koning der wildernis. 505 VAN ZATERDAG 26 SEPT. 1931. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) Een wilde vüucht van mensch en dier. Gefopt. Een merkwaardige natuurlijke beschermingsmethode. door Dr. L. BALNER, gep. officier van gezondheid. Ik bedoel niet den tijger, want deze moet den mensch als zijn meester er kennen, ook niet de olifant, die lang zaam maar zeker wordt uitgeroeid, of de giftslang, die van zooveel zijden wordt aangevallen. Met den koning der wildernis bedoel ik een geheel ander- dier, dat ik slechts eenmaal ontmoet heb. Het was echter een ontmoeting, die ik nooit zal vergeten, en daarbij mijn eerste jachtavontuur. Ik had reeds verscheidene maanden doorgebracht in een bivak, dat in een ternauwernood onderworpen streek van Atïeh lag. Zooals wij daar waren afge sloten van de buitenwereld en door de omstandigheden alle vrijheid van bewe ging misten, hadden wij evengoed ves tingstraf kunnen ondergaan. Doch ein delek kreeg ik toch van den nieuwen militairen commandant tien dagen ver lof om op jacht te gaan, benevens 16 Inlandsche soldaten onder een Euro- peesch onderofficier voor de veiligheid en de noodige dwangarbeiders als dra gers. Wij kregen ook een volledige uit rusting mee, o.a. een groote oprolbare tent, die 20 personen tegen de regens kon beschermen, benevens twee Storm- kinglampen, rijst, geconserveerde le vensmiddelen en wat er verder voor de kleine expeditie noodig was. De solda ten droegen hun marschuitrusting en karabijnen en ik zelf was tot aan de tanden gewapend met een zwaar kali ber Winchester repeteergeweer, een groot Parabellum-revolver, een patro- nengordel en een hartsvanger. Reisvaardig. Zoo gingen wij op weg. Ik nam ook mijn hond Aga mee, hoewel het geen gewoonte is, bij de jacht op groot wild honden mee te nemen. Hun scherpe reuk is in het oerwoud toch van geen nut en door hun zenuwachtigheid ver raden zij dikwijls den jager. Aga was echter een rustig, verstandig dier, dat zich niet in nuttelooze avonturen be gaf. En, het was in ieder geval een goede waker voor het bivak. Het was een nevelige morgen, toen wij opbraken. Het was juist in de kentering, de overgangstijd tusschen de droge en de natte moesson, die zich door veranderlijk weer kenmerkt. De zon werd pas laat zichtbaar en de sol daten legden dat uit als een aanwijzing voor goed weer. Een voor een stelden w;j ons toen achter elkaar op in een lange rij om als een slang langs het smalle pad voorwaarts te gaan door het morgenlandsuhap. Het is steeds op pa trouilles gebruikelijk, op deze wijze te marcheeren en geen gelederen te vor men. Een inlandsch korporaal en ikzelf gingen voorop, de Europeesche ser- j geant en een Javaansch soldaat vorm den de achterhoede. Het uitgestrekte i veld met het manshooge, geheimzinnig ruischende olifantengras lag voor ons, een paar roofvogels vlogen met ons mee in de egale diepblauwe lucht en het donkere, dichte, eeuwig ondoorgronde lijke oerwoud kwam steed dichterbij. Het lied van het oerwoud. Den eersten nacht brachten wij door in een moskee om geen bivak behoeven op te richten. Het was een open, op palen gebouwd bedehuis even buiten het dorp, niet ver van den rand van het oerwoud. Het maanlicht maakte het veld tot een golvende, tooverachtig zil veren zee en het oerwoud zong zich in slaap. Millioenen zachte klanken en ge luiden vormden een wiegelied, een nachtzang, die langzaam aanzwol en af nam, slechts af en toe onderbroken door een krachtiger geluid. Dikwijls drong een nijdig gebrom tot ons door. ver moedelijk van een beer. Eenmaal viel een groote boomstam om met een plot seling opklinkend geluid, zoo hard als een kanonschot. