De geschiedenis Plepneus en Bibbersnoet, Het magnetische balletje. Ons kinderverhaal. De gevonden schat. De behulpzame buren. je koopt een smal lint, dat er bij kleurt en bevestigt de bal hieraan. Aan het andere einde van het lint maak je een aardig strikje. Nu, ik hoop, dat jullie als een heele zwerm nijvere bijtjes aan het werk gaat, want dit is tech een heel gemak kelijk werkje, dat ook de kleintjes met hulp van moeder of groote zus kun nen maken. Verder hoop ik een reuze stapel briefjes van jullie te krijgen, want als je niet schrijft, weet ik niet of je mee doet en dat hoor ik juist zoo graag. Ik zal jullie dan allen een eigen briefje terug schrijven, dan kan ik gelijk zien, of je weer lust hebt om mee te werken en beloof ik jullie weer nieuwe hand- W6rkjeS' TANTE GE. (Brieven aan tante Gé aan het bureau van de courant of rechtstreeks aan haar adres: Theresiastraat 424, Den Haag). Men legt een kleine celluloidbai, zoo als ze veel bij het Ping-Pongspel ge bruikt worden, op een gladde tafel en deelt nu aan de toeschouwers mede, dat men met behulp van magnetische krachten het balletje in elke richting kan bewegen. Men houdt nu den wijs vinger boven 't balletje, beweegt dezen enzie het balletje volgt precies. In werkelijkheid verkrijgt men de be wegingen door ongemerkt tegen het balletje te blazen, of eigenlijk te „zuchten". Blaast men rechts naast het balletje, dan gaat dit naar links. Een beetje oefening is noodig. Het resultaat is werkelijk verbluffend. DE WONDERLIJKE GESCHIEDENIS VAN EEN KONING MET EEN ROODEN BAARD. Jullie kent natuurlijk allemaal de ge schiedenis van Blauwbaard, maar die van koning Roodbaard kennen jul lie zeker niet. Eigenlijk heette deze koning geer „Roodbaard", maar Barbarossa. Maar het was in die tijden, dat hij leefde ge woonte om de namen in het Latijnsch te vertalen en Barbarossa beteekent gewoon „Roodbaard". Wij zullen hem dus maar Roodbaard blijven noemen. Roodbaard was een groote, en mach tige koning, die jaren gele<jen in een prachtig paleis boven op een berg 111 Duitschiand woonde. Nu vertellen de oude menschen uit die streek, dat die koning Roodbaard nooit is doodge gaan, maar dat hij met al zijn soldaten in een diepe grot onder zijn paleis in slaap is gevallen. Zij worden elk jaar wakker, maar ook al weer niet langer dan één dag en dan vallen zij weer ge zellig j es met z'n allen in slaap. Eens op een goeden dag reed een jongeman te paard door het boscli, dat dicht bij het voormalige paleis van Barbarossa stond. Hij bereed een prachtig paard en was juist op weg naar een paardemarkt, waar hij het paard wilde verkoopen, want hij was arm en het paard was zijn eenigste be zit. En als men honger heeft is het paardrijden bovendien nog slecht voor de maag ook. Terwijl hij zoo voortreed, zag hij op eens een grappig klein mannetje voor hem op het pad staan. Hij wilde hem eerst voorbijrijden, maar het mannetje hield hem aan en zei vriendelijk: „Goe den morgen, mijn kind! Waar gaat de reis heen?" „Ik ga naar de markt, om mijn paard te verkoopen", antwoordde Frits, want zoo heette hij. „,0 zoo", zei het kereltje, „nu dan hoef je niet verder te rijden, want ik zoek zoo'n paard en zal het dier voor twaalfhonderd gulden van je koopen". „Aangenomen!" lachte Frits, die wat in zijn nopjes was, zoo'n slag te slaan, „daarvoor kun je het paard krijgen". „Dan is de koop gesloten. Volg mij en ik zal je het geld geven!" Langs een nauw, kronkelend paadje volgde Frits het mannetje, totdat zij bij den ingang van een groote grot kwa men. Frits, die nog nooit van het be staan van een dergelijke, reusachtige grot in deze streken had gehoord, had eerst wel een beetje angst om naar binnen te gaan, maar het mannetje deed zoo vriendelijk, dat hij weldra ge rustgesteld was en bovendienhij had het geld hard noodig. Nadat zij een poosje door de grot ge- loopen waren, die oneindig lang scheen te zijn, kwamen zij in een groote ruim te, die een stal bleek te zijn, want er stonden wel meer dan duizend paar den in en het wonderlijkste was, dat alles vast was ingeslapen; bij elke twee paarden stond een staljongen, ook al vast in slaap. Het kleine mannetje nam de teugels van Frits' paard over en geleidde het paard naar een open stalbox, waar hij het vast bond. Dadelijk was het paard in slaap gezonken, evenals de ande ren Toen volgde Frits het mannetje ver der door den stal, totdat zij in 'n gewel dig groote zaal kwamen. Aan de muren hingen de prachtigste zwaar fluweelen gordijnen, rijkelijk geborduurd met goud en zilver, terwijl de vloer bedekt was met zware, kostbare tapijten. In de hoeken van de zaal lagen groote stapels goud en zilver en heele kisten, tot den rand toe gevuld; parels,, diamanten en andere edelsteenen flonkerden ernaast. Uit één van de hoopen goud nam het mannetje genoeg geld om het paard te betalen en overhandigde dit aan Frits. Nadat Frits dit in zijn zakken had opgeborgen, keek hij eens om zich heen. In het midden van de zaal stond een groote, witmarmeren tafel en ach ter die tafel, op een prachtige, zwart- ebbenhouten stoel, zat een prachtig- gekleede koning, met een hermelijnen mantel om, vast in slaap gezonken. On der zijn mantel schitterde zijn harnas, want hij was geheel gekleed om ten strijde te trekken. Op de tafel lagen zyn zwaard en zyn schild. Maar wat het eigenaardigste was, dat was wel de groote bos rood haar, de baard van den koning, die zóó ontzettend lang was, dat men hem wel driemaal om de tafel kon heenwinden. Overal in de zaal stonden of lagen soldaten te slapen, met hun wapens naast zich. Achter den stoel van den koning stond een klein dwergje, dat ook al sliep. Frits werd er zelf haast slaperig van. Terwijl hij zoo stond te kijken en alles in zich opnam, deed de koning opeens zijn oogen open, rekte zich uit, gaapte op een vervaarlijke manier, draaide zich om en gaf den dwerg eentik tegen zijn neus: „Vooruit, ouwe dwaas, word eens wakker en ga eens kijken, of de kraaien nog om den berg vliegen!" De hofnar, want dat was het dwergje, werd dadelijk wakker toen hjj de stem van zijn meester hoorde, en snelde naar buiten. Onderwijl waren ook alle soldaten wakker geworden en grepen verbijsterd naar hun wapens, be schaamd erover, dat zij in de onmid dellijke tegenwoordigheid van hun ko ning hadden staan slapen. Weldra ston den zij allen fier langs den wand van de zaal opgesteld. Niemand lette op Frits, die stil in zijn hoekje bleef staan, even als de dwerg, die zijn paard had ge kocht. Toen kwam de hofnar weer te rug en berichtte, dat de kraaien nog steeds om den berg vlogen. „Dan moet ik weer honderd jaar slapen", zei de koning mismoedig, terwijl hij onderuit- schoof in zijn stoel en met een harde snurk weer indutte. De geleider van Frits nam hem nu weer bij de hand en wees hem den weg buiten de grot. Buiten was er een ster ke mist gekomen en toen Frits zich om draaide om afscheid te nemen van zijn vriendelijke gids, was grot, mannetje, en alles in de mist opgeslokt en ver dwenen. Dadelijk voelde hijin zijn zak ken, om te zien, of het goud er nog was en gelukkig dat was er nog al lemaal. Toen ondernam hij welgemoed de reis naar huis. „O!" zei de moeder van Frits, toen hij haar het verhaal van zijn avontuur vertelde, „die koning, of eigenlijk is het een keizer, was Frederik Rood baard. Hij en zijn soldaten moeten in die grot, onder de berg, slapen, totdat ons land in groot gevaar verkeert. Wanneer die tijd aanbreekt, zullen de kraaien niet meer om den berg vliegen en zullen de koning en de soldaten wakker worden, de paarden optuigen, hun zwaarden aangorden en in een grooten veldslag onze vijanden verslaan en ons land redden". Nooit heeft Frits zijn avontuur ver geten en de grot heeft hij nooit meer terug kunnen vinden. Wie kan er goed reke Een Ier en een Schot waren beiuoi aan het spitten op het land, toen z' een aantal goudstukken opgroeven. 1 wilden den buit juist gaan verdeek toen de Schot, die een hebzuchtige vri_ was, het plan vormde, om den Ier be: te nemen, en den heelen schat voo» zichzelf te houden. Hij stelde daarom den Ier voor, da' hij den geheelen buit zou mogei meenemen, indien hij zonder eenig vraag te doen, het juiste aantal goud stukken kon aangeven. Mislukte het, dan zou de Ier alles mogen hebben. De Ier vond het een prachtig voor stel en telde het geld, daarbij vooral zorgend, dat de Schot het niet zag. Nu, zei de Schot, voeg er 666 bij. Gedaan, antwoordde de Ier. Trek nu de geheele som van 999 af. Alweer gedaan, hernam de Ier, maar je bent er geen haar dichter bij. Wacht een beetje, antwoordde de Schot. Schrijf nu het getal 333 op en neem het laatste cijfer en trek dat er van af, dan heb je precies het totaal van het aantal goudstukken. Goede help, riep de Ier wanhopig uit, iemand heeft het je zeker gezegd, en de Schot wandelde met den gehee len schat naar huis. Hoe zou de Schot dat zoo geraden hebben? Een Iersch soldaat pochte steeds op zijn moed. Toen het uur van den s. gekomen was, liep hij echter weg uit de gelederen. Hij werd scherp onder verhoor ge nomen over zijn afkeurenswaardig gedrag. Bevende van het hoofd tot de voeten zei hij: Kapitein, ik heb een hart zoo dap per, als Julius Caesar, maar wanneer vroeg of laat een gevaar dreigt, loopen mijn laffe beenen er mee weg. Een wandelaar, uit Londen, die bui ten de stad zijnde, door dorst werd ge plaagd, liep op een huisje toe, om er wat water te vragen. De vrouw liep naar buiten en haalde water uit den put. De man ziende hoe diep deze was, maakte de opmerking, dat het zeker wel een kostbaar en moeilijk werk was geweest, om hem op die diepte te krijgen. 't Is zoo erg niet geweest, sprak de vrouw, en stellig zouden we hem niet gehad hebben, als hij niet eerst was ingestort. Hoe bedoelt u dat? - Het gebeurde op de volgende wijze. Wij hadden geen put en mijn man wilde er een graven. Weken ach tereen werkte hij dag aan dag, en juist toen hij meende, dat hij diep genoeg was, stortte hij in. Hij was nogal lui en had niet veel lust het werk opnieuw te beginnen. Hij nam dus hoed en jas en legde beiden op den rand van den in gevallen kuil. Er kwam een buurman voorbij, en ziende dat de put was inge stort en de hoed en jas van mijn man op den rand lagen, begon hij te graven in de meening dat mijn man er onder lag. Een tweede buurman kwam er bij, wien het verhaal werd gedaan, en die insgelijks begon te graven. Al heel gauw verspreidde zich het nieuws en in korten tijd waren er wel twaalf man aan het werk. Ten laatste was de put voldoende diep, zonder dat er een spoor van mijn man was gevonden, en zij gingen naar huis. Mijn man zegt, dat als de buren Het niet gedaan hadden, wjj stellig geen put zouden hebben. door G. Th. ROTMAN. B.bbersnoet plotseling. Meteen soron- ze op de tafel. Ze zag er bespottelHk uit en zat van top tot teen onder suiker, die aan haar natte ljjf blijven kleven- 12. Bom, bom! Daar klonken opeens stappen üi de gang en er piepte een deur. „Een mensch! Een mensch!" schreeuwden we, terwijl we doodelijk verschrikt uit elkaar stoven. Ik vlucht te met Gerritje Knabbelbaard gauw in den theepot, die gelukkig leeg was. Stel je voor, dat er thee in geweest 13. Nou, het deksel van den theepot was een beetje scheef blijven liggen, en door een kiertje konden we alles zien. Er kwam een deftige dame bin nen. Ze deed versche koekjes in het trommeltje en ging weer heen. Het deksel van het trompaeitje liet ze half tüictk^aaü. ^.v^.v.v.v.v.y. 14. Het volgend oogenblik zagen we Bibbersnoetje met een van de jongens achter een kopje vandaan komen en in het trommeltje wippen. Voorzichtig keken ze boven het trommeltje uit „Waar zitten de anderen?" vroeg ik. „Er zit er een in de gang en een in het bloefi*e»bakje," fluisterde Bibbear- Sti toetje-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 13