IIII DE DODE DOOS. OE OCEMNWLUCHT. WAT ONZE VOOROUDERS NIET KENDEN. Het „reizen" is eerst van den modernen tijd. Als wij in het zomerseizoen de groote menigte van reizigers en reizig sters zien, die op elk station van eenige beteekenis den trein verlaten of spie dend naar een behoorlijke zitplaats, de coupé's langs loopen, dan kunnen wij ternauwernood begrijpen, dat, wat voor onze generatie regel is, door vroegere geslachten als uitzondering werd be schouwd. Toch dateert de groote trek naar bui ten pas van den jongeren tijd. Vijftig jaar geleden, waren een reeks vacantie- dagen slechts voor een kleine minder heid weggelegd. De groote massa dacht niet aan reizen en goed beschouwd, had zij ook veel minder aanleiding daartoe. Het leven was immers zooveel minder gecompliceerd, de steden waren kleiner en vooral ook gezonder door de af wezigheid van fabrieken. En het merkwaardige is wel, dat juist de streken die heden ten dage het drukst door toeristen worden bezocht, streken zooals de Alpen, het Zwarte Woud, de Dolomieten in de middeleeu wen en ook later nog, angstvallig wer den vermeden, door wie er niets te zoe ken had. De bergen, die in onzen tijd 'n buitengewone aantrekkingskracht be zitten voor ieder, die vacantieplannen maakt, werden door onze voorouders louter en alleen als oorden des gevaars beschouwd. Nu lachen wij om dien angst, en toch is het nog maar luttele tientallen jaren geleden, dat de eerste skiloopers alle hoon en smaad ten spijt gedurende het barre jaargetijde hun vermaak in de bergen gingen zoeken. Reizen, uitsluitend voor genoegen, dat kenden onze voorouders niet. Wie honderd jaar geleden de stad zijner in woning voor korten of langen tijd ver liet, deed dit noodgedwongen. Het was een gewaagde onderneming en niemand zou verzuimen, alvorens te vertrekken, zijn testament te maken. Badplaatsen bezocht men uitsluitend om er genezing te vinden, voor een „kwaal". Bij voorkeur begaf men zich voor dit doel naar de vanouds gerenommeerde centra, dat wil zeggen, naar die stre ken waar bijvoorbeeld de Romeinen reeds geneeskrachtige bronnen ontdekt hadden. De vele elkander opvolgende oor logen waren oorzaak, dat sommige van die badplaatsen verdwenen en de bron nen pas eeuwen later opnieuw ontdekt werden. Zoo verging het bijv. een stad als Aken, die onder Karei den Groote opnieuw tot badplaats werd gepromo veerd, zich sindsdien door alle eeuwen heeft weten te handhaven. De meest bezochte badplaatsen in de vijftiende en zestiende eeuw, waren in Oostenrijk. Baden bij Weenen, Gastein en Baden-Baden, Wiesbaden, Wildbad, het Zwitsersche Sauerbrunnen, voorts Schwalbach, Aken en Pyrmont, ook nog Karlsbad, Teplitz en Eger kunnen op een eeuwenoude reputatie bogen. Al waren er toendertijd nog geen specialisten in deze badplaatsen, toch bestonden er reeds voorschriften be treffende de voeding en het gebruik der baden, al werd veelal de meening gehuldigd, dat men meer van de baden kon profiteeren, naarmate men langer in het water zat. Kon iemand maar veertien dagen blijven, inplaats van drie weken, dan trachtte men dit tekort aan tijd te win nen door eiken dag een paar uur lan ger in het bad te blijven. Langzamer hand echter begon ook de leek te be grijpen, dat deze methode onder be paalde omstandigheden, funest kon zijn. Dus liet men den tijd van het baden geleidelijk opklimmen met het resultaat, dat tenslotte toch nog vaak negen a tien uur van een etmaal in het water werden doorgebracht, om dan zoetjes aan den tijd weer te bekorten. Dat de badgasten onder deze omstan digheden na verloop van enkele weken vaak wandelende geraamten waren ge worden, behoeft geen betoog. B. Eerlijk. Wel Jan, je bent getrouwd hoor ik. En heb je het nog al goed getroffen? Nou om je de waarheid te zeggen, het is me wel een beetje tegengevallen; maar bij haar zal 't wel net zoo zijn. Fataal. Zeg man, mevrouw Jacobs moet naar huis en 't regent en ik heb alleen maar mijn nieuwe parapluie, die ik na tuurlijk niet graag uitleen. Mag ik haar die van jouw geven. Nee zeg, ik heb alleen maar de parapluie, die ik van haar man geleend heb. Die zou ze natuurlijk dadelijk her kennen. Wat zou je er anders aan hebben. Wat is dat daar voor een ding, man, dat je daar meebrengt? Dat is een barometer. O ja, welke kant moet je nou op draaien, als je mooi weer wilt hebben? De lieve woordjes. Er was getippel van kleine voetjes o, de trap. Daar komen de kleintjes goeden nacht zeggen, zei de gelukkige moeder tot haar deftige bezoekster. Ik vind, de kinderen zijn nooit schattiger dan 's avonds als ze naar bed gaan. Ze kunnen dan zulke lieve dingen zeggen. De deur vloog open en twee roode opgewonden gezichtjes keken naar bin nen. Moes, moesje, kom eens gauw kijken! D'r springt een vloo in het bed van Wimmie! Ten einde raad. De gast had al geruimen tijd zitten wachten op de bestelde visch. 