Natuur en Techniek Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, van ZATERDAG 22 JUNI 1920. WIEDEN. De regen had heerlijk den grond door- sijpeld, zoodat de „boontjes", die stonden te wurmen om het leven er in te 'houden, nu zich zat hadden gedronken. Alles was meteen vol fleur en leven en de strubbe ling in hun bestaan schenen ze geheel te hebben vergeten; hun schade hadden ze ingehaald en ze schenen bij de minuut te groeien. Doch wat met dien groei gelijken tred hield, was het onkruid. Ook dat had zich moeten spenen van het malsche buitje en al scheen dat goedje nu niet direct onder de water-schaarschte in den grond ge- bukt te gaan, toch was het merkwaardig met welk een geweldige kracht dat on kruid, na de bui, opschoot. Ergens heb ik eens gelezen, dat ook het onkruid zijn noodwendige beteekenis heeft en dat wel hierom, dat, zonder het onkruid er niet aan gedacht zou worden den grond tusschen het gezaaide los te woelen. En juist dat loswoelen heeft de grond zoo noodig. Zonder onkruid zouden we rustig, met de armen over elkaar geslagen, blijven toekijken hoe dat zaakje zich nu verder zou ontwikkelen. Maar die ontwikkeling zou kalmpjes aan gaan, want de regen heeft de bovenkorst der aarde geplet en van een hard korstje voorzien, hetgeen belet, dat de warmte snel in den grond wordt opgenomen. Eü daar is nu het onkruid en als we dat niet weghalen, komt het gezaaide in den knel. Het eigen belangetje wordt ge prikkeld en inplaats van onze armen over elkaar te slaan, steken we ze uit den mouw en woelen den grond om en trek ken het onkruid uit. De warmte stroomt toe en het resultaat is overweldigend. Het is de tijd van wieden; de adverten ties in den laatsten tijd wijzen daar sterk op. Een débouché voor vele arbeidskrach ten is daarmee gevonden en we kunnen de gemeente gelukkig prijzen, dat land bouw-, tuinbouw- en bloembollenbedrijf al meer onze stad naderen. In den tijd van „zekere Juni-gebeurte- nissen" is men ook druk bezig met wie den van onkruid, maar men meent dat steeds te moeten doen in andermans tuintje. Want daar groeit veel onkruid en men ziet niet anders 'dan onkruid, zoo dat men, in zijn hulpvaardige gedienstig heid, niet alleen het onkruid wil uittrek ken, doch ook het goede gewas mee ver nietigt. Wat er in het eigen tuintje aan on kruid groeit, dat ziet men niet en laat het daarom maar gelijk opgroeien met het goede gewas, zoodat ook dat in de ver drukking komt. In de Gooische dorpsvertellingen van Wally Moes komt een geschiedenis voor van een Larensch vrouwtje dat het o, zoo druk had met het altijd gereed staan voor anderen. Waar leed of zorg was te leni gen in anderer huisgezin daar was ze bij, zoodat ze in het dorp als een weldoen de fee bekend stond. Voor eigen huisgezin had ze geen oog. Man en kinderen waren aan totale ver- waarloozing prijsgegeven en de fee ver anderde thuis vaak in een heks. Het is een beetje in omgekeerde volgorde, maar het wieden in anderman's tuintje kan misschien goed zijn, doch in eigen tuin tje dient er dan toch ook een beetje de hand aan te worden gehouden. Al het onkruid weg te houden, is haast een onmogelijkheid. Naar het woord van den Meester dienen we het ook wel soms samen te laten op groeien, omdat we anders immers het koren en het kaf tegelijkertijd zouden ver nietigen. En na den oogst komt dat immers van zelf tot schifting. Wieden dus, maar met beleid. VOORGEVOEL. Het geroofde kind. „Slechts" tien dooden. Rustig lag daar de woestijn in den maneschijn. Geen geluid werd vernomen behalve nu en dan het huilen van een jakhals ir. de verte en de voetstappen van de schild wachten, die het kamp van de 2e comp. infanterie van het Fransche Vreemden- legioen moesten bewaken. In één der Fransche officierstenten zaten twee officieren een kaart te bestu- deeren bij het lioht van een flikkerende kaarsvlam. A Plotseling hief één van hen het hoofd op en luisterde. „Hoor je wat, Jean?" „Neen, Bruce. Maar