-
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
mm
VAN 'S LEVENS
WIJSGEERIGEN KANT
van ZATERDAG 30 JUNI 1928.
DIANE DE POITIEBS.
De machtige tegenstandster.
Tot de fraaie kasteelen, welke men aan
de oevers der Loire vindt, behoort ook
het blanke slot Chenonceau, dat een waar
dig verblijf is geweest voor Fransche ko
ningen en hun maitreBses. Reeds in de
18e eeuw was het bewoond, later ge
bruikte de prachtlievende Frans I het als
Nachtverblijf, nog later schonk koning
Hendrik II het aan zijn geliefde, mooie,
maar niet meer jeugdige Dlane de Pol-
tiers, hertogin van Valentlnois.
Zij moet een wonderlijke vrouw geweest
zijn, deze Dlane, die reeds 42 jaar oud,
weduwe van een gouverneur en de min
nares van den toenmaiigen hertog van
Orleans was, toen de 17-jarlge Hendrik
II haar leerde kennen en onmiddellijk
hart aan haar verpandde. Te
Chenonceau hangt nog haar portret; in
zwart fluweel met paarlen staat zij er op
afgebeeld, met een hoog, strak kapsel, en
een koelen, koenen blik. Hendrlk's liefde
voor haar was zoo groot en sterk, dat de
ervaren vrouw zeer gemakkelijk haar po
sitie van gunstelinge kon behouden. Zij
was ontwikkeld, bezat smaak en bovenal
moed. Zoo had zij bijv. haar vader uit de
gevangenis bevrijd, door op een nacht den
zegelring des koning weg te nemen om
daarmee een vervalscht biljet tot invrij-
heidsstelling te zegelen. Toen de koning
een en ander vernam, was de vogel al
lang gevlogen. Diana had hoog spel ge
speeld, maar „mon père avant tout". En
ten slotte bleef het stoute suk onge
straft.
Het spreekt vanzelf, dat de machtige
positie, welke Diane bekleedde, metJeede
oogen werd aanschouwd door Frankrijk's
rechmatige koningin, Cathérine de Me-
dicis, Hendrik's gemalin, die hij tot aan
zijn dood met Dlane bedroog. De konin
gin moest hierin berusten. Vergeefs
schonk zij den koning elf kinderen. Hij
en de favorite waren en bleven onafschei
delijk. Doch in 1559, toen Hendrik II
stierf, verbande Cathérine de maitresse
onmiddellijk van Chenonceau en zelve
rouwde zij in het zwart-witte kabinet
(waarin tevoren Dlane geweend had!) om
haar gestorven gemaal, den ontrouwen
echtgenoot.
De hertogin van Valentlnois kreeg het
sombere slot Chaumont aan de Loire als
„weduwenverblijf" aangewezen. Cathé
rine de Medicls deed zich gelden. Zij was
een groote zware vroyw, mateloos eer
zuchtig en haar eenige hartstocht was
heerscnzucht. Galante avonturen zijn van
KLEINTJE.
Eenzaam.
Er was een laatste schemering van zon-
goud in den tuin.
Door de hooge boomen, die grillige,
zwartkanten schaduwen vlekten op den
grond, kwam dit goud schuchter heen-
glijden, cirkels teekenend op de mos
groene stammen.
Kleintje dwaalde als een wit vlekje in
haar lichte jurk tusschen de oude boomen
rond, en hield haar oogen op 't stukje
hemel voor zich, waar snel nu de felle
kleuren vervaagden tot allerteerst ame
thist en zeegroen. Wat was 't toch mooi,
in-mooi, eiken keer weer. Ze wou dat ze
't zeggen kon aan iemand, dat ze 't tee
kenen kon, al die sprookjeskleuren, of er
op dichten kon. Maar als ze zooiets thuis
zei, keek moeder haar aan, geamuseerd
lachend. „Och pukje, zulke dingen moet
je nog niet verwerken," zei ze, of ze
knikte verstrooid vriendelijk en wuifde
even luchtig met de fijne beringde hand.
