Natuur en Techniek
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
van ZATERDAG 22 JUNI 1920.
WIEDEN.
De regen had heerlijk den grond door-
sijpeld, zoodat de „boontjes", die stonden
te wurmen om het leven er in te 'houden,
nu zich zat hadden gedronken. Alles was
meteen vol fleur en leven en de strubbe
ling in hun bestaan schenen ze geheel te
hebben vergeten; hun schade hadden ze
ingehaald en ze schenen bij de minuut te
groeien.
Doch wat met dien groei gelijken tred
hield, was het onkruid. Ook dat had zich
moeten spenen van het malsche buitje en
al scheen dat goedje nu niet direct onder
de water-schaarschte in den grond ge-
bukt te gaan, toch was het merkwaardig
met welk een geweldige kracht dat on
kruid, na de bui, opschoot.
Ergens heb ik eens gelezen, dat ook het
onkruid zijn noodwendige beteekenis
heeft en dat wel hierom, dat, zonder het
onkruid er niet aan gedacht zou worden
den grond tusschen het gezaaide los te
woelen. En juist dat loswoelen heeft de
grond zoo noodig.
Zonder onkruid zouden we rustig, met
de armen over elkaar geslagen, blijven
toekijken hoe dat zaakje zich nu verder
zou ontwikkelen. Maar die ontwikkeling
zou kalmpjes aan gaan, want de regen
heeft de bovenkorst der aarde geplet en
van een hard korstje voorzien, hetgeen
belet, dat de warmte snel in den grond
wordt opgenomen.
Eü daar is nu het onkruid en als we
dat niet weghalen, komt het gezaaide in
den knel. Het eigen belangetje wordt ge
prikkeld en inplaats van onze armen over
elkaar te slaan, steken we ze uit den
mouw en woelen den grond om en trek
ken het onkruid uit.
De warmte stroomt toe en het resultaat
is overweldigend.
Het is de tijd van wieden; de adverten
ties in den laatsten tijd wijzen daar sterk
op. Een débouché voor vele arbeidskrach
ten is daarmee gevonden en we kunnen
de gemeente gelukkig prijzen, dat land
bouw-, tuinbouw- en bloembollenbedrijf
al meer onze stad naderen.
In den tijd van „zekere Juni-gebeurte-
nissen" is men ook druk bezig met wie
den van onkruid, maar men meent dat
steeds te moeten doen in andermans
tuintje. Want daar groeit veel onkruid
en men ziet niet anders 'dan onkruid, zoo
dat men, in zijn hulpvaardige gedienstig
heid, niet alleen het onkruid wil uittrek
ken, doch ook het goede gewas mee ver
nietigt.
Wat er in het eigen tuintje aan on
kruid groeit, dat ziet men niet en laat het
daarom maar gelijk opgroeien met het
goede gewas, zoodat ook dat in de ver
drukking komt.
In de Gooische dorpsvertellingen van
Wally Moes komt een geschiedenis voor
van een Larensch vrouwtje dat het o, zoo
druk had met het altijd gereed staan voor
anderen. Waar leed of zorg was te leni
gen in anderer huisgezin daar was ze
bij, zoodat ze in het dorp als een weldoen
de fee bekend stond.
Voor eigen huisgezin had ze geen oog.
Man en kinderen waren aan totale ver-
waarloozing prijsgegeven en de fee ver
anderde thuis vaak in een heks. Het is
een beetje in omgekeerde volgorde, maar
het wieden in anderman's tuintje kan
misschien goed zijn, doch in eigen tuin
tje dient er dan toch ook een beetje de
hand aan te worden gehouden.
Al het onkruid weg te houden, is haast
een onmogelijkheid.
Naar het woord van den Meester dienen
we het ook wel soms samen te laten op
groeien, omdat we anders immers het
koren en het kaf tegelijkertijd zouden ver
nietigen.
En na den oogst komt dat immers van
zelf tot schifting.
Wieden dus, maar met beleid.
VOORGEVOEL.
Het geroofde kind.
„Slechts" tien dooden.
Rustig lag daar de woestijn in den
maneschijn.
Geen geluid werd vernomen behalve
nu en dan het huilen van een jakhals ir.
de verte en de voetstappen van de schild
wachten, die het kamp van de 2e comp.
infanterie van het Fransche Vreemden-
legioen moesten bewaken.
In één der Fransche officierstenten
zaten twee officieren een kaart te bestu-
deeren bij het lioht van een flikkerende
kaarsvlam. A
Plotseling hief één van hen het hoofd
op en luisterde.
„Hoor je wat, Jean?"
„Neen, Bruce. Maar je kunt niet te
voorzichtig zijn. Het zou net iets voor die
Arabieren zijn om midden in den nacht
eeA overval te doen."
Een korte pauze volgde op deze woor
den.
„Zeg Bruce, hoe ben je er eigenlijk toe
gekomen om bij het Legioen te gaan".
Bruce was op het punt ruw uit te vallen
en te zeggen: „wat heb jij daar mee te
maken", toen hij zijn vriend aanzag, en
op diens gelaat geen nieuwsgierigheid
doch meer medelijden zag. Hij begon dan
ook op een heel andere manier:
„Luister Jean, ik heb zoo'n voorgevoel,
dat ik niet lang meer zal leven, ik wil je
mijn geheele geschiedenis vertellen. Je
zult hierin het antwoord vinden op je
vraag van zoo straks.
Zooals je weet is mijn naam Bruce
Wellmore.
Mijn vader, Lord Wellmore, was één
van de voornaamste Peers van Engeland
en lid van het Hoogerhuis.
Hij had twee zoons, John en mijn per
soon.
Nu is het in Engeland de gewoonte, dat
de oudste zoon bij het overlijden zijns va
ders den titel en de goederen erft, zoodat
er voor de andere kinderen niet veel
overblijft. Ik was dus gedwongen om te
studeeren, ofschoon ik er niet veel lust
in had.-Meer hield ik van reizen en trek
ken, jagen, kortom veel avonturen be
leven.
Gedurende mijn studiejaren leerde ik
een meisje kennen van verarmde, doch
eerbiedwaardige ouders van een heel oud
geslacht.
We hielden veel van elkaar en toen
mijn studies afgeloopen waren en ik als
officier in den krijgsdienst zou gaan, zou-
den we spoedig trouwen.
Op zekeren avond, toen ik thuis zat te
werken, bracht de post mij een anoniem
briefje, waarin stond dat mijn verloofde
met een ander was gezien en jaloersch
als ik was, sloeg ik daar dadelijk geloof
aan. Je kunt begrijpen dat mijn gemoeds
toestand nu juist niet bijzonder was en
ik weet ook niet op wat manier de nacht
voor mij omging. Naar bod ben ik niet
geweest. De uren kropen om en toen de
dag aanbrak wist ik niet hoe ik zou han
delen; geloof aan het briefje hechten of
niet.
Mijn hart zei: Geen geloof er aan hech
ten.
Mijn verstand zei me: ze bedriegt ja
In dezen toestand ging ik haar opzoe
ken en toonde haar het briefje. Ze ver
bleekte zoodra ze het gelezen had en dit
zei me genoeg. Ik wierp haar ring voor
de voeten, verweet haar haar ontrouw en
liep het huis uit zonder naar haar ver
dere verklaring te willen luisteren. Hoe
lang ik en waar ik geloopen heb weet ik
niet. Toen ik weer eenigszins normaal
kon denken bemerkte ik dat ik meer dan
een uur van buis af was. Ik nam een taxi
die toevallig voorbijreed en was spoedig
thuis. Nog denzelfden avond vatte ik plan
op om mij bij het Legioen te voegen en
pakte mijn koffers. Den volgenden mor
gen ontving ik een brief van haar en ik
was reeds van plan dezen ongeopend
terug te zenden, toen ik hem uit nieuws
gierigheid toch opende.
Volgens haar berustte alles op een mis
verstand. Nooit was ze me ontrouw ge
trouw geweest en wat het briefje aangaat,
dat was laster. Wel had ze met iemand
anders geloopen, maar dit was een vriend
uit baar jeugd en dat was toch niet een
reden om de verloving te verbreken.
Dit was wel aannemelijk, maar ik was
nu eenmaal niet in een stemming om
goed te denken.
Ik vertrok dus naar Parijs en 's avonds
was ik reeds ingedeeld bij het Legioen.
Van Parijs werd ik naar Marseille ge
zonden en van hier naar Oran, waar ik
twee dagen later arriveerde. Twee jaar
ben ik daar in garnizoen geweest. Door
de verbeteringen die ik, voor zoover het
mij lukte, aanbracht, werd ik bij mijn
meerderen weldra gehaat, en het was dan
ook op hun voorstel, dat ik meer naar
het binnenland werd geplaatst, n.1. naar
Ain Sefra.
Ain Sefra was een kleine garnizoens
plaats waar niet veel te beleven viel. Geen
wonder dat ik al veel 'bij den commandant
Kol. X. aan huis kwaip. Deze comman
dant had zjjn vrouw en zijn dochter mee
in de wildernis genomen om ze beter on
der de oogen te hebben, zooals hij wel
eens schertsend opmerkte. Enfin ik kreeg
zijn dochter lief en zij mij, zoodat wij na
niet al te langen tijd: samen trouwden.
Veel huwelijksgeluk heb ik echter niet
gehad. Bij de geboorte van ons zoontje
stierf mijn vrouw en alsof het lot het ge
wild had, werd dit jongetje bij een over
val der Arabieren ontstolen. Langen tijd
had ik er niets van gehoord, waar het ge
bleven was, totdat twee maanden geleden
een Arabier bij mij kwam met de mede-
deeling dat bij een hem vijandigen stam
een klein jongetje was, dat eenige jaren
geleden door een Sheik van dien stam van
een naohteljjken strooptocht was meege
bracht
Er werd een expeditie uitgerust om
dien stam te tuchtigen en op mijn ver
zoek werd aan mij de leiding toever
trouwd. Ofschoon mijn voorgevoel mij
zegt, dat ik het kind niet terug zal' zien,
hoop ik toch dat dit zal gebeuren.
Bruce zweeg.
Zijn vriend merkte op dat hij niet aan
zulke sombere voorgevoelens moest toe
geven, daar dit nadeelig kon werken op
het verloop der expeditie.
„Och kom, dat zal daar niet zoo veel
invloed op hebben. Maar Jean, ik heb je
één verzoek te doen. Wanneer ik sneu
vel en mijn zoontje komt terug, wil dan
het jongetje met mijn papieren, die ik in
mijn borstzak draag, en waaruit blijkt
dat het een wettig kind is, aan mijn fami
lie terugbrengen. Het adres zal je ook in
mijn portefeuille vinden."
Jean beloofde alles te zullen doen wat
zijn vriend verlangde en weldra waren
beiden weer over de kaart gebogen om
hun route voor den volgenden dag vast
te stellen.
De zon ging prachtig op. De geheele
woestjjn schitterde in den warmen gloed,
die weldra tot een gloeiende hitte zou
aangroeien. Langzaam sukkelde fte troep
verder.
Tegen dén avond werd het koeier, de
manschappen leefden weer op en toen
eindelijk het dorp dat getuchtigd moest
worden in zicht kwam, ging het er met
luid ljoera op los. Bruoe was een der voor
sten. Hij doorzocht alle tenten in de hoop
zijn zoontje te vinden. Nog één tent moest
doorzooht worden. Ze stond afgezonderd
op een soort pleintje en aan de inrichting
ervan kon men bemerken dat het de tent
van den Sheik was.
Hier ook niets, maar ja, toch, daar
ginds op die kleeden in dien hoek, daar
bewoog zich wat. Bruce snelde er heen
en.drukte zijn weergevonden zoontje
aan zijn hart. Voor de tont werd het ru
moerig. Blijkbaar werd er gevochten. De
voorhang werd weggerukt en een bruine
gestalte wankelde naar binnen, in zijn
hand een pistool. Bruce sprong op. Twee
knallen. en een stilte, slechts ver
broken door het schreien van een kind.
In de Fransche kranten werd een week
later gemeld van een zegevierende over
winning van het Legioen. Slechts tien
dooden.
Een Legloen-officder zit alleen in zijn
tent en lachte bitter bij het lezen van dit
bericht: Slechts tien dooden 1
•Hij ziet naar een spelend jongske en
denkt aan zijn gesneuvelden vriend.
Bruce's voorgevoel had hem niet bedro
gen. b.
DE LIEFDE EN DE KOUSEN.
De geschiedenis van een uit
vinding.
William Lee was in het begin der zeven
tiende eeuw een eerzaam magistraat te
Calverton in het graafschap Bottingham
in Engeland. Ongeveer twee mijlen van
Calverton in het graafschap Nottingham
graafschap Nottingham, ligt de stad
Woodborough; daar Woonde eèn knap
jong meisje, waarmee de magistraat ver
loofd was en dat hij natuurlijk zoo dik
wijls bezocht als hij maar kon, zoodat hij
een groot deel van zijn tijd op den land
weg van Woodborough doorbracht om
eenige uren bij zijn „geliefde zijns har
ten" te kunnen zijn. Miss Mary nu had de
gewoonte om van 's morgens tot 's avonds
kousen te breien; niets ter wereld was in
staat haar ook maar een oogenblik van
deze bezigheid af te houden. Wanneer nu
de verliefde magistraat bij haar was,
moest hij telkens opnieuw tot zijn erger
nis bemerken, dat zij nu eens weer een
gevallen steek moest oprapen, of om zich
niet met plaatsen van den hiel te vergis
sen, voortdurend aan het tellen was of op
de steken in de naad lette. Beklaagde hij
zich hierover dan wees Mary hem op het
noodzakelijke van haar arbeid. Haar
vader was veehandelaar en altijd op reis,
dus had hij steeds een half dozijn goede,
dikke kousen van sterke wol noodig om
onderweg op zijn paard beschut te zijn
tegen de koude. Ook had Miss Mary nog
twee kleine broertjes, die natuurlijk niet
barrevoets konden loopen en ten slotte
waren er toch ook de armen in het stadje,
die noodig verzorgd moesten worden.
Dit was genoeg om zelfs het geduld
van den magistraat uit te putten, en
meer dan eens i^nschte-William Lee de
kousen en den uitvinder ervan naar de
maan. Uit gekwetste ijdelheid, dat hij zelf
pas in de tweede plaats kwam, ontstond
de levendige wensch breinaalden en wol
voor immer te doen verdwijnen. Hij bezat
eenige kennis van mechaniek en zooals
de meeste menschen, die eenzaam leven
ook veel handigheid. Op zekeren dag
kwam hij voor Mary's woning aan met
een wagen, waarop eenige'deelen van een
toestel lagen, die hij voor het raam, waar
de vlijtige breister met haar kous zat, af
laadde.
Dadelijk ging hij, zonder een woord te
spreken de gedeeltelijk uit hout bestaan
de, gedeeltelijk uit ijzer vervaardigde on-
derdeelen van zijn toestel in elkaar zet
ten en nadat dit gebeurd was, begon hij
met fabelachtige snelheid een paar kou
sen te breien. Na een half uur, had hij
meer gedaan, dan Miss Mary anders in
een dag. „Zul je nu, nu je het middel hebt
om zooveel kousen af te maken als je
maar wilt, je werk tenminste laten rusten
als ik bij je ben?" Miss Mary kleurde,
sloeg de oogen neer en kuste hem. „Ik
zweer je geen breinaald meer aan te ra
ken, en geen kousen meer te maken, dan
op» den door jou uitgevonden weefstoel",
riep zij uit.