je kunt niet te voorzichtig zijn. Het zou net iets voor die Arabieren zijn om midden in den nacht eeA overval te doen." Een korte pauze volgde op deze woor den. „Zeg Bruce, hoe ben je er eigenlijk toe gekomen om bij het Legioen te gaan". Bruce was op het punt ruw uit te vallen en te zeggen: „wat heb jij daar mee te maken", toen hij zijn vriend aanzag, en op diens gelaat geen nieuwsgierigheid doch meer medelijden zag. Hij begon dan ook op een heel andere manier: „Luister Jean, ik heb zoo'n voorgevoel, dat ik niet lang meer zal leven, ik wil je mijn geheele geschiedenis vertellen. Je zult hierin het antwoord vinden op je vraag van zoo straks. Zooals je weet is mijn naam Bruce Wellmore. Mijn vader, Lord Wellmore, was één van de voornaamste Peers van Engeland en lid van het Hoogerhuis. Hij had twee zoons, John en mijn per soon. Nu is het in Engeland de gewoonte, dat de oudste zoon bij het overlijden zijns va ders den titel en de goederen erft, zoodat er voor de andere kinderen niet veel overblijft. Ik was dus gedwongen om te studeeren, ofschoon ik er niet veel lust in had.-Meer hield ik van reizen en trek ken, jagen, kortom veel avonturen be leven. Gedurende mijn studiejaren leerde ik een meisje kennen van verarmde, doch eerbiedwaardige ouders van een heel oud geslacht. We hielden veel van elkaar en toen mijn studies afgeloopen waren en ik als officier in den krijgsdienst zou gaan, zou- den we spoedig trouwen. Op zekeren avond, toen ik thuis zat te werken, bracht de post mij een anoniem briefje, waarin stond dat mijn verloofde met een ander was gezien en jaloersch als ik was, sloeg ik daar dadelijk geloof aan. Je kunt begrijpen dat mijn gemoeds toestand nu juist niet bijzonder was en ik weet ook niet op wat manier de nacht voor mij omging. Naar bod ben ik niet geweest. De uren kropen om en toen de dag aanbrak wist ik niet hoe ik zou han delen; geloof aan het briefje hechten of niet. Mijn hart zei: Geen geloof er aan hech ten. Mijn verstand zei me: ze bedriegt ja In dezen toestand ging ik haar opzoe ken en toonde haar het briefje. Ze ver bleekte zoodra ze het gelezen had en dit zei me genoeg. Ik wierp haar ring voor de voeten, verweet haar haar ontrouw en liep het huis uit zonder naar haar ver dere verklaring te willen luisteren. Hoe lang ik en waar ik geloopen heb weet ik niet. Toen ik weer eenigszins normaal kon denken bemerkte ik dat ik meer dan een uur van buis af was. Ik nam een taxi die toevallig voorbijreed en was spoedig thuis. Nog denzelfden avond vatte ik plan op om mij bij het Legioen te voegen en pakte mijn koffers. Den volgenden mor gen ontving ik een brief van haar en ik was reeds van plan dezen ongeopend terug te zenden, toen ik hem uit nieuws gierigheid toch opende. Volgens haar berustte alles op een mis verstand. Nooit was ze me ontrouw ge trouw geweest en wat het briefje aangaat, dat was laster. Wel had ze met iemand anders geloopen, maar dit was een vriend uit baar jeugd en dat was toch niet een reden om de verloving te verbreken. Dit was wel aannemelijk, maar ik was nu eenmaal niet in een stemming om goed te denken. Ik vertrok dus naar Parijs en 's avonds was ik reeds ingedeeld bij het Legioen. Van Parijs werd ik naar Marseille ge zonden en van hier naar Oran, waar ik twee dagen later arriveerde. Twee jaar ben ik daar in garnizoen geweest. Door de verbeteringen die ik, voor zoover het mij lukte, aanbracht, werd ik bij mijn meerderen weldra gehaat, en het was dan ook op hun voorstel, dat ik meer naar het binnenland werd geplaatst, n.1. naar Ain Sefra. Ain Sefra was een kleine garnizoens plaats waar niet veel te beleven viel. Geen wonder dat ik al veel 'bij den commandant Kol. X. aan huis kwaip. Deze comman dant had zjjn vrouw en zijn dochter mee in de wildernis genomen om ze beter on der de oogen te hebben, zooals hij wel eens schertsend opmerkte. Enfin ik kreeg zijn dochter lief en zij mij, zoodat wij