„Ja, kind, mooi hoor," en las door in
den spannenden roman, of bladerde gre
tig haar modeplaten door, of peinsde met
afwezige oogen over iets prettigs.... het
moest tenminste wel prettig zijn, want ze
glimlachte dan. Papa zag ze bijna niet, en
ze zou hom ook nooit iets durven ver
tellen. Ze was bang voor z*n stroeven ge
sloten mond, de rimpels tusschen de
zware wenkbrauwen alsof hij altijd aan
moeilijke vraagstukken dacht, vond ze.
Een enkele keer viel het vreemde con
trast tusschen papa en moeder haar he
vig op, en dit was, als ze papa aan tafel
zwijgend zag eten, en moeder halverwege
de maaltijd binnen kwam fladderen, als
een elfje zoo jong en bekoorUjk in een
schitterend baltoilet, om vluchtig wat te
gebruiken, wat heldere vroolijke zinne
tjes uit te babbelen tegen den strengen
man naast haar, te lachen over zijn rim-
pels, die telkens dieper werden en weer
weg te dansen in haar mooien avond
mastel naar de auto die voor stond. Wat
haar niet bekend. Geen wonder, dat zij
haar trotsche rivale uit Chenonceau ver
joeg zoo spoedig ze daartoe de macht had.
Maar Diane's geest bleef er hangen.
Overal, aan de muren, onder de spiegels,
boven de schouwen, in de imposante za
len, ziet men nog heden ten dage de gou
den inilia'en H en D. idyllisch dooreen-
gestrengeld. Op Chenonceau had Diane
roitiers groote pracht en praal gekend;
daar waren prachtige gobelins langs de
wanden gespannen, Venetiaansche spie
gels hadden de fiere gestalte der konings-
maitresse weerkaatst, kostelijk porcelein
had haar disch gesierd. Maar op het som
bere vestingachtige Chaumont, was dat
alles anders. Hier leefde Diane, als ver-
bannene, in volslagen teruggetrokken
heid.
Kort voor haar dood verliet ze het slot
en trok zich terug naar Anet, waar zij ook
stierf.
B.
gpjmgmm
HOOGMOED.
's Levens slechtste houding.
In de inleiding tot den eersten zang
van zijn „Inferno" schildert Dante zich
zelf als zijnde verdwaald in een donker
bosch. Het is hem niet mogelijk den
rechten weg terug te vinden; maar ginds
in de verte wordt hij een heuvel gewaar,
waarvan'de schouderen reeds omkleed
zijn met de stralen van die planeet, die
anderen leidt op rechte 'wegen. Daarheen
wenden zich zijn smachtende blikken;
dien heuvel wenscht hij te bestijgen. He
laas, drie verscheurende dieren, vreese-
lijk om aan te zien, versperren hem den
weg. Eén daarvan is een leeuw, die hem
tegemoet komt met hoog opgeheven kop
en met woedenden honger. De leeuw is
de allegorische voorstelling van den
hoogmoed.
Het is niet ons doel Dante's prachtige
schildering thans verder te volgen; we
wilden alleen doen uitkomen dat we hier
den hoogmoed geteekend zien in zijn
ware gedaante, omdat hij is en altoos we
zen zal een onoverkomelijk beletsel op
den weg, die naar hooger leidt. Het is niet
noodig de eenzijdigheid te begaan, om te
beweren, dat alle rampspoed en ellende,
waardoor we de wereld rondom ons ge
teisterd zien, te wijten is aan den hoog
moed alleen; maar wel is hij een van de
geweldigste machten, die den mensch met
sterke innerlijke vezelen aan de aarde
geketend houdt; die de poort des hemels
afsluit, die, gelijk ons in „Lucifer" ge
teekend wordt, de oorzaak is geweest van
den zondeval
Goddank! In zijn meest oorspronkelijke
ging moeder veel weg, en waarom bleef
papa niet lachen en blij kijken als moe
der zoo heel mooi was, zóó mooi, dat
Kleintje haar had kunnen zoenen en om
helzen. Maar ze deed 't niet, want moe
der was erg netjes op de mooie kleeren
en ze zouden verkreukelen. Moeder hield
ook niet van omhelzen, want soms als zij,
Kleintje, in bruisenden drang cn hakend
naar liefde en innigheid haar om den
hals kon hangen, schrok ze oerst wat, en
lachte dan, om daarna haar even over
het hoofd te streelen en na vluchtige
kussen 't kind weer zacht terug te
duwen op den grond....
