezen!"
„Hoogheid!" stamelde de meester ein
delijk, meer kon hy niet uitbrengen.
„Welnu," sprak Karei August, „dan zal
ik uw straf zelf bepalen. Alzoo eer
stens zult gy zorgen dat uw dochter van
daag over vier weken gehuwd ls met den
man dien gif gisteren hebt willen afran
selen, en diie vanaf heden dubbel loon zal
krijgen. En tweedens, zult gy, vanaf van?
daag lederen dag aan den man d'enken,
dien gy geslagen hebt. Gy hangt een
schild boven uw deur waarop bet woord
.Hofleverancier" en dat schlid! bekykt
gy eiken dag en denkt: „Foei man,
„Die zyn toch zeker niet gebroken?"
vraagt Herbert met gefronst voorhoofd.
„Zeker zijn ze gebroken. Ze liggen in dui
zend stukken, en zoo gaat het haast iede-
ren dag. Nu een kopje, dan een glas en
dan weer een bord en vanmorgen die
prachtige vaas. Overal vind ik scherven
en stukken en als ik er naar vraag, krijg
ik allerlei leugens en praatjes te hooren
over de kat en den wind."
„Zoo," zegt Herbert nu ernstig. „Maar
wat scheelt Bertha dan toch. Eerst was ze
zoo bezorgd voor alles, en je vriendin
Anna heeft ze nog wel zoo aanbevolen."
„Ja, van die aanbevelingen begrijp je
soms niets," meent het jonge vrouwtje
schouderophalend, „want hoe men een
meisje, dat zooveel breekt, als dienstbode
voor een jong huishouden kan aanbevelen,
dat is me een raadsel. Binnen een jaar
zou ik door al myn kopjes en glazen heen
zyn! Het liefst zou ik ze wegsturen, want
ik voorzie nog heel wat verdriet, met dat
kind. Voortdurend zit ik in angst, en het
minste graas in die keiukien doet mij op
springen!"
Even was het stil in de kamer.
„Nu ja, vrouwtje, maar zoo terstond een
dienstbode wegsturen is toch wel een
beetje kras. Je kunt toch nog wel geduld
oefenen, vrouwtjelief, en haar misschien
door voordoen en meehelpen een beetjé
die onhandigheid afloeren."
HET OUDSTE KOOKBOEK TER
WERELD.
Geen ontbijt meer!
Het oudste en beroemdste kookboek
dat de wereldliteratuur kent, stamt uit de
dlerde eeuw. De schrijver is de Romein
Caelius, die zich ter herinnering aan
den beroemden lekkerbek Apicus Cae-
iius Apicus noemde en onder dien naam
een kookboek; liefst in 10 deelen, uitgaf.
Die meneer Apicus, Marclus Gravius
Apicus, was de Brillant-Savarin der Ro-
mypen, tijdens de regeering van keizer
Tiberiua Toen zijp vermogen geslonken
was tot slechts l1/, millioen Hoüandsche
guldens, gaf hy er de voorkeur aan den
dood te zoeken en vergiftigde zich, om
dat dit vermogen hem niet in staat stelde
even weelderig voort te leven, als het
zyn gewoonte was. De feestdagen', die hy
placht te geven, en waar de meest uit
gezochte en kostbare schotels ter tafel
verschenen, hadlden voor een doel 's mans
aanzienlyk vermogen doen wegsmelten.
Het boek van Caelius nu is niet alleen
van groote waarde als cultuur-historisch
document, het vertelt ons ook heel veel
van de oude medische en pharmaceuü-
sche kunst, terwyl het in den meest uit-
gebreiden vorm doet zien hoe en wat
onze Romeinsche voorvaderen op tafel
kregen.
Het is geschreven in keufcenlatym, in
den waren zin des woords, en toch'
tal van nog gebruikelijke uitdrukkingen
op epiourisch gebied stammen uit Cae
lius receptenboek. By de kookkunst in
dien laat-Romeinschen tyd, waarin reeds
duidelijk allerlei kenteekenen van het
naderend verval op den voorgrond dron
gen, gold het als hoogste wijsheid zoo
veel mogelijk te mengen. De smaak van
de ééne spys diende waar doenlijk gewij
zigd door toevoeging van een andere.
Men waagdle de stoutste fantasiën op
dat gebied: zoet en zuur, smakeiyk en
walgelijk, het werd lustig dooreen ge
mengd om nu nog maar te zwygen van
alle kruiderijen en meer of minder prik
kelende toevoegselen zonder welke de
Romeinsche kok geen spys kon toebe
reiden.