'n Oogenblikje, meneer, verzeker de telkens de kellner. Tenslotte verzocht hij: Zeg kellner ga eens even hooren, welk aas ze ge bruiken. Misschien weet ik wat beters. Goede reden. Zie je die man, die daar loopt? Ja. Weet je waarom die z'n parapluie meedraagt? Neen. Omdat die niet loopen kan. ons kinderboekieci Beste jongens en meisjes, Dat is me nou toch ook wat! Daar is die meneer, die elke week met jelui een praatje houdt, je weet wel, de „Kindervriend", ziek geworden. De griep. En nou moet ik het opknappen en jelui toch even bericht daarvan ge ven. Natuurlijk weten jelui niet wie ik ben, maar dat hindert niet. Ik ben heelemaal geen kindervriend, ik houd eigenlijk alleen maar van jonge konijntjes, omdat ze zulke aardige be weeglijke neusjes hebben. En ook van jonge poesjes, als ze niet krabben en het haakwerk niet in de war brengen. Verder van jonge hondjes, och ja, en ook wel een beetje van de kleine meis jes en de jongens. Maar zie-je, ik kan toch niet al jelui briefjes beantwoor den, want daarvoor heb ik geen tijd. En bovendien weet ik toch ook niet wat jelui allemaal met dien „Kinder vriend" afspreken. Toen heb ik bij me zelf gedacht: de kinderen moeten van de week maar eens overslaan, de vol gende week is de „Kindervriend" er denkelijk wel weer en dan krijgen jelui je briefje. We hebben nu alleen de oplossingen vermeld, de nieuwe raad sels en een enkel rijmpje. En verder krijg je natuurlijk het vervolg van het verhaaltje en nog zoo 't een en ander. Dus, jongens en meisjes, jelui vindt het toch niet erg, hè? Natuurlijk niet, want de meesten van jelui weten toch ook wel wat ziek zijn is en met dit mooie weer is het heusoh geen pretje met griep in bed te moeten liggen. Maar er is niets aan te doen. Da-a-a-g! Konijnenvriend. Mijnheer de Kindervriend, t Was Zaterdag. Ik heb al even gewacht, lot de bode mij de krant weer bracht. Nu vlug even gekeken of ik bij de goede oplossingen stond, Waarbij ik al heel gauw S. D. (Wierin- v gen) vontl. 'ug n.u aan de nieuwe raadsels begonnen, n dan gauw nog een rijmpje verzonnen, Net eerste raadsel is iets, waar vele rraen- schen zich mee belasten, Bet is een dwaas heid geen vrijen tijd te nemen. Even dwaas is het den vrijen tijd niet zoo voordeelig mogelijk te besteden, want hij is van de voornaamste bezittin gen van den mencsh. gen van den mensch. Het was: Zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Het tweede raadsel was een konijn, Die kan soms heel beweeglijk zijn. Een oven kan een bakker niet missen, Wie kan zich daar nu in vergissen? Een nar was om de koningen aan 't lachen te maken, Dat waren natuurlijk bijzondere snaken. Het ijs was dezen winter niet best. Tenslotte komt de letter n nog het lest. S. DUIJNKER. Koningstr. 24, Hippolytushoef (W.). Het eerste: Zoo de waard is vertrouwt hij zijn gasten, Dat had ik al gauw, zonder veel moeite of lasten. Het tweede moet zijn, Het diertje konijn. Er is, men kan het gelooven, Geen bakker zond-er oven. Wij jongiens maken het in huis zonder naif Met onze vroolijkheid wel eens te bar. Al bracht het veel mens-chen en dieren van de wijs, Al was het haast lente, toch kregen we nog ijs. En nu nog de medeklinker n, Dan geloof ik dat ik er ben. HARMEN LEIJEN, 't Horntje (Texel). Een konijn is een eigenaardig dier, Hij trekt zijn neus op voor plezier, Terwijl hij slaapt laat hij zijn neusje gaan, Ja, 'k heb het zelfs nog nooit stil zien st-aan. Men treft tamme en wilde konijnen aan, Dt tamme houdt m-en bij huis en de wilde ziet men in de duinen gaan. De bijwoonden zijn: de oven is onmisbaar voor den bakker, Een nar is een vroolijk-e rakker. Van den winter is er haast geen ijs geweest, En d-e letter N is het einde van het beest BEPPIE ZWIER.'=TRA Voor toekomstige vliegeniers. Een Oceaanvlucht is geen kleinig heidje! En niet alleen omdat je op je weg in stormen en nevel kan komen, waardoor je licht den koers kwijt raakt, maar o-ok omdat het economi sche gedeelte zoo lastig is. Wie zoo'n tocht maakt, moet zich in de eerste plaats goed rekenschap geven van het draagvermogen van zijn toestel, het benoodigde aantal liters benzine, d-e benoodiigde olie, de bergruimte in het toestel, de reserve-vooraden, de mond voorraad, enz. En daarbij komt nog^heel wat kijken. Als er soms onder jullie toekomstige Oceaan vliegers zijn. kun nen ze zich aan het bovenstaande schema alvast wat oefenen. Wij nemen aan, dat wij in New-York beginnen te vliegen en naar Amster dam willen, naar Schiphol! Wij heb ben tweehonderd Liter benzine aan boord. Nu moeten wij onzen weg zoeken Volg de pijltjes en tracht in Amster dam aan te komen. Iedere dikke stip die we op weg tegenkomen beteeken' het verbruik van één Liter benzine Wfj mogen dus tot Amsterdam nic' meer dan 200 Liter verbruikt hebber Ais de lijn, die je gevolgd hebt, dood loopt, ga dan terug naar New-Yor' (bij de ster) en begin opnieuw; dr doet iedere verstandige Oceaanvlieg' ook. En nu. goede reis! (Nadruk verboden.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 15