Maar tegen papa was moeder altijd lief,
vond Kleintje. En toch gingen nooit die
rimpels wegEn als moeder soms als
een aanhalig kind met speèlsche handjes
door z'n haar woelde en heel zacht wat
scheen te vragen, werden ze zoo diep, die
plooien, dat de oogen als sombere kolen
eronder uitgloeiden
't Zongoud was verkwijnd en er bleef
een vaalgrijze hemel over, met lange
grauwe wolkenflarden, door 't grijze
heen. Vanavond, wist Kleintje, was er een
partij aan huis, en mocht ze ook even ko
men in haar mooie jurk. Ze vond 't niet
prettig, maar moeder stond er op. „Ik
moet toch pronken met mijn mooie doch
tertje," had ze haar zacht tegen papa hoo-
ren zeggen, die even naar.'t kind geke
ken had met iets ongewoon milds in z'n
harde oogen.
Wat was er een gedraaf van voeten
door die gangen en moeders hooge stem
gaf telkens scherpe nerveuse bevelen en
standjes. Wat was het een akelig verschil
met het mooie rustige buiten.... of, ze
was liever in den tuin gebleven.
Verlaten stond ze even daarna in haar
groote slaapkamer en begon zich zelf te
kleeden. Moeder hielp haar nooit en Em-
meline had 't zoo druk met de roze kaar
sen in de candelabres te zetten. Zoo tobde
ze alleen voort met haar lastige witte
jurk, die vol knoopjes zat, en met de on
handelbare gespschoentjes. "Eén oogen-
blik zat ze half huilend op den grond met
de schoenen te worstelen. Ze had wel eens
gelezen dat een moeder 't aankleeden van
haar kind een van de prettigste dingen
vond. Dat had moeder zeker nooit ge
vonden, ze had altijd zooveel aan zichzelf
te kleeden. Nu waren de schoentjes dicht
en moest ze haar krullen opmaken....
Beneden klonk dof geroezemoes van
gedaante treedt hij slechts zelden op, is
hij niet aan allen bekend. Maar er is een
vorm, waarin hij zich weet te hullen en
het binnenste weet in te sluiten van bijna
ieder mensohenkind. Niet hoogmoed
noemt hij zich dan, maar eigenwijsheid.
Eigenwijs zijn we bijna zonder uitzonde
ring allen en wel het meest in onze jeugd,
nadat we de eerste lading kennis, den
eersten voorraad vermeende ervaring
hebben ingenomen.
Maar het eerste stout geconcipieerde
snel opgetrokken gebouw onzer jeugd
moet worden neergehaald; de naar hoo
ger strevende mensch kan daarin niet
blijven wonen. Daarvoor zijn de grond
slagen noch breed genoeg aangelegd,
noch diep genoeg gefundeerd. Dan eerét,
als de mensch heeft neergezeten op de
puinhoopen van zijn eerste verwachtin
gen, en zich heeft opgemaakt om door de
poort van den deemoed te schrijden, dan
eerst is er kans dat hij den weg tot een
hooger leven zal vinden.
Niets is er dat hem juist dan en daar
zoozeer den weg verspert als ongebroken
hoogmoed, die zich als eigenwijsheid open
baart. „Hebt gij een man gezien, die wijs
is in zijn oogen?" aldus vraagt reeds de
dichter der spreuken. En hij voegt eraan
toe: „Van een zot is meer verwachting
dan van hem."