na niet al te langen tijd: samen trouwden. Veel huwelijksgeluk heb ik echter niet gehad. Bij de geboorte van ons zoontje stierf mijn vrouw en alsof het lot het ge wild had, werd dit jongetje bij een over val der Arabieren ontstolen. Langen tijd had ik er niets van gehoord, waar het ge bleven was, totdat twee maanden geleden een Arabier bij mij kwam met de mede- deeling dat bij een hem vijandigen stam een klein jongetje was, dat eenige jaren geleden door een Sheik van dien stam van een naohteljjken strooptocht was meege bracht Er werd een expeditie uitgerust om dien stam te tuchtigen en op mijn ver zoek werd aan mij de leiding toever trouwd. Ofschoon mijn voorgevoel mij zegt, dat ik het kind niet terug zal' zien, hoop ik toch dat dit zal gebeuren. Bruce zweeg. Zijn vriend merkte op dat hij niet aan zulke sombere voorgevoelens moest toe geven, daar dit nadeelig kon werken op het verloop der expeditie. „Och kom, dat zal daar niet zoo veel invloed op hebben. Maar Jean, ik heb je één verzoek te doen. Wanneer ik sneu vel en mijn zoontje komt terug, wil dan het jongetje met mijn papieren, die ik in mijn borstzak draag, en waaruit blijkt dat het een wettig kind is, aan mijn fami lie terugbrengen. Het adres zal je ook in mijn portefeuille vinden." Jean beloofde alles te zullen doen wat zijn vriend verlangde en weldra waren beiden weer over de kaart gebogen om hun route voor den volgenden dag vast te stellen. De zon ging prachtig op. De geheele woestjjn schitterde in den warmen gloed, die weldra tot een gloeiende hitte zou aangroeien. Langzaam sukkelde fte troep verder. Tegen dén avond werd het koeier, de manschappen leefden weer op en toen eindelijk het dorp dat getuchtigd moest worden in zicht kwam, ging het er met luid ljoera op los. Bruoe was een der voor sten. Hij doorzocht alle tenten in de hoop zijn zoontje te vinden. Nog één tent moest doorzooht worden. Ze stond afgezonderd op een soort pleintje en aan de inrichting ervan kon men bemerken dat het de tent van den Sheik was. Hier ook niets, maar ja, toch, daar ginds op die kleeden in dien hoek, daar bewoog zich wat. Bruce snelde er heen en.drukte zijn weergevonden zoontje aan zijn hart. Voor de tont werd het ru moerig. Blijkbaar werd er gevochten. De voorhang werd weggerukt en een bruine gestalte wankelde naar binnen, in zijn hand een pistool. Bruce sprong op. Twee knallen. en een stilte, slechts ver broken door het schreien van een kind. In de Fransche kranten werd een week later gemeld van een zegevierende over winning van het Legioen. Slechts tien dooden. Een Legloen-officder zit alleen in zijn tent en lachte bitter bij het lezen van dit bericht: Slechts tien dooden 1 •Hij ziet naar een spelend jongske en denkt aan zijn gesneuvelden vriend. Bruce's voorgevoel had hem niet bedro gen. b. DE LIEFDE EN DE KOUSEN. De geschiedenis van een uit vinding. William Lee was in het begin der zeven tiende eeuw een eerzaam magistraat te Calverton in het graafschap Bottingham in Engeland. Ongeveer twee mijlen van Calverton in het graafschap Nottingham graafschap Nottingham, ligt de stad Woodborough; daar Woonde eèn knap jong meisje, waarmee de magistraat ver loofd was en dat hij natuurlijk zoo dik wijls bezocht als hij maar kon, zoodat hij een groot deel van zijn tijd op den land weg van Woodborough doorbracht om eenige uren bij zijn „geliefde zijns har ten" te kunnen zijn. Miss Mary nu had de gewoonte om van 's morgens tot 's avonds kousen te breien; niets ter wereld was in staat haar ook maar een oogenblik van deze bezigheid af te houden. Wanneer nu de verliefde magistraat bij haar was, moest hij telkens opnieuw tot zijn erger nis bemerken, dat zij nu eens weer een gevallen steek moest oprapen, of om zich niet met plaatsen van den hiel te vergis sen, voortdurend aan het tellen was of op de steken in de naad lette. Beklaagde hij zich hierover dan wees Mary hem op het noodzakelijke van haar