Kan jij het of kan Jij het niet Een beroep voor magere jongens. Winnetou zweeg. Als antwoord haal de hij slechts een pijp uit zijn leeren zak de Hans zoo vertrouwde vredes pijp. Hij stak hem aan, deed er eenige trekken aan en gaf haar toen zonder een woord te zeggen aan Hans. Hans rookte op zijn beurt de vredes pijp. In werkelijkheid had hij nog nooit gerookt, maar nu in zijn droom vond hij het heel gewoon, even gewoon aL de berenjacht en zijn vriendschap met den grooten Winnetou. Toen Hans zijn pijp had gerookt en haar aan Winnetou teruggaf, begon deze eindelijk te spreken. „Blanke broeder," zei hij, „het is vandaag volle maan. Als de groote geest ons gunstig gezind is, zullen wij grauwe beer bij de rivier vinden." Toen traden zij beiden uit de tent. Voor hen strekte zich de prairie uit zoover hun oog kon zien. Aan den eenen kant werd zij begrensd door een ondoordringbaar woud. De prachtige jachthond van Winnetou sprong om hen heen en op een fluitsignaal van den Indiaan kwamen twee slanke paar den aandraven. Zij zaten er met één sprong op, ook Hans, en grepen de teugels. Winnetou reed vooraan en ging langzaam op den boschrand toe. Hans reeds achter hen aan een heelen tijd. Geen van beiden spraken zij en het leek wel, alsof zij altijd zoo door zouden blijven rijden. Het ging maar helling op, helling af. Beneden zich zagen zij aan den oever der rivier een kudde buffels, die van de rust van den nacht gebruik maakten om on gestoord te drinken en dan verfrischt hun zwerftocht door de prairie voort te zetten. Er graasden ook herten en ander wild, vreedzaam an zonder vij andschap als in het paradijs. Maar plotseling zag Hans, hoe al die dieren onrustig werden. Hun eigen rijpaarden spitsten ook de ooren en de hond, die met hen meedraafde, bleef als vastgenageld staan. Uit het don kere bosch drong een eigenaardig ge luid tot hen door. Winnetou gleed ge- ruischloos van zijn paard af en Hans deed hetzelfde. Zij gaven de paarden een lichten slag op den rug en dade lijk liepen zij weg. Alleen de hond bleef onbeweeglijk staan met overeind- staande haren. Hij zocht den vijand, die zich ergens in het donker moest bevinden. Het gebrom, dat zooveel schrik had veroorzaakt, was afkomstig van den grauwen beer. Zij waren hem dus op hat spoor. Hans ging naast Winnetou in het hooge gras liggen en beiden ke ken onafgebroken naar den boschrand, want nu kon de beer elk oogenblik te voorschijn komen. Zij behoefden niet lang te wachten. De beer stak zijn kop tusschen het geboomte door en snuf- f 1de. Toen bleef hij hustig staan. Hans legde zijn geweer aan en mikte, maar Winnetou hield hem terug en fluisterde: „Schiet nog niet, blanke broeder, op dezen afstand kunt gij licht missen. Gij weet, dat de beer sterk is. Wij moeten hem door list overrompelen." De beer scheen hen toch niet te heb ben opgemerkt en liep gelukkig lang zaam door. Hij ging naar het water. „Wij hebben geluk, blanke broeder," sprak Winnetou", de wind komt naar ons toe en wij kunnen den vijand dus langzaam ongemerkt naderen." En als oude ervaren jagers kropen zij onhoorbaar door het hooge gras dei- prairie. Zij kwamen steeds dichter bij den drinkenden beer en zouden hem reeds kunnen neerschieten. Zij beslo ten echter te wachten, tot de beer weer naar het bosch terug zou gaan. dan konden zij hem nog beter treffen. Maar wat was dat? De hond had in zijn jachtijver te vroeg geblaft en nu draaide de beer zich om en kwam op hen af. Wat kon hij snel loopen! Hans sprong op en legde aan. „Tref hem tusschen de oogen, blanke broeder", riep Winnetou nog. De beer was al dicht bij en verhief zich op de achter- pooten. Toen weerklonken er twee schoten. De beer zwaaide heen en weer en viel dood voorover. Met één sprong stond de Indiaan naast hem en zei: „Mijn blanke broeder heeft goed geschoten. De vijand is dood." Hans kwam trotsch dichterbij en keek met belangstelling toe hoe zijn vriend den beer vilde. Na korten tijd lag voor zijn voeten het prachtigste berenvel, dat hij ooit gezien had. „Dit v 1 komt u toe, groote broeder. En laten wij nu naar mijn tent terug- keeren om den morgen af te wachten." Op Winnetou's fluitje kwamen de paarden weer aandraven. Zij stegen op en waren-spoedig weer bij de tent. Hans steeg af, nam het berenvel van zijn paard en wilde de tent binnen gaan, maar toen struikelde hij over den drempel en viel languit in de don kere tent. „Maar Hans, wat doe jij hier?" zei een stem. Het was zijn moeder, die hem wakker schudde. Hans wreef zich de oogen uit. „Moeder", zei hij, „ik heb een mooi berenvel voor u meege bracht". En meteen greep hij naast zich. Daar was alleen de houten bank. Toen begreep hij dat het alles een droom was geweest. Eerst was hij daar heel treurig over, maar toen hij 's avonds met zijn moeder en alle an deren in de huiskamer was, vond hij dat toch veel beter dan het Wilde Wes ten. Later, als hij groot was, kon hij altijd nog een geweer koopen en reizen naar de jachtvelden van Winnetou. (Nadruk verboden.) Het is bekend, dat sedert lang ren paarden op groote wedstrijden niet meer bereden worden door volwassen jockey's. Op de groote rennen in Ame rika, Engeland en Frankrijk, komen haast niets dan jongens als jockey's voor de beroemde stallen uit, jongens van 16 en 17 jaar. Wat men misschien niet weet," is dat deze jongens per jaar zoowat zooveel verdienen als 'n mi nister of 'n gezant, op 'n leeftijd, dat hun meeste kameraden op school zitten en andere voor een luttel bedrag op kantoren tikken en de post bezorgen. Natuurlijk zijn er weinig jongens van 16 en 17 jaar, die voor dit begeerens- waardig baantje in de wieg zijn gelegd anders zouden ze niet zoo duur betaald worden. Ze worden uit de honderddui zenden „gewone jongens" gepikt. De natuur heeft hen uitgerust met de zeld zame physieke en geestelijke hoeda nigheden, welke de volmaakte jockey behoeft, en de roem en het groote in komen volgen dan van zelf. Zij moeten hebben, lange dunne beenen, lange armen, krachtige han den, smalle romp. Ze moeten pezig zijn, maar niet gespierd, moeten meer vol hardingsvermogen hebben dan kracht bezitten, want de nieuwe rijmethoden Wie kan de acht cijfers op het zwarte bord zoo verdeelen in twee groepen van vier cijfers, dat deze bij het optellen hetzelfde resultaat geven? Een kleine eischen voornamelijk handigheid en lenigheid, en geen kracht van den rijder. Ontbreken bovengenoemde eigen schappen in den jongen, dan kan de meest nauwgezette training weinig aan hem uitrichten. Van nature moet hij ook volstrekt zonder eenige bangheid zijn, en zonder een greintje zenuwach tigheid, want er behoort heel wat toe, om 'n vurig, temperamentvol paard, in bedwang te houden, zijn snelheid te re gelen en het eindelijk te bewegen al zijn krachten in te spannen. Vooral komt het er daarbij ook op aan, hoe de jongen het paard „in de hand" heeft. Met slaan en rukken aan de teugels krijgt men geen goed renpaard er toe om zich geheel en tot het laatste te geven. Veel verstand van paarden moet zoo'n jongen jockey dus hebben. Hij zelf zoowel als z'n paard moeten in training leven. Nauwlettend moet er op worden acht gegeven, dat beiden niets van lenigheid verliezen, niets in zwaarte winnen. Als hij 20 of 21 jaar is heeft de jongen al te veel vleesch aan zijn body, hij kan niet meer ge bruikt worden. Maar dan zijn leven- in-training behoedt hem voor het uit geven van de verdiende sommen heeft hij dikwijls al genoeg verdiend om renpaarden-stal-bezitter te kunnen worden, of in elk geval om als gezocht trainer meer te verdienen dan een be roemd professor. Een van de beroemdste jockey's was George Odom, die toen hij 16 jaar was, door den renpaarden-eigenaar Whitney geëngageerd werd voor 24.000 's jaars. Maar als zijn heer op den een of ande ren ren niet uitkwam, mocht George ook voor een anderen stal rijden en zoo maakte hij alles bij elkander per jaar 60.000. i Naast hem bezat Amerika nog Claw- son, Mahr, O'Connor, allen onder de 19 jaar, en zij allen sleepten per jaar zoo om en bij de 48.000 in de wacht. En dan de sterren van het veld. Fred. Archer, Tod Sloan, in oude en nieuwe wereld beroemd. Fred. Archer begon op zijn twaalfde jaar en verdiende toen al groote som men voor z'n baas, en zichzelf. Zoo tegen z'n 19e jaar had hij 207 rennen gewonnen en verdiende 96.000. Toen hij stierf, vóór z'n 20ste jaar, had hij 2.400.000 overgespaard. Ook Tod truc moet men dat moeten wij erbij vertellen wel bij de oplossing van bovenstaande opgave gebruiken. Sloan maakte op z'n vijftiende zijn 60.000 per jaar. Nog voor z'n negen tiende had hij een jaar van 144.000. De sterren van de mindere grootte in Engeland en Frankrijk verdienen ook nog wel zooveel als een gezeten burgerman. B. Boer Jansen bezoekt voor de eerste maal een schouwburg, maar snapt de mechaniek van de klapstoelen niet. Behoedzaam drukt hij het zitvlak naar beneden, tilt dan zorgvuldig zijn roks- panden op en zet zich op den grond, want de snelwerkende veer heeft het zitvlak al weer laten opwippen. Het publiek lacht en boer Jansen wordt rood, maar herhaalt de proef. Helaas voor de tweede maal daalt hij naar den grond. Het publiek schatert het uit en nu wordt boer Jansen woedend, springt overeind en geeft den achter hem zit- tenden heer een oorveeg, die hem lang heugen zal. „Dat is voor het stoel wegtrekken", zegt Jansen; „heb het hart nu nog eens!" en ten derde male zat hij op den grond. Mevrouw: „Ben je niet erg klein voor kindermeisje?" Meisje: „Ik dacht juist heelemaal niet, mevrouw. Als ik de kinderen laat vallen, zijn ze immers veel dichter bij den grond!" Amann (Maagdenburg), die in den waterpolowedstrijd Frankrijk Duitschland den eersten prijs verwierf. 3. Op een keer moeeten wij met onze broertjes en zusjes naar het veld, om voren te verzamelen voor de winter- prov sie. We deden, wie 't vlugst bo- a *",een,ha> was en beten dan de Nn „l,2! z.e °P den grond vielen, p.a' werkje was ik een heele riet, al zeg ik 't zelfi 4. Maar opeens liet Bibbersnoelje, om me te plagen, een korenaar precies op mijn hoofd vallen. Nu plaag je mij, ik plaag je weer, en toen we even later beneden waren, trok ik haar eens fijn aan haar staart. Je had de sprongen eens moeten zien, die ze toen maakte! 5. Totdat we opeens allebei van schrik verstijfden! Stel je voor, daar vlak vóór ons gingen de korenhalmen van elkaar en daar kwam de dikke, valsche kop van Jan de Kater te voor schijn. Ik beloof je, als je zooiets voor 't eerst van je leven meemaakt, kun je je lachen óók wel houdenl Co/>yr 'y/r TH.foymon Ac/tery&m 6. We bleven niet lang staan, dat be>- je! We holden den akker af, twee of drie moestuinen door, en renden pardoes het eerste het beste huis bin nen, zoomaar door de openstaande tuindeur. Dat was erg roekeloos, maar, wat doe je al niet, als-je in angst zitl grijp of dr;

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 13