De eigenwijze doorloopt te vergeefs de
groote leerschool van het leven. Een ne
vel omspant hem; slechts door dien ne
vel heen ziet hij wat om hem fieen ge
beurt, wat voor en achter hem ligt. Zijn
waarneming is gebrekkig; hij laat niet
op zich inwerken; hoe kan hij zich uit
zetten, hoe kan hij groeien en bloeien zoo
lang hij zich zelf binnen zijn eigen land
palen houdt? Van een zot is meer te ver
wachten dan van hem; want van een zot
zijn althans de oogen en ooren geopend
en de kans is niet buitengesloten dat er
alsnog een grein van weisheid tot hem zal
doordringen. Genoeg tot kenschetsing
van den grooten vijand; rest ons nog om
de middelen te zoeken, waarmede we ons
tegen hem kunnen verdedigen. Die mid
delen zijn er, wanneer we ons slechts
plaatsen op het standpunt dat we weten
wat en wie we bestrijden. We kunnen
hem dan bestudeeren, zijn sporen nagaan,
zoowel onder onze tijdgenooten als in de
geschiedenis en zien hoeveel goeds hij
heeft tegengehouden, hoeveel verwoes
ting in de hand gewerkt. Voorts kunnen
we bij voorkeur omgang zoeken met hen,
die we onze meerdere voelen, die we op
recht kunnen hoogachten. Eindelijk kun
nen we ons gemoed voor alle hoogere in
vloeden geopend houden en bovenal, den
afstand in het oog houden, die ons, trots
al onze beste pogingen, nog van het be
reikbare, van het ideale scheidt
B.
eigen geld op dat oogenbllk voordeellger
werken of dit soms niet losmaken kan.
Daarom verwonderde die vraag den
ouden koopman volstrekt niet en hij wees
het verzoek niet van de hand, maar zei, dat
hij eens bij zijn jeugdigen vriend komen
zou; eerst dan kon hij antwoord geven.
De ander was tevreden en dacht: „Als
hij ziet hoe je woont, zal hij Je gaarne
crediet geven," en op grond van deze
redeneering haastte hij zich, in 't salon
nog wat meer luxe aan te brengen.
Maar., de oude kwam niet; wel ging
hij een paar maal het huis voorbij, zon
der er een voet in te zetten. Toen de be
paalde tijd verstreken was, kwam de
jonge man om het gevraagde geld; de
oude echter verklaarde rondweg, dat hij
niet aan 't verzoek kon voldoen.
't Gaat bij u in huis niet goed toe!" zei
hij.
„Hoe kunt u dat zeggen?" sprak de an
der beleedigd; „gij hebt er geen minuut
in vertoefd."
„Ik heb gezien, wat er 's morgens voor
den vuilnisman bestemd was," gaf de an
der ten antwoord, „en lederen keer vond
ik vogelveeren of oesterschelpen en
daaraan heb ik meer dan genoeg gezien."
„Gooi op dien mesthoop je geld niet!"
had de oude man gedacht en hij deed
't ook niet, en hielp den ander niet
KRITIEK.
Dat de kritiek vroeger evenmin malsch
was als tegenwordig bewijst wel de aan
vang dezer recensie.
Op zeldzaam galante manier, beschrijft
de criticus het optreden van een pianiste
als volgt:
Het was een jonge dame met zooveel
witte volants om zich heen, dat zij er uit
zag als de planeet Saturnus met zijn rin
gen. Zij draaide de pianokruk een paar
maal om en daalde daarop neer als een
met zeepsop gevuld lavoir. Daarop stroop
te zij haar manchetten op, alsof zij er op
uit was de bokspartij te winnen; vervol
gens bewerkte zij haar gewrichten, ik
denk om ze. lenig te maken, en spreidde
eindelijk haar vingers uit, alsof zij het
geheele klavier van het brommende tot
het tjilpende eind moest omspannen.
Daarop deden de beide handen een
sprong over de toetsen, alsof een paar tij
gers op een kudde witte en zwarte scha
pen stortten, en de piano liet een gehuil
vernemen alsof iemand haar op den staart
getrapt had.
Plotseling doodelijke stilte men kon
een haar op het hoofd hooren bewegen.
Daarop een hevig gehuil alsof de piano
twee staarten had, waarop gelijktijdig ge
tapt werd en daarop een aanhoudend
geklop en getril en een rij sprongen op
en neer, voor- en achterwaarts, de eene
hand over de andere, zoodat men meer
aan een algemeene vechtpartij van ratten
en muizen denken moest dan aan dat
wat ik muziek noem.
B.
BEPROEVING.
Het gebeurde eens, dat een jong hande
laar geld noodig had; hij ging naar een
oud koopman en verzocht dezen, hem de
benoodigde fondsen te leenen.