arbeid. Haar vader was veehandelaar en altijd op reis, dus had hij steeds een half dozijn goede, dikke kousen van sterke wol noodig om onderweg op zijn paard beschut te zijn tegen de koude. Ook had Miss Mary nog twee kleine broertjes, die natuurlijk niet barrevoets konden loopen en ten slotte waren er toch ook de armen in het stadje, die noodig verzorgd moesten worden. Dit was genoeg om zelfs het geduld van den magistraat uit te putten, en meer dan eens i^nschte-William Lee de kousen en den uitvinder ervan naar de maan. Uit gekwetste ijdelheid, dat hij zelf pas in de tweede plaats kwam, ontstond de levendige wensch breinaalden en wol voor immer te doen verdwijnen. Hij bezat eenige kennis van mechaniek en zooals de meeste menschen, die eenzaam leven ook veel handigheid. Op zekeren dag kwam hij voor Mary's woning aan met een wagen, waarop eenige'deelen van een toestel lagen, die hij voor het raam, waar de vlijtige breister met haar kous zat, af laadde. Dadelijk ging hij, zonder een woord te spreken de gedeeltelijk uit hout bestaan de, gedeeltelijk uit ijzer vervaardigde on- derdeelen van zijn toestel in elkaar zet ten en nadat dit gebeurd was, begon hij met fabelachtige snelheid een paar kou sen te breien. Na een half uur, had hij meer gedaan, dan Miss Mary anders in een dag. „Zul je nu, nu je het middel hebt om zooveel kousen af te maken als je maar wilt, je werk tenminste laten rusten als ik bij je ben?" Miss Mary kleurde, sloeg de oogen neer en kuste hem. „Ik zweer je geen breinaald meer aan te ra ken, en geen kousen meer te maken, dan op» den door jou uitgevonden weefstoel", riep zij uit. „Om te zien, of je woord houdt, zal ik je in het vervolg lederen dag komen be zoeken!" Ebn week lang deed hij dit, maar werd na enkele dagen hoe langer hoe verstrooider, terwijl hy in gedachten ver diept bleef. Nu was hij het, die op Mary's teedere woorden geen acht sloeg. Als zij hem vroeg wat hij had en wat hem druk te, schrok hij wakker en scheen uit een droom te ontwaken. De eerzucht, die den kousenweefstoel uit liefde had uitgevon den, werd nu een hinderpaal voor diezelf de liefde, want Lee vroeg zich af, waarom hij niet van zijn uitvinding die voordee- len, roem en rijkdom kon oogsten, welke hem ongetwijfeld daarvoor wachtten. Op een goeden dag reisde hij dan ook naar Londen, zonder zich den tijd te gunnen van zijn meisje afscheid te nemen. Ter wijl het arme kind vertwijfeld achter bleef, probeerde hij zijn geluk in de hoofd stad. Maar overal kwam hij voor dichte deuren. „Wij hebben geen machine noo dig", antwoordde men hem. „Wij willen er niet toe meewerken, dat talrijke fami lies, die van de opbrengst van het kou- senbreien moeten leven, broodeloos ge maakt worden. Nog erger werd het, toen hij zijn weef stoel ergens neerzette en zijn machinaal gebreide kousen verkocht. Hij was het voorwerp van dm algemeenen haat en van eenstemmige verwenschingen. Op een nacht bestormden zelfs een aantal breisters met haar mannen zijn huis ver nietigden den weefstoel en verbrandden de overblijfselen onder de ramen van den uitvinder. Zonder twijfel zouden zij hem zelf vermoord hebben, als hij niet zoo spoedig mogelijk gevlucht was. Lee nam de wijk naar Frankrijk, ver zocht toegelaten te worden bij Minister Sully. Deze scherpzinnige man begreep dadelijk de voordeelen, die in de uitvin ding staken en droeg Lee op een aantal weefstoelen te vervaardigen, zij werden in het arsenaal, waar de minister van Hendrik IV woonde, opgesteld. Drie maanden later bood Sully koningin Maria de Medici als Nieuwjaarsgeschenk een dozijn geweven kousen aan. Men kan zich de blijdschap van de schoone en ijdele koningin begrijpen, die tot dien dag steeds gebreide kousen van schapenwol gedragen had. Lee geloofde reeds dat zijn fortuin gemaakt was, toen korten tijd daarop Hendrik IV door de moordenaars handen van Ravillao viel. Met Sully's macht was het gedaan, de koningin werd met de