*"|||I||||| S A M. GS O SRI VANEENLEEUWEN EEN AAP iiiiiiiii
xxxxxxxxxxx
x
Het toover-poesje.
Ons kinderverhaal.
De storm op zee.
RAADSELS.
Er leefde eens en vader die twee zonen
had. De oudste heette Piet, de jongste Jan
Piet was de jongen, die tegen niemand
aardig was, tegen de menschen noch
tegen dieren, Jan was een vroolijke, aar
dige jongen. Toen de jongens ouder waren
liet de vader de zoons de wereld intrek
ken, om iets van de wereld te zien en te
hooren en te leeren. En ze hadden samen
eenige uren geloopen toen ze besloten te
gaan uitrusten. De jongste viel spoedig in
slaap, en de oudste, die dat bemerkte, liep
door daar hij niet veel van zijn broer hield.
Toen de oudste nog niet ver geloopen had,
hoorde hij plotseling een geluid, dat op
miauwen geleek. Hij liep er vlug naar toe,
daar hij wou zien wat er was. Daar zag
hij het beest, bekeek het en zag dat het
gebeten was, daar het bloed langs zijn
pootje liep, gooide het weer neer en liep
door. Het poesje miauwde van pijn. Na een
poosje kwam de eerste zoon voorbij, die
zijn broer wou inhalen. Hij zag ook het
poesje. Hij nam het voorzichtig op en
wou het meenemen. Toen voelde hij een
schok. En toen hij weer bijkwam stond hij
in een prachtig paleis, een jonge mooie ko
ningin stond voor Hem en sprak: „Ik was
het poesje, ik had mij betooverd." Toen
vertelde ze de volgende geschiedenis. „Ik
wou kijken of je ook lief was voor de
hulpelooze dieren." Zijn broeder was na
zijn leelijke daad gevangen genomen. De
jongste trouwde met de prinses. De vader
mocht ook in het paleis komen. Zoo werd
zijn goede daad beloond.
Corrie Gieling,
Achterstraat No. 46.
HET GOUDEN BELLETJE.
Er was eens een jonge prins, die
alles had wat zijn hart begeerde. Zijn
vader, de koning, en zijn moeder, de
koningin, waren lief voor hem. Had hij
zin om paard te rijden, dan kon hij dat
doen, wilde hij mooie muziek hooren,
dan riep- hij de muzikanten van het
hof, en die speelden voor hem het
prachtigste, dat zij maar kenden
Alles wat hij verlangde, bezat de prins.
En toch was hij niet gelukkig.
Op een mooien zomermorgen wan
delde hij door het bosch. Daar zag hij
een oud vrouwtje aankomen, dat een
zware mand met sprokkelhout voort
sleepte. Ach, ach, wat liep dat vrouwtje
te hijgen, en ze kwam haast niet eens
vooruit met haar zwaren last.
„Wacht, vrouwtje", zei de prins, „ik
zal je helpen. Je bent veel te oud voor
dat zware werk". En één, twee, drie
tilde hij den mand op zijn schouders
en vroeg het vrouwtje, waar zijn naar
toe moest.
„O lieve prins", zei 't vrouwtje, „wat
is u goed. Aan 't eind van dit weggetje
woon i'k. Wat zullen uw fijne handen
nu vuil worden.!"
„Dat is niets hoor", lachte de prins,
terw;jl hfj naast het vrouwtje voort
liep. „Kijk eens, wij zijn er al".
Het vrouwtje opende de deur, de
prins zette de mand binnen neer en
wou gaan. „Wacht u eens", zei het
vrouwtje, „u is zoo goed, dat u waard
is, gelukkig te worden. Kijkt u eens in
dezen spiegel".
De prins keekWat is dat? In
den spiegel zag hij het beeld van een
lieve, stralende prinses. En tegelijk
wist hij, hoe het kwam, dat hij niet ge
lukkig was. Hij zou niet eerder geluk
kig kunnen zijn vóór deze mooij prin
ses met haar zachte, vriendelijke oogen
zijn vrou\ was! Maar waar was die
prinses? Hij kende haar niet, en zij
kon wel aan het eind van de wereld
wonen!
Nu begreep hij ook, dat dit oude
vrouwtje niet maar een gewoon vrouw
tje was. maar een goede, wijze toove-
nares.
„Zegt u maar niets, prins", zei ze, „ik
weet precies, wat u denkt. En ik kan u
helpen!" Ze ging even weg en kwam
met iets in de hand terug. Toen de
prins goed keek, zag hij, dat het een
glinsterend gouden belletje was. Nu
luidde het.wat klonk dat aardig!
„Luister eens goed, prins", zei de
toovenares. „Als u thuis komt, moet u
aan dit belletje vertellen, wat u aan de
prinses, die u niet kent, vertellen
zoudt, als u ze zag. Dan geeft u het bel
letje aan uw bediende, die het ook weer
weggeeft aan iemand, die het op zijn
beurt aan een ander schenktNa
een jaar is het vast en zeker in het
bezit van de prinses gekomen. Dan
vraagt u aan uw bediende, aan wien hij
het gegevc heeft, en aan dien man
vraagt u dat ook, net zoo lang tot u, net
als bet belletie, hij de prinses komt!"
Wat was de prins dankbaar! Hij
dankte de toovenares hartelijk, en liep
hard naar huis, om het belletje zijn
boodschap mee te geven.
Daar dacht hij lang na, en zei toen
tegen het belletje: „Zeg aan de prinses,
dat ik erg veel van haar houd, en pas
gelukkig zal zijn, als ze mijn vrouw wil
wezen. Zeg haar, belletje, dat ik jou
achterna kom, en met ongeduld op den
tijd wacht, dat je bij haar zult wezen".
Nog meer zei de prins aan het belletje,
dat de prinses zeker heel lief zou vin
den en haar nieuwsgierig zou maken
om den prins te zien. Toen riep hij zijn
bediende, en zei, zoo onverschillig als
hfj maar kon: „Kijk eens, in het bosch
vond ik een aardig gouden belletje. Ik
heb al zoo veel gouden dingen, 'k Vind,
dat ik dit maar eens aan jou moet ge
ven. Jij hebt me al zóó lang trouw ge
diend!"
Je begrijpt, dat de bediende blij was
met het heiletje. Maar zoodra hij de
kamer van den prins verlaten had, viel
hij met het belletje van de trap en be
zeerde zich erg. Hij had een groote bult
op zijn voorhoofd.
„Dat is zeker een ongeluksbelletje",
dacht hij boos. Tegelijk struikelde hij
en viel opnieuw. „Nu wil ik dat ding
geen oogenblik meer bij mij hebben",
dacht hij, en ging regelrecht naar de
keuken, waar hij het aan de keuken
meid gaf, die er bijzonder mee in haar
schik was. Ze hing het aan een zilveren
kettinkje om haar hals. Ze was daar
voor even naar haar slaapkamer ge
gaan, om het kettinkje te halen. Toen
ze terugkwam in de keuken was de
melkketel van de tafel gevallen, de
heele keuken dreef van de melk!
„O", dacht ze wanhopig, „wat een
boel! Zou het belletje soms ongeluk
aanbrengen?" Terwijl ze het nog dacht
en druk aan het dweilen was, kwam
een groote hond de keukendeur binnen
en liep hard weg met een heerlijke
lamsbout, die ze zoo juist gebraden had,
in zijn bek.
Nu wist ze zeker, dat het belletje
ongeluk aanbracht. Ze zou het geen
oogenblik meer dragen en smeet het
met een zwaai het raam uit, den hond
achterna.
Daar bleef het, midden op den weg,
liggen. De hofkleermaker, die net aan
kwam met een nieuw pak, dat hij den
prins ging brengen, zag het liggen en
raapte het op. „Dat is geld waard!"
dacht hij verheugd. Maar tegelijk liet
hü het pak onder zijn arm uitglijden,
zóó verdiept was hij in de beschouwing
van het belletje, 't Viel in een groote
modderplas. Dat vond de kleermaker
verschrikkelijk. Nu moest hij het heele
pak gaan schoonmaken, en zou hij bo
vendien een dag te laat er mee klaar
zijn. „Maar gelukkig", zei hü tegen zijn
vrouw, toen hij thuiskwam, „heb ik het
belletje. Ik wed, dat het van zuiver
goud is!"
„Als je het mij vraagt", zei de vrouw
boos (want zij moest het pak schoon
maken), „ik geloof, dat het een onge-
luksbelletjje is. Ik heb daar meer van
gehoord. Je moet het maar gauw ver-
koopen".
„Misschien heb je gelyk", zei de
kleermaker. „Ik weet een geldschieter,
die zal die hel wel willen koopen". En
terwijl de vrouw mopperend het pak
schoonmaakte, ging hij met het belletje
naar den geldschieter toe.
„Je kunt er vijfhonderd gulden voor
krygen", zei deze, „maar geen cent
meer. Je zoudt me straatarm maken!"
En hoewel de kleermaker wist, dat de
man wel duizend van die belletjes zou
kunnen betalen, gaf hij toch toe. Het
geld kon hfj best gebruiken.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
Toen Haydn, jullie weet wel, die be
roemde componist, nog jong en onbe
kend was, zwierf hij doodarm door de
straten van Weenen. Hij bezat niets
anders dan zijn viool en poogde met
bet spelen van door hem zelf gemaakte
stukjes zijn brood te verdienen. Op
zekeren dag kwamen ze spelen voor het
huis, waar een zeer beroemde clown
woonde. Toen ze het lied uit hadden,
riep de clown uit het raam: „Wie heeft
dat gemaakt?"
„Ik," zei Haydn.
„Kom dan boven," zei de clown.
Toen Haydn boven kwam, gaf de
clown hem een verhaal, dat h ij zelf had
geschreven en hij zei: „Maak hier een
opera van!" Haydn deed dat wat graag
en na eenige weken had hij al aardig
wat af.
