BRIEF UIT ZUID-AFRIKA. Sport en spel in oude tijden. was, in welke functie hij een reusach tig aantal boeken inoest lezen, kwam hij op zekeren avond in een gezel schap, waar hem een tafeldame was toebedeeld, wier eerste vraag luidde: „Vertelt u mij eens, inister Shaw, wie is uw lievelingsschrijver?" „Elmer Tittel," antwoordde Shaw. „Van hem heb ik niets gelezen, ik ken hem niet eens," zei de dame, na een oogenblik te hebben nagedacht. „Ja, ik eigenlijk ook niet, maar daar om is het juist mijn lievelingsschrij ver," luidde Shaw's antwoord. Bernard Shaw en de Vol kerenbond. Kort na de vestiging van het secre tariaat van den Volkerenbond kreeg Shaw van een jeugdvriend een brief, waarin deze hem mededeelde, dat hij bij het secretariaat een aanstelling zou krijgen. Shaw antwoordde toen zijn vriend: „Beste vriend! Ik ben buitengewoon verheugd weer eens iets van je te hoo- ren. Daar ik jaren lang niets van je vernam, begon ik reeds te vreezen, dat je gestorven was, doch hoe verheugt het mij te vernemen, dat men je slechts begraven heeft." De winnaar van den Nobel prijs. Toen Bernard Shaw in 1926 den No belprijs voor literatuur van het jaar 1925 in ontvangst nam, antwoordde hij op de gelukwenschen van de Londen- sche pers: „Ja, ja, ik heb den Nobelprijs voor 1925 gekregen, omdat ik in dat jaar niets heb geschreven!" De violist. Shaw was eens op een avond uitge- noodigd, waarvan het glanspunt het optreden van een jongen vioolvirtuoos zou zijn. De kunstenaar had reeds en kele werken ten gehoore gebracht, toen de gastvrouw zich vol trots tot Shaw wendde: „Nu, mister Shaw, wat zegt u van mijn ontdekking?" G. B. antwoordde: „Ik vind, dat de jonge man een groote gelijkenis met Baderewski vertoont." „Maar mr. Shaw, Paderewski is toch geen violist." „Dat bedoelde ik ook," merkte Shaw op. Shaw en Rodin. Zooals bekend, is Shaw een der vu rigste vereerders van de kunst van den Franschen beeldhouwer Rodin. Hij vond voor zijn vereering niet bij iedereen den gewenschten weerklank en op zekeren dag noodigde hij enkele van zijn felste tegenstanders bij zich thuis om met hen over de kunst van Rodin te debatteeren. In den loop van het gesprek toonde hij hen een map met teekeningen en plastieken, volgens zijn verklaring de laatste scheppingen van Rodin. Onmiddellijk waren de gas ten vol interesse over de afbeeldingen gebogen en verklaarden, dat zij tot hun spijt, nog nimmer zulk slecht werk hadden aanschouwd. De een zei, dat hij de resultaten gewoonweg belachelijk vond, terwijl de ander beweerde, dat Rodin overal te hoog had gegrepen: kortom, er kwam niets dan afkeurende critiek. Toen de heeren wat uitgemop- perd waren, draaide Shaw zich om en zei gelaten: „Het spijt mij heeren, maar ik heb mij in de map vergist; deze af beeldingen zijn niet van werken van Rodin, maar van Michel Angelo." Op bezoek hij Anatole France. Shaw vertoefde eens als gast bij Anatole France. France hoorde zich zelf gaarne praten en in de nabijheid van G B. S. doceerde hij in keurig overlegde zinnen over het wezen van het genie. Toen Anatole France ten slotte was uitgesproken, zei Shaw: „Wat jammer, dat u zich zooveel moeite heeft gegeven, ik wist immers al lang, dat ik een genie was." Ben gewetensvraag. Een journalist vroeg eens aan Shaw: Waarom haten de Engelschen de Duit- schers? Shaw was van meening, dat hij op een dergelijke vraag niet onmiddellijk antwoord kon geven en dat de journa list over een paar dagen nog maar eens terug moest komen. Toen de journalist op het bepaalde tijdstip weer bij Shaw terugkwam, overhandigde deze hem een gesloten couvert en zei, dat hij zijn antwoord schriftelijk had gegeven. De journalist ijlde met het couvert naai de redactie, alwaar men er een reepje papier in vond, waarop het volgende geschreven stond: „Waarom haten de Engelschen de Duitschers? door G. B. Shaw. Zij