Een eenvoudige methode om
water te distilleeren.
Meneer Oehoe en Pietje
Koppiekrauw.
Timmy en Tommy.
Dat is geen grap.
Slapen de visschen?
derom wiegeliedjes voor hun kroost te
zingen; de spreeuw keek zijn vrouwtje
heel gelukkig aan en haalde diep adem
voor een bijzonder mooien triller. Zoo
was het geheele vogelvolkje gelukkig
en blij dat de slimme, zwarte roover
verdwenen was en zij weer in vrede
met hun kinderen konden leven.
Bij vele proefnemingen en ook
bij verschillende apothekersrecepten
wordt gedistilleerd water gebruikt.
Dit kan men zelf heel eenvoudig ma
ken. Bevestig over de tuit van een
ketel, zooals de teekening het aangeeft,
door middel van een touwtje aan het
hengsel, een omgekeerd kopje en zet
hieronder zoodanig een bakje of een
tweede kopje neer, dat de druppels die
uit het omgekeerde kopje lekken hier
in komen te vallen. Zet dan de ketel
op het vuur. De stoom, die ontstaat,
doordat het water gaat koken, drup
pelt nu als „gedistilleerd water" in h£t
lekbakje, dat men natuurlijk van te
voren (in kokend water) moet hebben
schoongemaakt, anders heeft het dis
tilleeren („zuiveren") geen nut.
Pietje Koppiekrauw moet eind-exa
men doen. Hij heeft zijn mooiste jasje
aangetrokken, met die parelmoer-knoo-
pen en een broek met een bies. Ook
meester Oehoe heeft zijn deftigste
zwarte jas aangetrokken, zijn mooiste
witte vest en zijn kleurigste spikkel
dasje. Achter zijn oor heeft hij zijn
gouden potloodje gestoken. Maar Pietje
Koppiekrauw heeft examenkoorts, en
niet zoo'n heel klein beetje ook! Hij
kan maar niet het vraagstuk oplossen,
dat meester Oehoe op het bord heeft
geschreven. Kunnen jullie het mis
schien? De teekening, die op het bord
staat, moet in één lijn worden getrok
ken, zonder dat men een streep twee
maal trekt. Maar je potlood mag niet
van het papier worden getild, voordat
de heele figuur is afgeteekend! Pro
beer het eens en fluister het dan die
arme Koppiekrauw in zijn oor, want
hij staat te bibberen van angst, dat hij
zal blijven zitten.
Timmy was een groote, vette, oude
hond, die jarenlang het rijk alleen had
gehad in het huis van zijn meester. Hij
had zijn eigen armstoel bij het keuken
fornuis, waar hij heel gemakkelijk in
kon slapen. Ja, Timmy had een best
lui leventje voor een ruwharige terrier,
Timmy was goed opgevoed, hij bedel
de nooit, dat whs trouwens ook niet
noodig, want hij kreeg veel meer, dan
eigenlijk wel goed voor hem was. Hij
wist zijn plaats en verwachtte ook van
iedereen, dat zij hem met rust lieten,
want hij liet niet toe, dat men aan zijn
ooren of aan zijn staart zou trekken, om
maar een voorbeeld te noemen. Hij
was dol op zijn jongen baas Bob en
verwaardigde zich zoo nu en dan eens
een eindje met hem te gaan wandelen,
doch dan liep hij altijd keurig netjes
als een oude heer vlak achter Bob aan.
De school van Bob was vlak in de buurt
en als Timmy een goede bui had, ging
hij zijn baas wel eens van school halen,
doch altijd deftig, nooit uitgelaten,
want hij kende zijn manieren.
Toen de familie eens voor een week
uit logeeren ging, bleef Timmy alleen
thuis. Dat wil zeggen, de dienstbode
was er ook wel, en zorgde heel goed
voor zijn eten en drinken, maar Timmy
verbeeldde zich, dat hij er alleen was
en dat hij de bewaking van het heele
huis op zijn schouders moest nemen.
Op het eerste gezicht zag Timmy er nu
wel erg geweldig uit, doch bij nadere
kennismaking straalde de goedheid uit
zijn trouwe oogen en de kennismaking
viel nog al mee.
Eens op een morgen ontving het
dienstmeisje een brief van de familie en
daar zij een zeer speciale vriendin van
Timmy was, las zij hem den brief voor.
„Q", zei ze, „je baas brengt een klein
kameraadje voor je *nee naar huis en
hij hoopt, dat je je best zult doen erg
lief voor hem te zijn, want het is een
vondeling".
Timmy's oogen werden groot van
verbazing. Zou het mogelijk zijn, dat er
hier in zijn huis een andere hond kon
komen.
Zulk een gedachte was eerst niet erg
prettig, maar hij besloot zoo vriendelijk
mogelijk voor Tommy, want zoo zou
het huisgenootje heeten, te zijn, wat
voor een soort hondje het ook wezen
mocht. En daarbij was het heelemaal
niet zeker, dat Timmy zich aldoor met
hem bezig zou behoeven te houden.
Eindelijk kwam de familie weer
thuis. Timmy was erg blij, zijn baas
weer te zien en kwispelstaartte zoo
hard hij kon en probeerde hem een
likje te geven. Daarna ging hij met
zijn baas naar de keuken, die een klei
ne bruine doos in zijn handen had,
welke hij beneden voorzichtig op den
stoel van Timmy neerzette. Vlug deed
hij nu het deksel open en haalde er de
nieuwe huisgenoote uit: „Timmy", riep
de baas, „kom eens hier, maak nu eens
netjes kennis met Tommy, een arm
klein diertje, dat heelemaal geen vrien
den op de wereld heeft". Tot Timmy's
groote verbazing, kwam er geen ander
hondje te voorschijn, maar een klein
grijs poesje. De kleine schrok zoo
lievig van den grooten hond, dat zij een
hooge rug opzette en hard tegen hem
blies. „Nou zeg Tommy", zei Bob
lachend,, dat is ook geen vriendelijke
verwelkoming. Maken jullie nu samen
maar rustig kennis met elkaar, dan ga
ik onderwijl mijn koffertje uitpakken"
en aan de dienstbode vroeg hij, of zij
een oogje in het zeil wilde houden, dat
de beide dieren elkaar niets zouden
doen. Timmy keek de baas eens even
aan en ging rustig zitten, alsof hij zeg
gen wilde: „Nu van mij zal het niet af
hangen, maar wat een eigenaardig
schepseltje is dat nu". Doch het duurde
niet lang, of die twee werden de groot
ste vrienden. Zij aten samen uit een
schotel, maar Timmy weigerde iets te
eten, als Tommy niet eerst de lekkerste
beetjes had opgegeten. Het meisje had
een klein mandje met een helder wit
dekentje er in, voor Tommy neergez ,t,
maar Timmy vond het zoo gezellig, dat
hij 't poesje beleefd verzocht voortaar
zijn stoel met hem te deelen, en zij
sliepen samen op den heerlijken leun
stoel van Timmy. Eens op een dag
toen Tommy te hoog in een boom ge
klommen was en niét meer naar be
neden durfde komen, begon Timmy
zoo klagend te blaffen, dat Bob naar
buiten kwam om te zien, wat er aan de
hand was en hielp de kleine Tommy
weer veilig op den grond. Timmy is nu
niet langer een deftige oude hond,
maar een vriendelijke kinderjuffrouw
voor het kleine grijze poesje, dat hij nu
niet graag meer zou willen missen.
Hier zien jullie dezelfde lijn in drie
verschillende diktes. Een heele dikke,
een middelsoort en een dunne streep.
Natuurlijk kan men de lijn nog veel
dunner teekenen, als men een héél
fijne pen neemt; men kan de lijn
dat wil zeggen „theoretisch" wel
honderdmaal, wel duizendmaal, ja
zelfs wel millioenmaal zoo dun teeke
nen als op onze afbeelding. Maar kan
men die lijn en dat is de vraag, die
hier beantwoord moet worden zéé
dun teekenen, dat zij in het geheel
geen plaats meer inneemt en toch dui-
I delijk te zien is? Ik vrees, dat jullie
I zonder de oplossing te zien, wel niet
zult slagen een uitweg te vinden. Toch
is de zaak verbluffend eenvoudig!
De vraag, of de visschen, evenals de
j menschen, ook slapen, is door onder
zoekers, fokkers en natuurvrienden
dikwijls opgeworpen en behandeld,
zonder dat het hen is gelukt een af
doende antwoord te geven. Oudere
zoölogische boeken bestrijden de be
wering, dat een visch zou slapen, doch
in den laatsten tijd zijn de meeningen,
ingevolge verschillende waarnemin
gen, geheel veranderd. In het kort:
Over het algemeen is het leven der
visschen veel eenvoudiger en eentoni
ger dan dat van zoogdieren, vogels,
wormen of amphibieën. De jacht naar
voedsel is de voornaamste bezigheid;
en bij de visschen vult deze bezigheid
het grootste deel van hun leven.
Van een regelmatige dagindeeling is
bij hen geen sprake, hoewel men wel
eenige regelmaat kan vaststellen in
hun jacht- en rustperioden. De eerste
periode vereischt den meesten tijd-
Zoolang de visch heen en weer zwemt,
zoolang kan men er 2eker van zijn, dat
hij „op jacht" is. Zelfs gedurende het
spel of die bezigheid, die wij den naam
van „spelen" geven, laat hij geen en
kele buit zich ontgaan. Zoodra de visch
verzadigd of vermoeid is, gaat hij ter
ruste, een rust, die veel overeenkomst
vertoont met die van de werveldieren
en die men „slapen" noemt.
De meeste visschen zijn jachtdieren,
hoewel er echter ook bij zijn, die uit
sluitend overdag jagen. De meesten be
ginnen tegen het vallen van de duis
ternis en rusten overdag op bepaalde
plaatsen, verborgen onder bladeren,
kroos of modder, dikwijls ingegra
ven of ook wel los drijvend; zoo blij
ven zij uren achtereen in dezelfde hou
ding.
In een tamelijk eenzame en rustige
bak van het Aquarium te Berlijn be
vinden zich ongeveer een dozijn kar
pers, die begin October eigenaardige
levensgewoonten er op na gingen hou
der). Zonder een vasten tijd daarvoor
te nemen, zag men de meeste visschen
(het waren haast alle karpers) een
kromme houding innemen en in deze
houding urenlang, dikwijls zelfs tot zij
gestoord werden, blijven liggen. Wer
den er regenwormen of ander voer in
de bak geworpen, dan werden de
meesten „wakker" en jaagden de buit
na. Nauwelijks was deze geborgen, of
zij namen hun vroegere houding weer
aan. De meeste karpers waren gemak
kelijk te „wekken", b-v. door het inwer
pen van voer of door een geruisch,
sommigen echter waren vast ingesla
pen en gingen eerst aan den haal, als
men ze eenigen tijd met een stokje had
gestreken of verscheidene malen me
het stokje tegen hen aangeduwd had.
Het lidlooze, steeds geopende oog van
de visschen maakt het echter heel
moeilijk de toestand van slapen bij een
visch te onderscheiden; dat deze be
staat, is echter vast komen te staan.
door G. Th. ROTMAN.
.36. Wij waren intusschen met z'n
allen door de keuken den tuin inge-
rend. En daar zat sinjeur, hoor, hoog
en droog, en heelemaal ongedeerd. Hij
was precies in een elzestruikje terecht
gekomen, en keek alleen nog een
beetje beduusd. We lachten hem van
pure blijdschap eerst nog eens uit, en
toen gingen we allemaal naar huis.
37. Onze vriendjes brachten ons
weg tot aan ons huis. Bij het afscheid
nemen spraken we af, om den volgen
den dag samen te gaan spelen; ze zou
den ons komen afhalen. En toen druk
ten we elkaar allemaal hartelijk de
hand, blij, dat ons avontuur zoo goed
afgeloopen was.
88. Den volgenden dag was 't het
prachtigste weer van de wereld. We
dwaalden eerst overal heen, totdat
Slingerstaart uitriep, op een heining
van ijzergaas wijzend: „Kijk eens, wat
een rare beesten!" „Och, jo, dat zijn
kuikens, weet je dat nou nog niet?1
zei Bibbeysnoet.
I L
a°hter de heg waren ze aan
kin,Jpnnissen' Je weet wel, met zoo'n
frnm, f0 Ja> een raket! Een juf-
ha ?le ne* gereed stond, om den
j„n ?Pi vangen, zag Stippeljas voor
inn,T aan' en daar kreeg me de arme
m P%a een meP met dat ding, dat hij
et dezelfde vaart weer terugkeilde.