Nu kwam er echter een moeilükheid.
In het verhaal kwam een storm op zee
voor en Haydn had de zee nog nooit
gezien, zoodat hij dus lastig een storm
op zee in muziek kon weergeven. Ten
einde raad ging hij naar zijn vriend de
clown en zei:
„Heb jij wel eens een storm op zee
meegemaakt?"
„Ja," zei de clown, „dat is zoó en
zooen hij begon te vertellen en
te vertellen, maar Haydn kon het zich
toch altijd nog niet voorstellen.
Telkens speelde hij den clown wat
voor en dan vroeg hij:
„Is de storm zóó?"
Maar de clown schudde ook telkens
weer het hoofd.
Eindelijk werd Haydn ongeduldig.
„Naar ilen drommel met dien storm,"
schreeuwde hij en hij sloeg met zyu
beide vuisten op de toetsen van de
piano. Maar de clown riep plotseling:
„Dat is nou een storm op zee!"
Nog jaren later, toen Haydn al een
beroemd man was, dacht hij nog altijd
aan de wijze waarop hij storm-op-zee
ontdekte voor zijn eerste opera.
(Nadruk verboden.)
Oplossingen der vorige raadsels.
I.
Klaaswaal. Klaas. Waal.
II.
Naar de Boltha roept men heden,
Alle bollen, mooiste soort,
Alle kleuren zijn voorhanden,
Rood en wit en zoo maar voort.
Dennen ziet men allerwegen,
En de vijver is een pracht,
Baarsjes, goudvisch en ook karpers
Overal het voorjaar lacht.
Laat Den Helder dan nu brengen
Theetuin Duinoord een bezoek,
Hoog te houden onze duinen,
Al om gaat nu deze roep.
Goede oplossingen van beide raad
sels ontvangen van:
A. de B. (IJmuiden); B. v. d. B.; M.
B.; I. B.; J. B.; G. B.; B. B.; M. v. d.
B.; W. B.; G. B.; A. v. d. B.; O. C.;
G. D.; R. D.; D. D.; V. D.; N. D.; B. v.
d. E.; J. F.; C. de G.; M. G.; A. J.;
A. K.; J. K. ;H. K.; N. K.; B. K.;
A. v. L.; G. M.; J. M.; J. en M. N.;
J. O.; C. P.; M. P.; M. v. P.; J. A. R.;
L. v. S.; A. S.; N. S.; C. v. S.; A v. S.;
S. T.; A. T.; G. v. T.; H. V.; W. V.;
G. V.; O. V.; T. W.; A. W.; K. W.;
G. Z.; B. Z.
Nieuwe raadsels.
x
Op de kruisjeslünen de naam van
een deel onzer stad. Op de eerste rij
het gevraagde woord. Op de 2e rij hoe
men iemand wel eens noemt, die een
verkeerd antwoord op een makkelü'ke
vraag geeft. Op de Be rij een knap
man. Op de 4e rij, iets wat een waar
zegger wel eens voorspelt. Op de 5e
rij een ander woord voor kracht. Op
de 6e rij een soort bol-bloem. Op de
7e rij iets dat we allemaal graag lusten.
Op de 8e rij een omroep vereeniging.
Op de 9e rij, de verzamelnaam van
koeien, schapen enz. Op de 10e rij,
iets wat van gevleugelde dieren afkom
stig is. Op de 11e rij, een medeklinker.
(Ingez. door J. v. d. L.)
Welk spreekwoord staat hier:
S n .S a.la.r, ...gé,
i g
(Ingez. door Nellie K.)
De prijzen zijn, na loting, ten deel
gevallen aan:
Dirk Druipsteen, Piet Heinstraat 9.
Marietje Goes, Piet Heinstraat 9.
Nelly Kager, Langestraat 120.
Jannie Oost.
door G. Th. ROTMAN. IHHim
Oom plof! na 't maken van een luchtreis,
Op t dak van een reclamezuil,
Zoo zwart als roet en vol blessuren,
En op zijn hoofd een flinke buil
Zijn mooie pak één hooploos vod....
Oom Toon, hoe dnoevig is uw lotl
68.
De bijdehandsche bles ligt jamm'rend,
Gelijk een levend hobbelpaard,
Te spart'len op een „ijsco"-wagenj
En de koetsier hangt aan z'n staart....
Waar 't dnd're paard gebleven is,
Dèt punt ligt in de duisternis..,. ..JjjSj
69-
Intusschen vliegt de dolle auto
Al maar door straten, steeg en slop;
Pikt onderweg een groentewagen
En „en passant" een melkboer op;
Een kinderwagen volgt al gauw,
Zelfs d' olieman moet mee op sjouw]
70.
En steeds maar langer wordt de optocht,
En d' auto duwt het zaakje voort,
Tot Jocko plots, tot zijn ontzetting,
Den knal van de ontploffing hoort....
Krak! Heel de stoet rijdt, één van zin,
Van schrik pardoes een winkel inl u