„Om te zien, of je woord houdt, zal ik
je in het vervolg lederen dag komen be
zoeken!" Ebn week lang deed hij dit, maar
werd na enkele dagen hoe langer hoe
verstrooider, terwijl hy in gedachten ver
diept bleef. Nu was hij het, die op Mary's
teedere woorden geen acht sloeg. Als zij
hem vroeg wat hij had en wat hem druk
te, schrok hij wakker en scheen uit een
droom te ontwaken. De eerzucht, die den
kousenweefstoel uit liefde had uitgevon
den, werd nu een hinderpaal voor diezelf
de liefde, want Lee vroeg zich af, waarom
hij niet van zijn uitvinding die voordee-
len, roem en rijkdom kon oogsten, welke
hem ongetwijfeld daarvoor wachtten. Op
een goeden dag reisde hij dan ook naar
Londen, zonder zich den tijd te gunnen
van zijn meisje afscheid te nemen. Ter
wijl het arme kind vertwijfeld achter
bleef, probeerde hij zijn geluk in de hoofd
stad. Maar overal kwam hij voor dichte
deuren. „Wij hebben geen machine noo
dig", antwoordde men hem. „Wij willen
er niet toe meewerken, dat talrijke fami
lies, die van de opbrengst van het kou-
senbreien moeten leven, broodeloos ge
maakt worden.
Nog erger werd het, toen hij zijn weef
stoel ergens neerzette en zijn machinaal
gebreide kousen verkocht. Hij was het
voorwerp van dm algemeenen haat en
van eenstemmige verwenschingen. Op
een nacht bestormden zelfs een aantal
breisters met haar mannen zijn huis ver
nietigden den weefstoel en verbrandden
de overblijfselen onder de ramen van den
uitvinder. Zonder twijfel zouden zij hem
zelf vermoord hebben, als hij niet zoo
spoedig mogelijk gevlucht was.
Lee nam de wijk naar Frankrijk, ver
zocht toegelaten te worden bij Minister
Sully. Deze scherpzinnige man begreep
dadelijk de voordeelen, die in de uitvin
ding staken en droeg Lee op een aantal
weefstoelen te vervaardigen, zij werden
in het arsenaal, waar de minister van
Hendrik IV woonde, opgesteld. Drie
maanden later bood Sully koningin Maria
de Medici als Nieuwjaarsgeschenk een
dozijn geweven kousen aan. Men kan zich
de blijdschap van de schoone en ijdele
koningin begrijpen, die tot dien dag
steeds gebreide kousen van schapenwol
gedragen had. Lee geloofde reeds dat zijn
fortuin gemaakt was, toen korten tijd
daarop Hendrik IV door de moordenaars
handen van Ravillao viel. Met Sully's
macht was het gedaan, de koningin werd
met de zorgen van het regentschap be
last en Lee was vergeten. Hij stierf van
gebrek in 1610. In het jaar 1656 bracht
.1 ean Hinders, wiens vader leerling 1üij
Lee geweest was, de weefstoelen weder
in eere in Frankrijk. Ook Engeland, dat
zich tegenover den uitvinder zelf zoo hard
had getoond, maakte zijn onrecht goed
dóór een broer van Lee te ondersteunen
en koningin Elisabeth droeg niet alleen
zelf geweven kousen, maar zond ze ook
als kostbare geschenken aan andere vor
stelijke personen. Een van de leerlingen
van Lee's broer, die een groot vermogen
verworven had, werd als Lord Hudson
onder de Engelsche grooten opgenomen.
Hij was het ook, die de droomen van den
uitvinder verwezenlijkte.
DE SCHOENMAKERS VAN BRUSSEL.
Hoe het schoenmakersgllde aan
zijn wapen kwam.
Karei V, koning van Spanje, keizer van
Duitschland, die ook over de Nederlan
den regeerde, verbleef, toen hij nog jong
en levenslustig was, en ook zeer lichtzin
nig was, met bijzondere voorliefde te
Brussel. Op zekeren avond, toen hij zon
der geleide en zeer eenvoudig gekleed
ging wandelen, gebeurde hem het onge
luk, dat hij op een slecht geplaiveide
straat zijn linker laars stuk stootte. Hij
keek rond en ontdekte «vlakbij bet uit
hangbord van een schoenmaker. Hij trad
den winkel binnen en zag, dat de schoen
maker, ofschoon het geen Zondag was,
zjjn feestkleeren droeg en heel vroolijk
gestemd was.
