mi mi
*y
u
muT^
ffÉl
11
BI 11
11
u
§'§T
éii
JÜ §fj
§1
s
!1| h
pp
8
u
Bi
11
-| r
.1
i
wé,
ut
ffi
1_L
Iets over belastingen.
INKOMSTENBELASTING.
Aftrek voor persoonlijke ver
plichtingen verrekening van
verliezen.
In een der eerste artikels der wet op
de inkomstenbelasting wordt vermeld,
dat de binnen het Rijk wonende natuur
lijke personen belastingplichtig zijn, naar
hun zuiver inkomen. De opbrengst, wel
ke de 4 groep van bronnen van inkomen,
welke wij successievelijk in dit blad bespra
ken, opleveren, vormen samen de bruto-
opbrengst; de herleiding dezer bruto-op-
brengst tot de netto-opbrengst geschiedt
door het bepaalde bij art. 10 der wet,
waaromtrent wij ook reeds eene uiteen
zetting op deze plaats gaven. De som
dezer netto-opbrengsten vormt voor de
toepassing der wet het inkomen. Het
zuiver of belastbaar inkomen evenwel,
hetwelk tot grondslag voor den aanslag
dient, wordt gevonden door dit inkomen
nog te verminderen met eenige aftrek
posten van persoonlijken aard. Deze af
trek wordt geregeld in art. 19 der wet,
waar wij lezen:
„Van het volgens artt. 12 im. 18 be
paalde inkomen worden, ter berekening
van het belastbaar (zuiver) inkomen, af
getrokken de door den belastingplichtige
verschuldigde en niet met een bron van
inkomen in verband staande:
a. lijfrenten, pensioenen en andere
periodieke uitkeeringen en verstrekkin
gen, als bedoeld bij art. 8;
b. altijd-durende renten;
c. renten van andere schulden;
d. premiën voor levensverzekering, lijf
rente of pensioen;
een en ander tot het jaarlijksoh bedrag
bij den aanvang van het belastingjaar".
De sub a. tot en met d. opgesomde ver
plichtingen zijn van persoonlijken aard;
zij staan niet met een bron van inkomen
in verband. Zou dit laatste wel het geval
zijn, drukte m.a.w. de last zakelijk op de
opbrengst van een bron van inkomen,
dan komt aftrek reeds te pas bij de her
leiding der bruto- tot netto-opbrengst.
De opsomming dezer aftrekposten is
limitatief; meerdere aftrekmogelijkheden
voor persoonlijke verplichtingen kent on
ze wet niet.
De sub a. genoemde aftrekpost sluit
geheel aan bij het vorige artikel, hetwelk
wij schreven over de opbrengst van pe
riodieke uitkeeringen. Daarin merkten
wij reeds op, dat, wanneer de een het
verstrekken van een periodieke uitkee-
ring in mindering van zijn inkomen kan
brengen, de andere als genieter eenzelfde
bedrag als zoodanig zal moeten aan
geven. Voldoet een periodieke uitkeering
dus aan de in het vorig artikel reeds om
schreven eischen (vgl. de woorden „als be
doeld in art. 8"), dan is deze voor den ge
nieter een bestanddeel van zijn inkomen,
terwijl de verstrekker deze volgens art.
19 letter a. in aftrek kan brengen.
De vervolgens genoemde altijddurende
rente en rente van andere schulden, vor
men eveneens eene persoonlijke verplich
ting. Moet men rente betalen wegens be
drijfsschulden, dan is deze schuldplich
tigheid een last, welke op de opbrengst
van het bedrijf drukt, zoodat de aldus
verschuldigde rente in mindering komt
ex art 10 der wet en niet ex het thans
besproken artikel 19. Op welke wijze dit
verschil op den aanslag van invloed kan
zijn, zullen wij hieronder nader toelich
ten.
De rente van persoonlijke schulden van
welken aard ook kan dus afgetrokken
worden.
Als laatste aftrekpost worden de pre
miën voor levensverzekering, lijfrente
en pensioen genoemd. Hierbij maakt
evenwel het tweede lid van art. 19 deze
restrictie, dat voor deze premiën niet
meer dan 5 pet van het inkomen en niet
meer dan 100 kan worden afgetrokken.
De bedoeling van deze bepaling is om te
beletten, dat men onder het mom van
hooge verzekeringspremiën uit zijn in
komen kapitaal vormt, zonder van dit
deel van zijn inkomen belasting te beta
len. Bedraagt het inkomen nu 1800 en
betaalt men 120 aan dergelijke pre
miën, dan kan men te dezer zake 5 pet
van 1800 of 90 aftrekken. Bij een in
komen van 2000 of meer, kan men nim
mer meer dan 100 aftrekken, ongeacht
hoe hoog de verschuldigde premie ls.
Het maakt voorts geen verschil, te wiens
behoeve de verzekering gesloten is. Bij
dragen voor begrafenisfondsen vallen
onder 't begrip levensverzekeringpre
mie; aftrek voor contributie van zieken
fondsen is daarentegen niet toegelaten.
Koopt een ambtenaar zijn pensioen over
vroegere jaren in, dan kunnen de hier
voor jaarlijks verschuldigde bedragen
slechts in mindering komen voor zoover
deze met de eventueel overigens ver
schuldigde premiën het bedrag van 100
overschrijden. (Beslissing 8658).
Blijkens het slot van het aangehaalde
art. 19 lid 1, worden de hier bedoelde be
dragen afgetrokken tot hun jaarlijksch
bedrag op 1 Mei. Regelden de wel met
een bron van inkomen in verband staan
de aftrekposten hun aftrek naar de be
palingen der z.g. bronnentheorie, welke
voor de bron zelve gold, hier ls een af
wijkende regeling.
Bij de onderwerpelijke persoonlijke
verplichtingen vindt n.1. steeds aftrek
plaats naar het jaarlijks verschuldigde
bedrag op 1 Mei. Heeft men b.v. hypo
theekschuld op zijn woning ad 10.000 h
5 pet., en lost men in April hierop af
2000, dan kan men bij zijn aangifte op
1 Mei slechts aftrekken 5 pet. van 8000,
of 400 en niet de rente, die in het afge-
loopen jaar werd uitgegeven. Sluit men
te doen, dan regelt het bedrag, dat men
voor de deswege verschuldigde rente
kan aftrekken, zich naar hetgeen ver
schuldigd is over het tijdvak waar, over
de opbrengst van het bedrijf in aanmer
king komt; bij privéschulden beslist uit
sluitend de jaarlijksche rente, die men op
1 Mei betalen moet.
Tenslotte bepaalt het onderhavige art.
19 nog, dat terzake van onderhoud en op
voeding van minderjarige kinderen en
terzake van lijfrenten of andere perio
dieke uitkeeringen aan minderjarigen
toegekend, geen aftrek is toegelaten. Dat
men de kosten van onderhoud en opvoe
ding zijner minderjarige kinderen niet
van zijn inkomen kan aftrekken, is dui
delijk. Deze kosten vormen toch een
normale bestemming van het inkomen.
Het overig deel van dit voorschrift werd
bij de wet van 28 April 1927 ingevoegd.
Deze uitbreiding was noodig, om een
einde te maken aan de in den laatsten
tijd toenemende methoden om belasting
te ontgaan door zijn minderjarigen kin
deren lijfrente en andere periodieke uit
keeringen toe te kennen. De mogelijk
heid, om dergelijke bedragen op grond
van letter a. (zie hierboven) af te trek
ken, werd door deze wetswijziging uit
gesloten.
Hoe dient men te handelen, wanneer
een bepaalde bron inplaats van inkomen,
een verlies heeft opgeleverd? Hierom
trent wijst art. 17 der wet ons den weg.
Wanneer t.a.v. een bron van inkomen,
aldus het eerste lid, bij toepassing der
regelen omtrent de bepaling der zuivere
opbrengst een verlies wordt verkregen,
dan komt dit in mindering van de zuivere
opbrengst der verdere bronnen van in
komen. Heeft men dus uit roerend kapi
taal een inkomen van 1500 en levert
het bedrijf een verlies van 300, dan is
het belastbaar inkomen 1200. Men telt
zijn inkomsten dus algabralsch op. Tot
voor kort hield de wet streng vast aan
het beginsel, dat elk jaar geheel apart
stond. Was het inkomen het eene jaar be
neden nul, dan mocht men dit negatief
niet verrekenen met de resultaten van
het daarop volgend jaar. Ook dit werd bij
de wet van 28 April 1927 gewijzigd. Er
werd toen aan art. 17 een -tweede lid toe
gevoegd, inhoudende, dat, indien en voor
zoover verrekening van een verlies vol
gens het eerste lid niet mogelijk is, ver
rekening plaats heeft bij de vaststelling
van het inkomen voor het volgend be
lastingjaar en indien en voor zoover zij
ook dan niet kan plaats vinden, bij de
vaststelling van het inkomen in het daar
opvolgend belastingjaar. Het compen-
seeren van negatieve resultaten met
latere positieve is dus voortaan mogelijk.
Deze compensatie is evenwel niet onbe
perkt. Zij is slechts toegestaan bij het
volgend belastingjaar of zoo noodig bij
het daarop volgend jaar. Stel: iemand
doet nu voor het belastingjaar '28'29
een aangifte van 'n negatief inkomen
ad 2000. (Het doet niets terzake, welke
bron dit verlies deed ontstaan; het arti
kel slaat niet alleen op bedrijfsverliezen).
Deze 2000 kan hij dan van zijn inkom
sten, welke voor het jaar 19291930 in
aanmerking komen, aftrekken. Bedragen
de voor 19291930 aan te geven inkom
sten slechts 1800, dan trekt men dit
jaar 1800 af, en wordt de nog niet ver
rekende 290 afgetrokken van het jaar
19301931. Mocht men ook dan nog niet
zijn verliessaldo van 19281929 ver
rekend hebben, dan is geen verdere com
pensatie mogelijk.
Verrekening van negatieve saldi, welke
ontstaan door den aftrek van de biervoor
behandelende persoonlijke verplichtin
gen of door op zich zelf staande werk
zaamheden is evenwel niet toegestaan.
Immers verrekening is alleen mogelijk
voor verliezen, welke bij de toepassing
der regelen omtrent de bepaling van de
zuivere opbrengst van een bron van in
komen verkregen worden, hetgeen met
deze verliezen, welke geen bron van in
komen betreffen, dus is uitgesloten.
Eenige beschouwingen over
het afbetalingssteisel.
m.
door
Drs. J. A. COLTOF.
Het behoeft geen betoog, dat niemand
anders dan een expert zich ook maar een
enkele keer een meenintg zou aanmatigen
over een diepzinnige medische of techni
sche quaestie. Toch is het maar iets heel
gewoons, dat zeer velen met weinig of
geen training in deze richting zich op zeer
dogmatieke wijze over economische vraag
stukken uitlaten. De reden van dit ver
schil ligt in het feit, dat de vraagstukken,
waarom het 'bij. deze laatsten altoos gaat,
de persoon' in quaestie zelf aangaan, wijl
ze ip zichzelf niet kunnen worden opgelost
zonder aan hec persoonlijke leven een be
paalde kleur of kleurverandering te geven,
mede in zijn verhouding tot de maatschap
pelijke problemen waarvoor 'het individu
van alle zijden zich steeds ziet gesteld.
Dit is mede een' van de redenen waaraan
een avereehtsohe beoordeeling ook van het
afb.stelsel 'is te danken. Immers, men be
oordeelt een individueel geval, dat men in
zijin kennissenkring meemaakt of waarvan
de kranten (juist wegens het abnormale
ervan!) melding maken, en men verbindt
hieraan dan de meening. dat -het afb.
stelsel overeenkomstige gevolgen heeft.
Verder stelt men in ziin gevolgtrekkingen
het afb,systeem tegenover het contante,
hierbii vergetende,
adat zeer vele afb.-
in"April een hypotheekschuld ad 10.000 schulden de plaats der maand-, kwartaal-,
5 pet., dan kan men op 1 Mei dadelijk 4 1 - T"
500 hiervoor in mindering brengen.
Steunt men zijne behoeftige moeder met
ken vindt in het systeem w betaling,
wordt de credietbehoefte compleet kunst
matig in de hoogte geschroefd. Door het
credict, dat de detailhandelaar gedwongen
is aan zijn afnemers te verleenen verliest
hit jaarlijks een aanmerkelijk 'bedrag. De
klanten, die dikwijls voor een vrij hoog
bedrag koopen aan huishoudelijke arti
kelen, vereffenen hun rekeningen eerst
langen tijd daarna en niet omdat het hun
aan de middelen, maar aan den goeden
wil ontbreekt". Veel beter was de toestand
ook al niet in Duitschland.
