8AMBO EN JOCKO VA1V EEN LEEUW EN EEN AAP M 1 x xxxxxxxxx x Lassowerpen kan iedereen leeren. RAADSELS. X x x III Illllllll III kend had. Wat waren zij gelukkig. Samen gingen zij naar den koning, en toen die het heele verhaal van het gou den belletje gehoord had, was hij bijna net zoo blij als de prins en de prinses zelf waren. Dadelijk liet hij alles voor de bruiloft in orde maken, zij vierden vroolijk feest, en in het land staken alle menschen de vlag uit. De prins en de prinses leefden heel gelukkig samen, zij beloonden allen, die ongelukken geleden hadden door het gouden belletje, en lieten er een af beelding van op hun wapenschild maken. Het belletje werd tot nu toe in een kristallen kast door hun nageslacht bewaard. Iedereen, die het zien wil, mag er naar komen kijken! P. van Renssen. (Nadruk verboden). ROODKAKPJE. •odkapje moest voor moeder en naar Grootmoe gaan. T p jij den grooten weg langs, Tm niet bij bloemen staan! i,.eng Grootmoe deze vruchten, Foek, eieren en wijn; aar stap een beetje voort, hoor! Je moet gauw hier weer zijn." Zoo sprak Roodkapje's moeder, Maar 't stoute kind dacht: „Och, Als ik den weg door 't bosch neem, Ben 'k er veel eerder toch!" En zoo gedacht, zoo deed ze; Ze zag ook bloemen staan; „Die pluk ik voor mijn grootje, Dat staat haar zeker aan!" Roodkapje, moe van 't plukken, Kijke even in het rond; Daar ziet ze, heel dicht bij zich, Een mooien, grooten hond. Ze wil hem daad'lijk streelen, En spreekt dan met hem af: Wie het eerst er is te spelen, Dus loopen op een draf! Maar ach, Roodkapje's hondje, Dat was een wolf, zoowaar, Hij was het eerst bij grootje, Verslond d'r met huid en haar! Hij zette grootjes muts op, En trok haar nachtpon aan, Kroop gauw onder de deken Daar kwam Roodkapje aan. Grootmoe wat groote oogen?" „Daar kan ik goed mee zien!" „Grootmoe, wat groote ooren?" „Ook hooren, bovendien!" „Grootmoe, uw mond, zoo groot toch Zoo zag ik er nog geen!" „Die is om jou op te eten!" Hap! zei hij toen meteen. Arm, klein Roodkapje, Had toch naar Moes gehoord, Dan was je nog in leven, En speelde ongestoord! Gelukkig kwam een jager, Die maakte wolfbaas dood, Roodkapje en haar grootmoe Waren nu weer uit den nood. Roodkapje werd gehoorzaam! Grootmoe was ziek maar toch, Als ze niet dood zijn, leven Ze hoogstwaarschijnlijk nog! (Ingez. door Tijl Uilenspiegel). Heer, tot iemand die hem op de tee- nen trapt: Meneer, u staat ongelijk. Ik heb thuis nog vijf paar schoenen staan. Moet u nu juist op de schoenen trappen, die ik hier aan heb....? Men ziet dikwijls in circussen of in Wildwestfilms Cowboys met elkaar wedijveren in de aardige sport van het lassowerpen. De daarbij gebruikte lasso's zijn wel 20 Meter lang en heb ben de dikte van een vinger. Zoo'n lasso is een werktuig, dat jarenlang oefening vereischt, voordat men erme de kan omgaan, zooals dat moet. Soms ziet men ook wel schooljnogens, die elkaar met een paktouw, waaraan zij een schuiflus hebben gemaakt, trach ten te vangen. Beide lassosoorten zijn voor de beginneling glad verkeerd. Het beste is een koord van ongeveer zeven Meter lengte en van gemiddelde dikte, laten we zeggen maximaal V» c.M. Het eene einde wordt, zooals onze afbeelding aangeeft, tot een kleine lus geknoopt, of om een ijzeren ring heen gevlochten, die het schui ven later zal vergemakkelijken. Vooral voornaam is de houding, waarin men de lasso vasthoudt; dus niet dadelijk bij de schuiflus, maar een stukje ver der, met een paar vingers tusschen lus- schen lus en lijn. Een goede vangst! (Nadruk verboden.) Op deze wijze kan men verschil lende lussen maken. Hoe houdt men de schuiflus vast. Zoo is men klaar voor het werpen. Tracht nu door een draaiende beweging de lasso te laten draaien met geopende lus. hand- Later kan men eens probeeren of men een zoogenaamde „Crinoline" kan draaien, d.w.z. de lasso zonder het lichaaom tr eaken van beneden naar boven te laten draaien. Ook het springen over en in een draaiende lasso in e engeliefde sport van de cowboys. Slim tegen slim! Een boertje had gehoord, dat de dokter, dien hij wilde gaan raadplegen, voor de eerste visite dubbel tarief be rekende. En heel slim stapte hij de wachtkamer binnen. „Daar ben ik weer, dokter!" „Ik herinner me niet, u al eerder gezien te hebben." „Toch wel, dokter, ik ben verleden week hier geweest." „O ja, nu herinner ik het me. En hoe gaat het u?" „Niet te best, dokter!" „Nu, dan nog maar een oogenblikje doorgaan met de vorige medicijnen," zeide dokter! De slimme bedelaar. Een arm landlooper kwam eens bij een dame om een kleedingstuk bede len. Ze ging eris kijken en vond inder- daar een oude broek van haar man. Daar ging ze mee naar den landlooper. „Ja beste man, ik heb hier nog wel een oude broek voor je, maar ik ben bang, dat die je te groot is." „O, mevrouw, dat komt wel terecht, als u me er een goede maaltijd bij geeft!!". Verstrooidheid. Professor Denklang klopte zijn pijp uit. Toen riep hij: „Binnen! Binnenl Binnen! Binnen!!"..,. En toen kreeg hij pas in de gaten, dat hij het zelf was, die klopte! Bluf. Bij ons in Afrika is het soms zoo heet, dat de vleugels van de vliegen verschroeien. O zég, maer dat is nog niks! Bij 6na in Indië geven ze de kippen eiken dag ijswafeltjes, anders leggen ze gekookt» eieren! Oplossingen der vorige raadsels. Heel edam mma mond smal kolf erwt rond cent kurk H. Zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. Goede oplossingen van beide raad sels ontvangen van: W. B.; J. B. I. B.; A. de B. (IJmui- den); M. B.; A. en M. B.; A. v. d. B.; M. v. d. B.; C. C.; N. D.; G. D.; D. D.; B. v. d. E.; J. en N. G.; M. G.; M. v. d. H.; C. J.; H. K.; M. K.; B. IC; J. K.; A. E. K.; N. K.; A. v. L.; S. en D. L.; G. M.; J. O.; C. P.; T. S. (Koegras); C. S.; C. v. S.; A. v. S N. S.; A. en J. T.; S. T.; M. T.; W. V.; H. V.; T. V.; C. V.; Z. W.; A. W. Nieuwe raadsels. L X X Op de hozizontale en verticale kruis- jeslijnen komt de naam van iemand, die aan het hoofd staan van een be drijf staat. Op de le rij een medeklinker. Op de 2e rij het tegenovergestelde van dun. Op de 3e rij een jongens naam. Op de 4e rij wat men in de haven ziet. Op de 5e rij het gevraag de woord. Op de 6e rij wat men de schoe nen doet. Op de 7e rij waar de sche pen op liggen. Op de 8e rij wat ieder bij zijn buis heeft. Op de 9e rij een medeklinker. (Ingez. door Agatha B.) IL Ik ben zacht als een lam, En mijn neus is van leer, Ik ga klep klipperklap, Door het huis op en neer, 'k Heb een zus maar geen broer, En mijn zus is als ik, Even zacht, even mooi, Even lang, even dik. Wat ben ik? (Ingez. door Manus L.) (llllllll door G. Th. ROTMAN. 83. Zie juffrouw Hupstra's trouwe dienstmaagd, Een roos die in 't verborgen bloeit, Die, onder leiding van haar moeder, In vlijt en deugd is opgegroeid. Nooit stelt het lieve kind teleur, Om zes uur staat z' al voor de deur. 84- Heel zachtjes sluipt ze naar de keuken, Om, voordat zij haar juffrouw wekt, Te zorgen, dat de kopjes schoon zijn, En dat de tafel is gedekt. Al zoekend naar de vatenkwast Steekt zij haar hand in d' aanrechtkast. 85. Daar heeft ze 't steeltje al te pakken! Maar ach, tot schrik van 't arme schaap, Hangt aan den steel.... een harig monster! Een vieze, griezelige aap! Foei, wat een gil! Bleek en ontdaan Staart zij het spart'lend monster aan!. 96. .Maar-wat-is-dat?! Daar komt de tafel Zóó op haar af! Ze geeft een schreeuw En staart, met steil-gerezen haren, Recht in de oogen van een leeuw, Zoodat ze van den schrik subiet Floep! in den vuilnisemmer schiet

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 15