haten ze in het geheel niet." In de heilige overtuiging, heel mo dern en heel-erg-van-onzen-tijd.te zijn, sloven wij ons uit op het sportterrein. We rennen achter een bal aan of slaan er met stokken van allerlei vorm en af metingen tegen. Den eenen keer heet zoo'n stok een „club" een andermaal is hij „racket" gedoopt, soms ook luidt de titel „bat" of „stick". We tennissen, zonder er bij na te deiiken, dat in de zestiende eeuw de pluimbal reeds sierlijk voortbewogen werd door rackets, die weliswaar niet heel veel overeenkomst vertoonden met ons besnaard slagwerktuig, maar die toch op vrijwel dezelfde manier werden gebruikt. We spelen golf, en vragen ons niet af, of dit, vooral in Engeland zoo ge liefkoosde spel, iets heeft uit te staan met het oer-ouderwetsche kolven, waar onze voorouders zoo vaardig in schenen te zijn. Hockey lijkt een heel modern spel maar nu komen er plotseling berichten uit Griekenland, die alle „moderniteit" aan deze sport met bal en stick ontken nen. Bij het opruimen van een muur van de Acropolis te Athene, heeft men namelijk de overblijfselen gevonden van twee marmeren platen met reliefs. Op de eene plaat was een gevecht tus- schen een hond en een kat afgebeeld, iets „alledaags" dus. Veel minder ge woon was de voorstelling van de twee de wandversiering. Men ontdekte er twee jongelieden op meteen hockey stick in de hand. De bal ligt tusschen hen in en een scheidsrechter is op het punt, het sein tot het begin van den strijd te geven. Kan het moderner? Als die reliefs een half jaar voor de Olympische spelen ontdekt waren, had men de hockey-matches niet onder de voorwed strijden behoeven te rangschikken! Ook de meeste „kinderlijke spelen" zooals wij ballen, hinkelen en knikke ren niemen, zijn veelal eeuwen oud. Op een Griekschen schotel, die nog niet lang geleden opgegraven werd, en die zeker een paar duizend jaar oud was, zijn een man en een jongen afgebeeld, die naar een moeilijk te onderscheiden voorwerp tusschen hen in kijken. De man houdt een stukje in de hand, waar vijf zwartgeschilderde banden afhan gen. Ongetwijfeld wijdde deze vader uit de oudheid zijn zoon in de gehei men van hettollen in! Of de jeugdige Grieken dit spelletje als een sport hebben opgevat, valt niet met zekerheid te zeggen. T. Komt jouw vrouw je nooit opzoe ken? •j- Nee. Die ligt óók in het zieken huis. Allebei tegelijk? Ja. Maar zij is begonnen! Land zonder volk. Zuid-Afrika heeft menschen noodig. Kaapstad, Juli 1931. De aigemeene werelddepressie ver schoont geen enkel land en geen enkel volk op aarde. Zij heerscht natuurlijk ook hier in Zuid-Afrika, het land, dat zich er op beroemen kan zoo rijk aan goud en diamanten te zijn als geen an der gebied ter wereld. Maar waartoe dienen diamanten, wanneer deze glan zende steenen in zulke hoeveelheden gevonden worden, dat de prijs naar be neden gaat en wanneer bovendien bij deze lage prijzen ook de Amerikaan- sche koopers wegblijven? Het is reeds noodig geworden de productie van de diamantgroeven te beperken en de han delaars sluiten voorzoover hun kapitaal dit toelaat, de fonkelende steenen in hun safe op om betere prijzen af te wachten. En het goud? Het is wel merkwaardig, dat ondanks een gewel digen goudrijkdom, onze begrooting een beduidend deficit aanwijst en wij niet meer weten, hoe wij onze geldbehoefte zullen dekken! Alle openbare instellin gen, met name de spoorwegen en auto wegen zijn op aanwas, op een steeds toenemend verkeer berekend en juist menschen zijn bij ons het zeldzaamste artikel. Ons uitgestrekte land is zon der bewoners. Op een vierkante kilo meter leven nog geen drie menschen. En daarbij komt nog, dat op elke 7 in woners 6 tamelijk behoeftige zwarten voorkomen. Met uitzondering van de mijnindustrie, die kolen, ijzer, koper, andere nuttige metalen, maar ook goud en diamanten oplevert is de