Hoe valt intusschen de vergelijking der
verkoopen op rekening en op aib. naai
den duur van het crediet uit? Nemen
we hiervooor de in de dagbladen veel voor
komende aanbiedingen1 van goederen, die
vroeger veel oip jaarrekening, nu tegen
afb.-conditie worden verkocht ais meu
belen; fietsen, juweelen, uitzetten, etc.,
welke opvallend veel voorkomen, als b.v.
bedragen van 50 tegen 6, van 150
10 en van 250 10 per maand. In
het eerstgenoemde geval zal na 10 maan
den de geheele som zijn afbetaald, hetgeen
echter niet wil zeggen, dat over het
koopbedrag ook 10 maanden crediet is
verleend, of om het anders te zeggen: dat
deze som ook 10 maanden uitstaat. Enkel
de laatste betaling ad 5 is men 10 maan
den schuldig gebleven, de voorlaatste is
echter maar 9 maanden uitgesteld, die
daarvoor 8 en zoo voort. Berekent men dus
den tijd, welken het geheele bedrag uit
staat, dan ziet men, dat de laatste 5 of
1/10 deel van het totaal 10 maanden uit
staat, hetgeen overeenkomt met het feil
alsof het totale bedrag 1/10 X 10 1
maand1 uitstond, de voorlaatste betaling
komt overeen met een credietveri'eening
van 1/10 X 9 maanden over het totaal. Telt
men zoo het geheel op, dan is de uitkomst
dat in werkelijkheid over een bedrag van
50 (het "-eheele bedrag) slechts WA mnd.
crediet is verleend. Tot gelijksoortige uit
komsten komt men bij de andere gevallen,
zoodat men mag zeggen, dat bij even lange
perioden tusschen opvolgende aflossingen
en gelijke aflossingsbedragen de feitelijke
credietduur daalt tot even boven de helft
van den afb.-duur. Het berekende geval
met een crediet van WA maand is dus kor
ter dan een halfjaarrekening en de andere
sommen staan nog ver beneden den jaar-
termijn, ofschoon de betalingen tot lang
na dien tijd plaats vinden. De duur der
credietverleeninq valt dus niet samen met
den duur der termijnbetaling.
De tweede fout, die men bij de beoor
deeling beging, is dat men het economisch
al of niet geslaagd zijn van het stelsel liet
afhangen van de cijfers, die het procent
aangeven waarin de afb.-vorderingen on
inbaar bleken. Deze zijn b.v. voor alle
auto's die in Amerika in 1924 met behulp
van de financieringsmaatschappijen wer
den afgezet 1/5 In de crisis van 1919
tot en met 1921 enkel voor de door de
General Motors Cy. verkochte wagens
0.77 over de jaren 1923 tot en met '25
1/12 en in 1925 en '26 1/30 Voor En
geland zijn- deze cijfers ongeveer dezelfde.
De vraag is echter: mag men nu ook
van deze schijnbaar gunstige getallen het
feit aflezen, dat de werking van het stelsel
economisch zuiver is te noemen, of is het
misschien ook mogelijk, dat ondanks het
vrij geregelde binnenkomen der vorderin
gen de prompte betaling met veel zorg en
moeite in de diverse huishoudingen ge
paard gaat en velen verleidt tot verminde
ring van uitgaven ter bevrediging van een
behoefte die veel belangrijker is dan die,
waarvoor (ie termijnbetaling moet worden
opgebracht. En wanneer men zoo de zaken
beziet, blijken de genoemde getallen ons
zeer weinig te zeggen over de werkelijke
gezondheid van het 6telsel, wijl immers
degene, voDr wien het in laatste instantie
is bestemd, de consument is en zijn oor
deel over de wijze waarop het stelsel bin
nen de huishouding haar werking uit
oefent is dus tot goed begrip van zaken
noodwendig.
Stel iemand heeft op een gegeven tijd
stip een zeer dringende 'behoefte aan een
bepaald voorwerp, terwijl de aanwezige
geldmiddelen juist voldoende zijn om de
loc-pende noodzakelijke uitgaven te dek
ken. Zou men niet op afb. kunnen koopen,
dan zouden de middelen hiertoe op de een
of andere wijze aan de bevrediging in een
andere richting moeten worden onttrok
ken. Bestaat deze mogelijkheid echter wel,
dan zullen de fondsen niet komen in- min
dering van een meer belangrijke bevredi
ging, maar dan zal dit kunnen geschieden
ten koste van voldoening aan minder drin
gende 'behoeften, mede doordat de betaling
van het bedrag niet dn eens, maar telkens
periodiek bii gedeelten plaats vindt. Hier
door zal de last op de toekomst niet enkel
worden uitgestrekt over een langeren tijd,
maar zij zai hierdoor feitelijk ook worden
verkleind, omdat het telkens slechts min
der dringende behoeften zijn, welker ver
vulling moet wordem nagelaten.
Deze aanwending van toekomstig inko
men ten behoeve van het? heden heeft ech
ter ook zijn verkeerde zijde; daar zij' dik
wijls een gevolg is van de onderschatting
van toekomstige behoeften, zooals dit bij
het verbreede type der economisch zwakke,
huishoudingen met kleine inkomens het
geval is. Hier vindt in tegenstelling
met het vorige geval niet plaats een
min of meer in evenwicht brengen van
heden en toekomst, maar juist een ver-
grooten van. het verschil tusschen het nu
en straks in den vorm van goederen ont
vangen inkomen; daar men door slechte
fmaneieele omstandigheden slechts oog
hebbende voor de tegenwoordige behoef
ten de toekomstige niet meer in hun
reëele proporties vermag waar te nemen,
ze foutieveliik veel lager aanslaat dan ze
in werkelijkheid zijn en zoo een te groot
deel van het toekomstig inkomen voor het
huidige verbruik voteert. En hiermee is
naar Vermogen", waarbij de teruggave
slechts aan de hand van beterende omstanr
digheden vereischt wordt. Aan bovenge
noemde onderschatting ligt ten grondslag
eem sociaal of economisch, zietoteverschijn^
sel, ni. de armoede. Om aan te toonen, dat
dit verschijnsel echter ook voorkomt in
overigens kerngezonde huishoudingen,
daarvoor moge ons volgend artikel dienen.
(Wordt vervolgd).
1) Zie: J. Meuwsen en Dr. J. Mouwens.
Middenstandsorganisatie eni coöperatie in
Oostenrij'k-Hongarije. Versl. Dep. v. land
bouw, nijverheid en handel. Jaarg. 1910,
No. 1.
1 I
T
SCHAKEN.
X
De oplossing van het probleem van Wurzburg is 1 Te8. Na Pd5 volgt dan Te8,
na Phö kan Dgl geschieden. De oplossing van het probleem van van der Linden
is De8.
M. Havel.
Svenska Dagbladet 1920.
halfjaar- en/ jaarrekeningen vervangen. In
vele landen was dit rekeningstelsel tot een
kwaad uitgegroeid en wel zeer sterk in I dus voor deze groepen het afb.-instituut
1000 per jaar, en overlijdt de moeder Oostenrijk en Duitschland. In 1910 kwam te veroord eelen. Wel zal men hier met
vóór 1 Mei,'dan kan men op 1 Mei hier-1 men na een onderzoek der Oostenrijksohevrucht gebruik kunnen maken van de
voor niets meer aftrekken, omdat deze toestanden tot de volgende conclusie1): irentelooze voorschotten, zooale deze wor-
persoonlijke verpliohting dan niet meer „In Oostenrijk, waar men zooals haast ner- den verstrekt door vele gemeentelijke ar-
beetaat Heelt men met bedrijfsschulden1 gens anders hij den middenstand misbrui-1 menraden en ook b.v, door „Liefdadigheid
Wit begint en geeft mat in drie zetten.
WitKc2, Da8, Lc8 en g3. ZwartKf6, pi g5 en g4.
Een in 1928 gespeelde correspondentie partij
J. W. Keemink. Dr. Dtihrssen.
d4 1 Pf6
Pf3 2' e6
Lg5 8 h6
Geheel in West-Indische stijl!
Lh4 4 b6
e3 5 Lb7
Ld3 6 cö
De vraag is of het weglaten van c4 en
Dc2 voor wit niet minder spel geeft.
0-0
Pbd2
De2
Tadl
c3
Le7
Pc4
9
10
11
12
13
Le7
0-0
d6
Pbd7
Ph5
De7
f5
Ld3
19
Ld3
Td3
20
bcö
Pe6
21
Deö:
Dh6:
22
Tad8
lijke stand.
Tfdl
28
Td«
Df8
24
Tfd8
g3
25
De4
De2
20
T8d7
T3d2
27
a0
13
28
Deö
Dd3
29
KI7
Kf2
30
Tb7
Kgl
31
aö
e4
32
fe4:
Wit heeft nog eenige kans.
d6 is niet zoo zwak als het lijkt.
dc514 Pc5
Lbl 15 La6
Het paard op c4 geeft nu moeilijkheden.
Pd4 16 De8
Valt Phö aan.
b4 17 d5
Beter Pa5 voor zwart.
bc618 Lc4
fe4
33
d4
Dc4f
84
Kg6
cd4:
35
cd4
Td4
30
Td4:
Dd4
87
Dd4:
Td4
88
Tblf
Kg2
39
Tb2f
Kf3
40
h4
41
remise.
Dr. P. FEENfiTRA KUIPER
i
PANIMEN.
Alles betreffende deze rubriek te adres-
seeren aan:
G. L. GORTMANS
Roerstraat 101 u
Amsterdam (Z.)
Oplossing slagzet Marius Fabre.
De stand was:
Zwart2, 4, 6, 7/9, 12, 20, 24, 30, 36.
Wit: 22, 27, 36, 37,40, 48, 45, 48, 50.
Wit
Zwart.
1.
22—181
12X23
2.
27—21
16X27
3.
38-32
27X49
4.
39—34
80X39
5.
40—34
39X30
6.
50-44
49X40
7.
45X111
gewonnen.
Lokzet van B. Springer.
(Uit »Het Damspel*)
Wit lokt den foutzet uit.
Oplossing probleem Paul Picarda.
De stand was:
Zwart6/11. 13, 10, 18, 19, 24, 26, 36.
Wit17,22,27,28,33,37,89,42 44,47,48,50.
1.
47-4111
86X40
2.
87—31
26X37
3.
17-12
8X17
4.
60-441
40X49
5.
28- 23 11
18X38
6.
48—43
17X28
7.
43X81
49X21
8.
3X111
gewonnen
Een schitterende afwikkeling.
(o)
Ter oplossing:
Auteur: P. Greitzer.
Wit speelt 47—41 ;Zwart antwoordt door
31—36? waarna wit wint.
UITSLAG WEDSTRIJD
HELDERSCHE DAMCLUB.
Groep I.
gesp.
gew.
rem. verl.
pnt
D, O. W. Rab
4
8
1
0
7
J. Stoll
4
8
1
0
7
J. C. Kossen
6
8
1
2
7
A. J. José
4
1
1
2
8
D. Dissel
1
1
0
0
2
S. Slort
6
0
2
8
2
A. A. Bremer
1
0
1
0
1
P. Kwast
5
0
1
4
1
D. v. El
0
0
0
0
0
Groep II.
L. Simonse
7
5
1
1
11
9
Joh. Bremer
6
4
1
1
P. J. Areods
5
8
2
0
8
P. H. O. Groene-
meijer
5
3
1
1
7
A. J. Bezemer
4
3
0
1
6
A. Bosman
6
2
1
8
5
M Kwast
3
1
1
1
3
3
P. Slort
5
1
1
3
W. Wieren
5
1
1
3
3
H. G. Fonteijn
5
0
2
3
2
P. Vrij vogel
5
0
1
4
1
J. Baas
4
0
0
4
0
Groep Hl.
W. Wever
6
5
1
0
11
O. Ottervanger
6
4
0
1
8
Jn. Bremer
6
2
1
3
5
D. Jongepier
3
2
0
1
4
F. Coltof
5
2
0
8
4
J. Doves
2
1
0
1
2
W. Volkers
4
1
0
8
2
G. F. Glotze
4
1
0
8
2
W. Slort
5
1
0
4
2
Spiekman
0
0
0
0
0
v. Doorn
0
0
0
0
0