't Is nu zooveel bijzonders niet en komt
in den handel veelvuldig voor, dat iemand
geld noodig heeft, omdat hij met zijn
stemmen en ineens klaterde daar moeders
zilveren stem op. Was ze dan al klaar en
kwam zij dan te laat? 't Kind borstelde ze
nuwachtig haar haar, verwarde zich erin,
trok het in knoopen en trillend van drift
barstte ze ten laatste in snikken uit. Oh,
die verlatenheid in haar, die maar steeds
bleef groeien en als een donkere ver
schrikking daar nu voor haar stond. Wat
leek de kamer haar ineens groot en on
barmhartig wijd, met dat eenzame bed
middenin, en hoe koud en hoonend zagen
de donkere meubels, de zware eikenhou
ten kast haar kinderwanhoop aan....
Nu kwamen vlugge stappen de trap op
en Emmeline opende deur. „Och," zei ze
en op haar goedig gezicht was een trek
van grenzeloos medelijden. Maar 't kind,
plotseling onverklaarbaar gegriefd, in
huiverenden angst om de meid haar een
zaamheid en haar verdriet te toonen waar
't indirect de moeder gold, richtte zich
vlug en hooghartig op. „Wil je me even
helpen, Emmeline," vroeg, ze en gaf haar
den kam en met strak gesloten mond en
oogen nog zwaar van 't huilen liet ze
zich 't haar opmaken.
„Is 't allemaal al klaar beneden?" vroeg
ze, en er was iets aandoenlijks in haar
pogen om vriendelijk en toch ongenaak
baar te zijn, zooals ze moeder dikwijls had
zien doen. „O, ja," zei Emmeline, die han
dig en keurig het blonde zijige haar met
een witten strik naar boven haalde, „ga
nu maar gauw," en ze duwde het kind
zachtjes weg van den spiegel en bleef
zitten peinzen, toen ze 't vlugge witte
jurkie om de deur had zien gaan. 't Wa
ren bittere gedachten, die over mevrouw
door haar hoofd gingen
Kleintje ging langzaam de trap af en
voor de deur van den salon bleef ze in
bang aarzelen staan. Nu zouden ze ineens
allemaal naar haar kijken, als ze binnen
kwamoh, al die vreemde oogen. En
moeder zou boos zijn, dat ze zoo laat was.
En ze kon toch niet zeggen dat 't kwam
door haar haar.... dan wisten ze allen
dat moeder niet voor haar zorgde.... en
niemand mocht dat weten. Kwam moeder
maar even buiten en nam haar bij de
hand, als een echte moeder. Ze schrok
even van de laatste gedachte en in wan
hoop om haar talmen en haar verlegen
heid draaide ze ineens hard de deurknop
om en kwam naar binnen.
't Was hellicht in den aaien en 't was
Jeugdige naijver.
Twee jongens, waarvan de eene een
appel at, ontmoetten elkaar.
Die met den appel zei: Ik heb een
appel, en dien heb jij niet.
En ik heb een nieuw buis aan, en
jij niet.
En mijn vader heeft een nieuwe bril,
en die van jouw vader is oud.
En mijn grootmoeder is dood, en de
jouwe niet.
er heel vol. Als een physieke pijn voelde
't kind dan plotseling de stilte, die, nu
door haar komen, ontstond, op zich val
len, de oogen over zich gaan, tot leven
dige uitroepen haar 't bloed naar de wan
gen dreven. „Is dat Ellen's dochtertje!"
„Een kleine beauté!" „Wat een dotje!"
Toen zag ze moeder, en dat veilige beken
de gezicht deed haar 't andere vergeten
en naar moeder toevliegen. Ze drong on
stuimig en toch voorzichtig tegen .haar
aan, snakkend naar een vriendelijk woord.