industrie slechts zeer weinig ontwikkeld, zoo weinig, dat deze niet eens de binnen- landsche markt kan bevredigen. Het land is aangewezen op den uitvoer van ruwe producten en deze uitvoer lijdt juist onder de lage wereldprijzen. Zuid-Afrika, dat alle producten van den bodem in rijke mate bezit en waar daarbij nog een klimaat heerscht, dat ook den blanke in staat stelt er te wer ken is op binnenlandsche ontwikkeling aangewezen. Het komt er voor alles op aan de zwarte bevolking, die steeds voor het grootste gedeelte de arbeids krachten zal moeten leveren, van haar behoeftigheid te bevrijden, ze te be schaven en ze tot een consumeerings- factor van beteekenis te maken. Het schijnt echter, dat deze kennis bij de blanke bevolking nog niet is doorge drongen. Men vindt het nog steeds noodzakelijk het loon voor arbeid der zwarten zoo laag mogelijk te houden. Eenerzijds wordt hierdoor de koop kracht van deze arbeiders vernietigd, anderzijds wordt de zwarte daardoor loondrukker tegenover de blanken. De blanke met zijn grootere behoeften kan niet voor zulk een laag loon werken als de zwarte. Een zekere kortzichtigheid der blanke ondernemers heeft er zelfs toe geleid zwarten op de plaats van den voorman aan te stellen, die eigenlijk voor blanken bestemd moest blijven. Het zou juist zijn den zwarten arbei ders goede loonen uit te betalen, hen echter niet van alle politieke rechten te laten genieten, noch hen toe te laten tot hoogere posten. Daarmee zouden de zwarten accoord gaan onder twee voor waarden: ten eerste een goed loon en ten tweede een fatsoenlijke persoonlijke behandeling van de zijde der over hen aangestelde blanken. Men moet beden ken, dat het werk van de missionaris sen in betrekking tot het gevoel per soonlijke menschenwaarde bij de zwar ten heeft opgewekt, dat er tegenwoor dig inboorlingen zijn, die reeds in de derde generatie christen zijn en het christendom ernstig belijden, ja, er zijn zelfs reeds zwarte missionarissen en priesters. Er is ook een kaffer universiteit, een inrichting, die mis schien niet zoo gunstig op de verhou dingen der zwarten werkt als de stich ter zich heeft voorgesteld. Men weet niet wat men met de op deze hooge- school intellectueel gevormde jongelui moet beginnen. Het zou misschien een uitweg zijn voor de zwarten een onder Zuid-Afrikaansch oppertoezicht staand gebied als autonome republiek in te richten, maar men vreest de politieke consequenties. Zoo iets zou slechts gaan als de blanken een voorbeeld zouden geven, dat door de zwarten kon geres pecteerd worden, maar juist hier ont breekt het een en ander en de blanke lijdt steeds meer onder de helaas niet altijd ongerechtvaardigde critiek der zwarten. Hij moet echter tot zichzelf zeggen, dat hij deze critiek zelf heeft tevoorschijn geroepen en dat juist de overheersching van een talrijke op een lageren trap van ontwikkeling staande bevolking door een minderheid, aan deze minderheid hooge geestelijke en zedelijke eischen stelt. Thans is de toestand veelal zoo, dat de zwarte arbeider door lage loonen met de blanke arbeiders kan concur- reeren. De immigratie van blanken naar Zuid-Afrika, waaraan het land toch zijn heden te danken heeft, wordt daardoor verhinderd en daarom blijft de ruimte verstoken van menschen. Zou men de aardbol van een ster kun nen overzien, dan zou men misschien meer van die leege ruimten vinden, terwijl het op andere plaatsen wemelt alsof een kudde zich verdringt om een te kleine bron. Zulk een beschouwing zou er ook weieens toe kunnen leiden, dat men tot de gevolgtrekking komt, dat onder de oorzaken van de wereld crisis de kunstmatige afsluiting van groote gedeelten der aarde een zeer voorname rol speelt. Zuid-Afrika heeft menschen noodig en zal ze moeten lok ken door een verstandige loonpolitiek, die het onderscheid tusschen zwarten en blanken zoodanig nivelleert, dat de blanke niet door loandruk uitgesloten wordt, dat men van hem grootere prestaties verlangt, die een grooter verstand en een zedelijk voorbeeld noodzakelijk maakt. Dan zal de aan spraak der blanken op een beter loon ook gerechtvaardigd zijn. Door dit systeem te volgen zou het land een van de volkrijkste en rijkste der aarde wor den. TOB NOOIT HOEKJE^ HARTEWENSCHEN. Iedereen heeft wel een hartewensch, alleen heeft deze voor den een veel meer te beteekenen dan voor den an der. Sommige menschen hebben rul. de eigenaardigheid om iets wat ze bij een ander zien ook onmiddellijk zeil te verlangen. Ze schroeven dit dan op tot een hartewensch, zonder na te gaan of ze er nu werkelijk zooveel genoegen of nut van zouden hebben. Het is voor hen eenvoudig een erger nis, dat een ander iets moois of aardigs zou hebben, dat z ij niet hebben. Maar er is een ander soort harte- wenschen, dat wel degelijk beteekenis heeft. Men kan werkelijk door alles heen een ernstig verlangen naar iets hebben, en voor zichzelf weten dat men een gelukkig, dankbaar mensch zou worden als die ééne wensch vervuld werd. Het is wonderlijk hoe weinig men schen er doeltreffende pogingen doen om zoo'n wensch vervuld te krijgen. Of wel ze denken: „dat gebeurt toch nooit" en brengen hun leven door in een stil zelfmedelijden, omdat de ver wezenlijking van hun hartewensch niet voor hen is weggelegd, of wel ze beste den uren aan genoeglijk gedroom over den idealen toestand die voor hen zou aanbreken: „als dat eens kon". Geen van deze beide houdingen brengt hen ook maar een stap dichter bij het doel van hun verlangen. Niet zelden verlangen wij meer dan één ding tegelijk, en zijn deze dingen on derling met elkaar in tegenspraak. Wie een bereikbaren hartewensch heeft, moet beginnen met na te gaan of deze hem (haar) werkelijk boven al les gaat. Wij kunnen niet, zooals de Engelschen het uitdrukken: „dezelfde koek bewaren zoowel als opeten". U maakt dus eerst voor u zelf uit, wat voor u werkelijk boven alles gaat, goed. En nu maakt u uw verdere wen- schen, vrijen tijd en comfort onderge schikt aan dat eene doel. Het nastreven van een echten hartewensch is toch ze ker waard dat men er iets voor op offert. U concentreert dus uw energie en uw aandacht op het eene doel. Er is groote kans, dat u het dan ook be reikt. Dan zijn uw moeite en eventueel uw opofferingen ruimschoots beloond. En bereikt u het niet, dan heeft u ten minste de voldoening te weten: „ik heb gedaan wat ik kon," en hoeft nooit te denken: „als ik het fermer aange-, pakt had, wie weet!" Weest niet half. De meeste levens stranden op half heid. NEEM EEN STOEL!. Het mag als bekend worden veron dersteld, dat de gewoonte van souve nirs verzamelen buitengewoon verbreid is onder toeristen. Minder bekend is, welke vreemde vormen deze gewoonte soms aanneemt. De „Caterer and Hotel Keeper's Gazette" vertelt, dat achter eenvolgens, en zonder hulp van hand kar of verhuiswagen, achttien stoelen stuk voor stuk uit een hotel zijn ver dwenen. Handdoeken, messen, vorken, zeep en zelfs beddelakens, nu ja, dat kon nog kleingoed heeten, maar een stoel er toe te bewegen, het zoo-zie-je- me, zoo-zie-je-me-niet uit te voeren, dat vereischt toch wel verbazende vinger vlugheid en brutaliteit. Een capaciteit in ieder geval alleen geëvenaard door die van een Franschen chef-machinist, die onlangs te Dyon er van werd be ticht, de locomotief van een personen trein te hebben verduisterd. Mogelijk prijst de eigenaar van het hotel zich nog gelukkig, dat hij er zoo goedkoop is afgekomen; als de gasten naar de ingeving van hun hart hadden gehandeld, hadden zij misschien zbn concertvleugel of zijn „American bar" als herinnering meegenomen! „J uffj-jjd toch niet zoo hand* daar ginds regent het toch ookj" -

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 8