„Meester", sprak de jonge keizer, ter
wijl hij op een bankje ging zitten, „trek
mij deze laars eens uit, en repareer hem
spoedig, terwijl ik er op wacht! Ik wil u
gaarne het dubbele betalen".
De schoenmaker wierp een onderzoe
kende blik op de laars en sprak: „Het
spijt me wel, jongeheer, maar daar kèn
vandaag niets van komen 1"
„Waarom niet?"
„Vandaag is het feest van Sint Crispi-
nus, mijn waarde heer en op dezen fees-
telijken dag werkt in Brussel geen en
kele schoenmaker".
„Goed en wel, meester, maar wat moet
ik dan beginnen; ik kan toch zoo niet
verder gaan!"
„Het spijt me mijnheer, het is onmoge
lijk".
„Lieve deugd wat moet er dan gebeu
ren?"
„Om u uit de verlegenheid te redden,
wil ik u gaarne een paar van mij leenen,
gij hebt ongeveer dezelfde maat".
,Dat neem ik dankbaar aan, Meester!"
De schoenmaker haalde een paar nog
zoo goed als nieuwe laarzen te voorschijn,
die den keizer voortreffelijk pasten.
„En nu moet ik mij haasten", riep de
hulpvaardige schoenmaker. „Het is hoog
tijd, de andere collega's zullen reeds allen
present zijn!"
„Waar gaat gii heen?"
„Naar ons gildehuisl Wij vieren daar
samen feest van onzen schutspatroon".
„Het gaat daar zeker vroolijk toe?"
„Buitengewoon, er wordt voorgedragen
en muziek gemaakt. Zoudt gij het feest
willen bijwonen, ga dan gerust mee, er
zijn nog meer geïnviteerden. Iedereen ls
welkom!"
„Goed, ik ga mee".
„Gij zult zien jongeheer, dat de Brus-
selsche schoenmakers meer schik hebben
dan de keizer en alle vorsten samen".
Tob Nooit Hoekje.
GRIJP HET SCHOONE OOGENBLIK!
Bij 't zorgen voor morgen vond
niemand ooit baat.
De Génestet
„Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen
leed". Ja, en ook aan zijn eigen vreug
de. Misschien is dat van nog meer betee
kenis.
Er zijn menschen, die nooit gelukkig
kunnen zijn. Als bet geluk hun geboden
wordt, vragen zjj aarzelend: zou het duur
zaam zijn, zou ik er in de toekomst
ook wat aan hebben? Er is voor vandaag
wel genoeg, maar zal het ook toereikend
zjjn voor morgen, overmorgen?
Wie zoo vraagt en peinst heeft ten
slotte voor vandaag ook niet genoeg.
Want het geluksgevoel van n u wordt
vertroebeld door cUe gedachten aan mor
gen, overmorgen.
Zal het geluk duren?
We moeten dat niet vragen, 't Geluk
wordt ons geboden. Misschien voor lang,
misschien voor kort,maar het is er,
n u. Het komt bij oogenblikken tot ons
en we moeten dat oogenblik vatten.
Als we het op de rechte manier weten te
vatten, zullen wij ook niet vragen ndar
de toekomst. Geluk moeten we genie
ten als het er is.
En het kan ook een heel leven over
stralen, stralen over een leven met veel
verdrietelijkheden en teleurstellingen.
Maar zoodra we vreezen, dat die verdrie
telijkheden en teleurstellingen ons ge
luk aan zullen tasten, is het geluk al niet
volmaakt meer. We moeten niet angstig
zijn voor ons geluk, maar het hoog en
blij bewaren, het laten stralen over ons
leven, ons werk. En als het langzaam
uitdooft of met één slag vernietigd wordt,
dan hebben wij nog altijd de herinne
ring aan een gelukkigen, rustigen tijd.
Als we steeds dat einde vreezen, ons
geluk willen overzien, bewaken, vasthou
den, rékkendan beleven we nooit zoo'n
gelukkigen, rustigen tijd. Dan kijken we
naar morgen, als het geluk er eens niet
meer zijn zal, dan hebben we al bij
voorbaat verdriet en ellende. Die ellende
is meestal veel grooter dan het werke
lijke verdriet als de slag valt.
Door altijd angst voor morgen te heb
ben, zien we maar al te dikwijls het ge
luk van vandaag ook voorbij. En
tooh, het heden is van ons, dat moe
ten wij beleven, het verleden is be
leefd, de toekomst komt later aan de
beurt. Alleen het heden komt er n u
op aan.
En als het heden u geluk biedt,
grijpt het dan zonder voorbehoud,
geniet, het, of verleden en toekomst niet
bestaan.
Vraag niet naar levenslang geluk,
maar aanvaard dankbaar de schoone
oogenblikken.
Dr. JOS. DE OOOK.
Lezer te H.: Met moeite en inspanning
hebt gij uw doel bereikt en nu gevoelt
gij u niet gelukkig en wilt weten, hoe dat
komt. Omdat bezit niet gelukkig maakt.
Iets bezitten is vegeteeren, dus passief
zijn en om gelukkig te zijn moetey wij ac
tief wezen. Uw veroverd bezit, moet gij
gebruiken', om verder te bouwen.
Zoolang wij een doel voor oogen heb
ben, daarvoor werken en strijden kun
nen, genieten wij van onzen arbeid. Maar
zoodra het besef „klaar zijn" zich aan ons
opdringt, komt het onvoldane gevoel
„wat nu?" zich aanmelden. Dit ééne be
reikte doel ia. maar 'n kleine overwinning.
Gij moet er niet bij stilstaan maar voort
strijden. Want strijd is leven.
Verz. brieven: Z. V. te H.; Mevr. M. te
H.; Wed. D. te H. en G. te N.
Voor de lezers van ons blad geeft onze
psychologische medewerker Dr. Jos. de
Cock, van Merlenstraat 120, 's-Graven-
hage gratis zielkundige adviezen, ojn.
over de wijze waarop zij hun geest kun
nen verfrisschen en hun wilskracht en
energie kunnen versterken.
De vragen worden geregeld in dit blad
behandeld. Mochten de beantwoordingen
te uitvoerig worden dan direot schrifte
lijk aan de aanvragers.
Keizer Karei, wiens nieuwsgierigheid
was opgewekt vergezelde den vroolij-
ken schoenmaker naar het gildehuis, waar
het lustig toeging. Wijn en bier werden
ruim geschonken en de jongeheer moest
dapper meedoen en amuseerde zioh kos
telijk. Eindelijk herkende een laatkomer
den keizer, het was de hofschoenmaker
van Zijne Majesteit, die ook lid van het
gilde was.
Hij deelde de anderen heimelijk zijn
ontdekking mee en opeens ontstond diepe
stilte in de zaal.
Keizer Karei, die zich herkend zag,
klopte tegen zijn glas en sprak:
„Ja ik ben de koning van Spanje, heer
der Nederlanden. Ik amuseer me hier
voortreffelijk en ik wil u een eer bewij
zen ter herinnering aan dit schoone feest.
Ik veroorloof u voortaan als gildewapen
te voeren een schild met een laars er op
en daarboven een keizerlijke kroon".
Met een eindeloos gejubel werd dit kei
zerlijke genadebewijs door de gildebroe-
ders begroet.
Eerst laat in den avond brachten de
vroolijke schoenmakers den keizer in op
tocht naar zijn paleis terug.
En tengevolge van deze gebeurtenis
voeren nog heden de Brusselsche schoen
makers een gekroonde laars in hun gilde.
Daarom.
Hij (walsend): Watls die vloer glad, je
,kan haast niet op je beenen blijven staan,
i Zij: probeert u daarom voortdurend' op
j de mijne te staan? Be dacht dat u het per
ongeluk deed.
't Juttertje
(AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN).
Roblnson.