zorgen van het regentschap be last en Lee was vergeten. Hij stierf van gebrek in 1610. In het jaar 1656 bracht .1 ean Hinders, wiens vader leerling 1üij Lee geweest was, de weefstoelen weder in eere in Frankrijk. Ook Engeland, dat zich tegenover den uitvinder zelf zoo hard had getoond, maakte zijn onrecht goed dóór een broer van Lee te ondersteunen en koningin Elisabeth droeg niet alleen zelf geweven kousen, maar zond ze ook als kostbare geschenken aan andere vor stelijke personen. Een van de leerlingen van Lee's broer, die een groot vermogen verworven had, werd als Lord Hudson onder de Engelsche grooten opgenomen. Hij was het ook, die de droomen van den uitvinder verwezenlijkte. DE SCHOENMAKERS VAN BRUSSEL. Hoe het schoenmakersgllde aan zijn wapen kwam. Karei V, koning van Spanje, keizer van Duitschland, die ook over de Nederlan den regeerde, verbleef, toen hij nog jong en levenslustig was, en ook zeer lichtzin nig was, met bijzondere voorliefde te Brussel. Op zekeren avond, toen hij zon der geleide en zeer eenvoudig gekleed ging wandelen, gebeurde hem het onge luk, dat hij op een slecht geplaiveide straat zijn linker laars stuk stootte. Hij keek rond en ontdekte «vlakbij bet uit hangbord van een schoenmaker. Hij trad den winkel binnen en zag, dat de schoen maker, ofschoon het geen Zondag was, zjjn feestkleeren droeg en heel vroolijk gestemd was. „Meester", sprak de jonge keizer, ter wijl hij op een bankje ging zitten, „trek mij deze laars eens uit, en repareer hem spoedig, terwijl ik er op wacht! Ik wil u gaarne het dubbele betalen". De schoenmaker wierp een onderzoe kende blik op de laars en sprak: „Het spijt me wel, jongeheer, maar daar kèn vandaag niets van komen 1" „Waarom niet?" „Vandaag is het feest van Sint Crispi- nus, mijn waarde heer en op dezen fees- telijken dag werkt in Brussel geen en kele schoenmaker". „Goed en wel, meester, maar wat moet ik dan beginnen; ik kan toch zoo niet verder gaan!" „Het spijt me mijnheer, het is onmoge lijk". „Lieve deugd wat moet er dan gebeu ren?" „Om u uit de verlegenheid te redden, wil ik u gaarne een paar van mij leenen, gij hebt ongeveer dezelfde maat". ,Dat neem ik dankbaar aan, Meester!" De schoenmaker haalde een paar nog zoo goed als nieuwe laarzen te voorschijn, die den keizer voortreffelijk pasten. „En nu moet ik mij haasten", riep de hulpvaardige schoenmaker. „Het is hoog tijd, de andere collega's zullen reeds allen present zijn!" „Waar gaat gii heen?" „Naar ons gildehuisl Wij vieren daar samen feest van onzen schutspatroon". „Het gaat daar zeker vroolijk toe?" „Buitengewoon, er wordt voorgedragen en muziek gemaakt. Zoudt gij het feest willen bijwonen, ga dan gerust mee, er zijn nog meer geïnviteerden. Iedereen ls welkom!" „Goed, ik ga mee". „Gij zult zien jongeheer, dat de Brus- selsche schoenmakers meer schik hebben dan de keizer en alle vorsten samen". Tob Nooit Hoekje. GRIJP HET SCHOONE OOGENBLIK! Bij 't zorgen voor morgen vond niemand ooit baat. De Génestet „Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed". Ja, en ook aan zijn eigen vreug de. Misschien is dat van nog meer betee kenis. Er zijn menschen, die nooit gelukkig kunnen zijn. Als bet geluk hun geboden wordt, vragen zjj aarzelend: zou het duur zaam zijn, zou ik er in de toekomst ook wat aan hebben? Er is voor vandaag wel genoeg, maar zal het ook toereikend zjjn voor morgen, overmorgen? Wie zoo vraagt en peinst heeft ten slotte voor vandaag ook niet genoeg. Want het geluksgevoel van n u wordt vertroebeld door cUe gedachten aan mor gen, overmorgen. Zal het geluk duren? We moeten dat niet vragen, 't Geluk wordt ons geboden. Misschien voor lang, misschien voor kort,maar het is er, n u. Het komt bij oogenblikken tot ons en we moeten dat oogenblik vatten. Als we het op de rechte manier weten te vatten, zullen wij ook niet vragen ndar de toekomst. Geluk moeten we genie ten als het er is. En het kan ook een heel