Ellen had vlug de gebrocheerd rose zijden
sleep naar zich toegetrokken en toen ver
baasd, met vluchtig gefronste wenkbrau'
wen gevraagd: „Waarom ben je zoo laat,
kleintje?" Maar ze wachtte geen ant
woord af, duwde 't kind wat naar voren
en stelde haar lachend voor, trotsch op
haar mooie dochtertje. Zwijgend gaf
Kleintje handjes, liet al de luide ontact
volle complimenten over zich heen gaan.
alleen 't eene bleef haar bijmoeders
koel-verbaasde gezicht toen ze haar zag,
't trekken van den sleep naar zich toe,
terwijl ze zoo heel voorzichtig er omheen
had geloopen. Er zwol een leed in haar
hartje, dat lang verkropt, nu bijna on
dragelijk werd en haar lippen van inge
houden snikken deden trillen. Ach, als
moeder toch even vriendelijker had ge
keken
Naast Ellen stond een heer, die naar
het kind keek, vol warme interesse; de
onuitsprekelijke melancholie in de diepe
kinderoogen had hem pijnlijk getroffen.
„Ellen!" Ze keek naar hem op met haar
stralendste blik. Zoo mooi, zoo schitterend
was ze weer vandaag in 't lage zijden
kleed, waarvan 't dons om den hals zich
prachtig aansloot bij de melkwitte huid
„Ja Rob." En hij zei zacht: „Dat kind
moest niet jou tot moeder hebbenHet
verhongert bij je." Zij haalde vlug de
schouders op en legde even den waaier
op z'n mond: „Heb je weer een van je
philosophische buien? Daarom moet ze
jou tot vader hebben, begrijp je Rob,"
Onder de scherts voelde hij de groote be-
teekenis van dit gezegd, 't Was immers
bekend, dat hij haar 't hof maakte, en wel
zoo ernstig, dat ze spraken van Ellen's
aanstaande echtscheiding. Hij keek haar
in de schitterende oogen en voor 't eerst
voelde hij den ernst van den stap dien
ze beiden zouden doen.
Hij wendde zich af„ zei Ingehouden en
wat kort: „Scherts niet altijd, Ellen." Ze
trok haar wenkbrauwen hoog op. „Wat
Tob Nooit Hoekje.
EIGENDUNK EN EIGENWAARDE.
Een groote font ls, dat men zich
grooter denkt dan men la en dat
men zich geringer schat dan men
waard ls.
Johann W. von Goethe.
Is de eigendunk verschillend van de
eigenwaarde? Eigendunk is de gedachte
over onszelf, wanneer wij overdreven
hoog over ons zelf denken of srpefcon.
Eigenwaarde is de schatting of waardee
ring van hetgeen wij waard zijn.
Het is den mensen aangeboren om
steeds hooger van zichzelf te denken, dan
hij is. Den jongen man is dit te vergeven,
maar in ouderen is deze trek onverdra-
gelijk en eigendunk, wanneer die gepaard
gaat met leeghoofdigheid onuitstaanbaar.
Toch komt eigendunk bij leeghoofden
zeer veel voor en een verstandig mensch
doet het beste, om maar geen notitie van
het gezwets van dergelijke menschen te
nemen. Maar het is ook een karaktertrek
bij menschen, die wèl weten en men staat
verwonderd over het voorkomen van die
eigenschap bij verstandige menschen.
Er zijn heel wat menschen: ongeleer-
den en geleerden, die hun eigenwaarde
onderschatten. Zij denken zich den man
tegenover zich veel bekwamer, veel nut
tiger, van veel meer waarde dan zichzelf
en zijn daarom geregeld te bescheiden in
hun eischen. Nu schijnt het inderdaad
moeilijk die eigenwaarde vast te stellen,
want de kundigheden, die gij in uzelf ge
woon vindt en die bij u behooren, zooals
de jas, die gij draagt, zijn het juist, die
een ander waardeert en er gebruik of
misbruik van maakt. Er zijn echter kwa
liteiten, die gij mist en als gij die ontdekt
in iemand, die verreweg uw mindere is,
dan zult gij hem veel hooger aanslaan
dan uzelf, d.w.z. uzelf onderschatten, of
schoon gij veel meer waarde hebt in u-
zelf dan de man, dien gij zoo hoog aan
slaat.
Wie verstandig handelt, denkt beschei
den van zichzelf en toont door daden wie
hij is; tegenover anderen echter taxeera
hij zijn waarde niet te laag, want bijna
zeker is hij veel meer waard.