Uiteraard was het een ontzaglijk, maar
daarom niet minder interessant werk,
voor de philologen dier volgende eeuwen
om te trachten wijs te worden uit de
duistere volzinnen in „keuken-layn" van
Caelius Apicus. De ïYansche philologe,
madame Dacier, wierp er zich met waren
ijver op. Ja, ging zelfs zoover, dat ze haar
heer gemaal, wiens hart eveneens warm
klopte voor de wetenschap d!er oudheid,
een gansch diner la CaeliuB voorzette.
De man at het met ware doodsverachting,
doch het scheelde inderdaad weinig of
deze prestatie had hem het leven gebost
Zijp maag bon de producten der laat-
Roaneinsche keuken helaas niet verdra
gen: de martelaar der wetenschap werd
er zwaar ziek van! Na madame Dacier
verdiepte o.m. de Duitsohe professor
Schusk zich in de oude recepten. Hy in
teresseerde er zich zóó warm voor, dat
hij.een jaar lang als het ware in de
keuken leefde en by de receptenstudie
meteen zich de edele kookkunst eigen
maakte. Eerst den philoloog Wöstemann
echter is het gelukt het werk begrypeJij'k
te maken.
ft ft ft
Teneinde een begrip te geven, boe de
Romeinsche keukenmeesters volgens
Caelius te werken hadden, volgt hier
een zijner recepten, dat wy echter niet
ter navolging wagen aan te bevelen! Het
betreft vleeschballetjes: „Verwijder uit
een staartstuk de beentjes, maak er bal
letjes van, doe deze in den bakoven en
braadt ze gaar. Neem: ze nu uit den oven
„Ja, als iemand de dingen nu zoo maar
uit de handen laat vallen, dan helpen
voordoen en geduld oefenen ook niet. On
handigheid is een aangeboren gebrek, dat
zich niet laat afwennen, geloof me."
„Dat is toch jammer, Bertha is overigens
toch een flinke meid."
„Hm, den laatsten tijd zie ik haar an
ders nog al eens met Jochem van den
smid praten. Maar als ik merk, dat ze het
met dien houdt, jaag ik haar op staan-
den voet weg," besloot Lilly.
„Ja, daar heb je geiyk in, Joohem van
den smid is geen omgang voor haar. Maar
dat breken daar moet je toch heusch
een beetje geduld mee hebben, kind. Zorg
aleen dat ze by het stof af nemen niet
aan die mooie porceleinen vaas komt, die
wy van neef Johan gekregen hebben, of
aan de mooie kristallen glazen van oom
Albert."
„O, daar komt ze niet Ik zou nog
liever!"
Herbert Frank stond op en kuste zyn
vrouwtje op het voorhoofd; hy had nog
een paaf boodschappen te doen.
„Dus je wilt je wel wat moeite geven
om Bertha te leeren nietwaar?" besloot
hy. „Alle menschen zyn nu eenmaal niet
zoo handig als ndjn mooi vrouwtje."
Er was een zwaar onweder opkomen
zetten. Den heelen dag had 't al geregend
•n nu volgden de donderslagen elkander
Tob Nooit Hoekje.
SPREEKTAAL.
De taal is heel het volk.
Er worden heel wat woorden vuil ge
maakt en heel wat pennen stomp geschre
ven over de bekende spellingskwestie,
waarby litteratoren, taalkundigen en In-
dustrieelen meespreken. Afgezien nu van
al dit geschrijf hoe onbekookt dikwijls,
hoe weinig ter snede, hoe verward dat
een kwestie raakt waarover men öf ter
stond óf nooit uitgesproken is, heeft een
enkele der polemisten onze spreektaal er
weer eens bygehaald. Het kan geen
kwaad dat wy nog weer eens werden her
innerd aan de omstandigheid, dat wy zoo
ontzettend slecht spreken.
In welke kringen men ook komt, er
wordt byna zonder uitzondering zeer
slecht gesproken. Uitspraak en klank-
schakeering, uitdrukkingswyze en woord
schakeering, het wordt alles afschuwelyk
verwaarloosd. Van de „dèftige" onver
staanbare taal af, wier woordvoerders uit
vadsige „deftigheid" heele woorden in
slikken „zèg", tot aan de „beneden tien
duizend" naar onderen toe, waar uit een
overschot aan ongebreidelde energie tè
veel, te volledige gesproken wordt en
waar het „zèg" van de „bovenstetien"
moet plaats maken voor woorden, die men
liever niet neerschrijft.overal heerscht
het euvel van slecht spreken.
Wy hebben het niet geleerd, onderwy-
zers, leeraren, hoofdleeraren, kunnen het
zelf niet; acteurs meenen dat zy het kun
nen en een bekend acteur, die er prat op
gaat zoo mooi te spreken en zooveel col
lega's te hebben leeren spreken wist, toen
hy veertig jaar was nog niet wat assymi-
latie by het spreken was.
Het wordt hoog tiid, dat d'> menschen
een beetje leeren spreken. In de eerste
plaats moeten de professoren, dit leeren,
die dan de leeraren niet alleen met ken
nis zouden afleveren, maar tevens met
overtuiging dat deze hun kennis zouden
kunnen mededeelen en vervolgens naar
beneden toe alle lagen der maatschappy.
Goed spreken berust op zelfcontrole,
die het gevolg is van zelftucht. Er zit aan
dit praatje over de spreektaal nog meer
vast dan de vraag waarom men moet zeg
gen: „Ik zie" en niet „ik sie". Slecht en
slordig spreken verraden een inneriyk,
een karakter, dat bezig is te verworden.
Mej. K. te H. Zoek eens wat aflei
ding, door iemand in uw huis te nemen,
waarmede gy kunt wandelen en aan wie
gy wat aanspraak hebt. Alleen zijn is voor
niemand goed.
X. te H. Heel prettig was het voor
ons van u te vernemen, dat gy u goed
bevindt by onze raadgeving. Maar wy
kunnen ook niet nalaten u een compli
ment te brengen voor de groote volhar
ding, waarmede gy gewerkt hebt. Daar
van hangt altyd alles af. Dikwijls wordt
iets met moed begonnen, maar na ver
loop van eenigen tyd ls het nieuwtje er
af en verslapt de ambitie. Niet altyd ziet
men direct by het begin succes, maar
eerst langzamerhand vordert men en al
doende wordt de aiheid gemakkelyker.
Niet voor niets zegt men „alle begin is
moeilijk." Gy ziet nu resultaten van uw in
spanning, voelt u daardoor tevreden en
gelukkig. Uw werk wordt dus drievoudig
beloond. Hebt gy daar al eens aan ge
dacht? Verder zyt gy niet alleen gelukkig
maar uw geheele omgeving verheugt zich,
dat uw toestand zooveel verbeterd is.
Doorgaan op den ingeslagen weg, is de
beste raad, dien wy u kunnen geven.
Verzonden brieven: Mej. J. te H.; On-
derwyzer te H.; Bakker te EL; Mej. 8.
te N.
en ontdoe ze, door roosteren boven een
zacht vuur, van allo vocht. Dan wordt
een saus gemaakt van peper, kurrranei,
vischlym en rozynensap. Balletjes en
saus gaan in een pan en worden gdza-
nienlyk zoo lang gekookt tot het vocht
voornameiyk in het vlaesch getrokken is.
Men droogt de balletjes dan nog eens ter
dege." Veel commentaar behoeft er niet
bjji! Ze moeten imagen en tongen van yzer
gehad hebben, die oude Romeinen, om
een mengsel van' vischlym, vieesch en ro
zynensap niet alleen te verdragen, maar
er zelfs van gesmuld te hebben. En hoe in
teressant Caelius' 16 eeuwen, oiud boek
ook moge zyn, we hoiuden het in de Hol-
landsche keuken maar liever bij „Aaltje,
de zuinige keukenmeid".
B.
steeds sneller op. Herbert Frank zat op
zyn studeerkamer en legde zyn pen neer,
toen het felle liclfl van een nieuwen blik
semstraal de kamer verlichtte en een ra
telende donderslag het alleenstaande huis
deed schudden.
Hy stond! op om naar de huiskamer te
gaan. Lilly was een beetje bang voor het
onweer, maar ze wilde hem zeker niet sto
ren in zyn studie, anders zou ze toch by
hem wel bescherming komen zoeken te
gen het niet geheel denkbeeldige gevaar.
Ze was in de laatste dagen zoo vreemd
geweest: haar vroegere heftigheid scheen
geheel verdwenen en had voor een byna
overdreven zich voegen naar zijn wen
schen plaats gemaakt. Ook haar lankmoe
digheid jegens Bertha was sinds eenlge
dagen wezenlijk bewonderenswaardig.
Twee dagen geleden had hy haar zelfs te
toegeefelyk jjevonden, toen de dienst
bode haar uitgaansdag had en meer dan
een uur te laat thuis kwam. HJJ was zelf
gaan opendoen, en toen had Lilly hem
gezegd, bet arme kind toch niet te hard
te beknorren ze was nog zoo jong.
(Slot vnlgU
't Juttertje
t ft t
B.