leven over stralen, stralen over een leven met veel verdrietelijkheden en teleurstellingen. Maar zoodra we vreezen, dat die verdrie telijkheden en teleurstellingen ons ge luk aan zullen tasten, is het geluk al niet volmaakt meer. We moeten niet angstig zijn voor ons geluk, maar het hoog en blij bewaren, het laten stralen over ons leven, ons werk. En als het langzaam uitdooft of met één slag vernietigd wordt, dan hebben wij nog altijd de herinne ring aan een gelukkigen, rustigen tijd. Als we steeds dat einde vreezen, ons geluk willen overzien, bewaken, vasthou den, rékkendan beleven we nooit zoo'n gelukkigen, rustigen tijd. Dan kijken we naar morgen, als het geluk er eens niet meer zijn zal, dan hebben we al bij voorbaat verdriet en ellende. Die ellende is meestal veel grooter dan het werke lijke verdriet als de slag valt. Door altijd angst voor morgen te heb ben, zien we maar al te dikwijls het ge luk van vandaag ook voorbij. En tooh, het heden is van ons, dat moe ten wij beleven, het verleden is be leefd, de toekomst komt later aan de beurt. Alleen het heden komt er n u op aan. En als het heden u geluk biedt, grijpt het dan zonder voorbehoud, geniet, het, of verleden en toekomst niet bestaan. Vraag niet naar levenslang geluk, maar aanvaard dankbaar de schoone oogenblikken. Dr. JOS. DE OOOK. Lezer te H.: Met moeite en inspanning hebt gij uw doel bereikt en nu gevoelt gij u niet gelukkig en wilt weten, hoe dat komt. Omdat bezit niet gelukkig maakt. Iets bezitten is vegeteeren, dus passief zijn en om gelukkig te zijn moetey wij ac tief wezen. Uw veroverd bezit, moet gij gebruiken', om verder te bouwen. Zoolang wij een doel voor oogen heb ben, daarvoor werken en strijden kun nen, genieten wij van onzen arbeid. Maar zoodra het besef „klaar zijn" zich aan ons opdringt, komt het onvoldane gevoel „wat nu?" zich aanmelden. Dit ééne be reikte doel ia. maar 'n kleine overwinning. Gij moet er niet bij stilstaan maar voort strijden. Want strijd is leven. Verz. brieven: Z. V. te H.; Mevr. M. te H.; Wed. D. te H. en G. te N. Voor de lezers van ons blad geeft onze psychologische medewerker Dr. Jos. de Cock, van Merlenstraat 120, 's-Graven- hage gratis zielkundige adviezen, ojn. over de wijze waarop zij hun geest kun nen verfrisschen en hun wilskracht en energie kunnen versterken. De vragen worden geregeld in dit blad behandeld. Mochten de beantwoordingen te uitvoerig worden dan direot schrifte lijk aan de aanvragers. Keizer Karei, wiens nieuwsgierigheid was opgewekt vergezelde den vroolij- ken schoenmaker naar het gildehuis, waar het lustig toeging. Wijn en bier werden ruim geschonken en de jongeheer moest dapper meedoen en amuseerde zioh kos telijk. Eindelijk herkende een laatkomer den keizer, het was de hofschoenmaker van Zijne Majesteit, die ook lid van het gilde was. Hij deelde de anderen heimelijk zijn ontdekking mee en opeens ontstond diepe stilte in de zaal. Keizer Karei, die zich herkend zag, klopte tegen zijn glas en sprak: „Ja ik ben de koning van Spanje, heer der Nederlanden. Ik amuseer me hier voortreffelijk en ik wil u een eer bewij zen ter herinnering aan dit schoone feest. Ik veroorloof u voortaan als gildewapen te voeren een schild met een laars er op en daarboven een keizerlijke kroon". Met een eindeloos gejubel werd dit kei zerlijke genadebewijs door de gildebroe- ders begroet. Eerst laat in den avond brachten de vroolijke schoenmakers den keizer in op tocht naar zijn paleis terug. En tengevolge van deze gebeurtenis voeren nog heden de Brusselsche schoen makers een gekroonde laars in hun gilde. Daarom. Hij (walsend): Watls die vloer glad, je ,kan haast niet op je beenen blijven staan, i Zij: probeert u daarom voortdurend' op j de mijne te staan? Be dacht dat u het per ongeluk deed. 't Juttertje (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN). Roblnson.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1929 | | pagina 7