Dr. JOS. DE COCK.
Werker te H. Onder de deugden, die
getuigen van groote zedelijke kracht en
die in het leven stellig tot succes leiden,
neemt het doorzettingsvermogen een eer
ste plaats in. Een werkelijk groot man
weet zich vast te klampen aan de din
gen, waaraan hij is begonnen en zet die
tot het laatste toe door. Gij springt van
den hak op den tak, begint morgen het
een, overmorgen weer het ander. Nu
denkt gij, dat op uw arbeid geen geluk
rust, maar dat is niet juist. Gij hebt geen
doorzettingsvermogen en daarin zit de
fout. Er bestaan werkelijk groote hinder
palen en moeilijkheden, die een belemme
ring vormen voor de plannen in ons leven,
maar die te bestrijden en te overwinnen
brengt geluk. Begin met kleinigheden
ten spijt, kleine dingen door te zetten,
aldus uw doorzettingsvermogen verster
kende, totdat gij ten -slote door die
levensgewoonte niet anders kunt, dan ook
het allermoeilijkste door te zetten. Even
als het kind zijn krachten beproeft aan
het kleine, zoo ook moet de mensch,
schijnbare kleinigheden, die in den weg
staan, de noodige aandacht schenken,
want hierdoor rust hij zich ten strijde te
gen de groote moeilijkheden des levens.
Verzonden brieven. Mej. G. te H.,
Vader te H., Mej. 8. te N., Vrager te N.
neem je 't zwaar, denk je werkelijk dat
het kind 't niet goed bij me heeft? Ze
krijgt eenvoudig alles wat ze maar
wenscht. Kleintje, kom eens hier
Ze trok het kind naar zich toe, liet stree-
lend haar fijne vingertjes ovr 't blondJe
haar gaan„is moeder ooit wel akelig
tegen je geweest, hou je niet van moe
der?" Kleintje's lippen beefden, en groote
niet weerhouden tranen sprongen ineens
in haar oogen. Ze boog 't gezicht tegen
Ellen's arm en stamelde: „Ik hou van u,
ja moeder." In haar hartstochtelijke dank
baarheid om moeders lieve stem, 't stree
len over haar haar, meende ze de woor
den in hoogen ernst. Ellen zag triomfan
telijk naar Rob op. „Dus „Ja, nu
nog," zei hij gedempt, „maar voor hoe
lang nog, Ellen. Ze zal grooter worden
en leeren zien en begrijpen." Ze lachte
zorgeloos. „Dat wacht ik niet eens af,
Rob; Kleintje gaat binnenkort naar de
kostschool, dat is al afgesproken, en als
ze een jongedame is, mag ze weer thuis
komen, om haar eigen geschiedenis door
te makenKleintje, kom moet je nog
niet naar bed?"
't Kind gaf weer handen, en liep ein
delijk de trap op naar haar kamer. Ze
kwam daar binnen in zoo'n verstarde hou
ding, dat Emmeline, die op haar wachtte,
verschrikt opkeek. „Wat is er nu."
„O, Emmeline-" Even snakte ze naar
adem en liep dan ineens blind van tra
nen, naar de meid toe, 't leed te groot
voelend dan dat ze zich nog hoog kon
houden. „Ik moet naar de kostschool
moeder stuurt me naar de kostschool, Em
meline, Emmeline, 't is zoo vreeseljjk."
En iineens riep ze heesch erachter: Moe
der houdt niet van me en ik niet van moe
der, ik haat moeder, ik haat haar...."'
„Kleintje," suste Emmeline doodelijk
geschokt, 't Kind wierp zich tegen haar
aan en in wilde schorre snikken huilde ze
haar groote leed uit.
Buiten aan de deur stond een man, met
bleek, bedroefd gelaat. Langzaam zag hij
in z'n gedachten een hoog gesteld go-
dinnebeeld wankelen en neerstorten;
door kinderleed ziende geworden, keerde
hij zich om en ging terug naar den salon
om afscheid wellicht voor goed te
nemen van de gastvrouw. Zij besluit was
genomen.
B.
't Juttertje
336. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN).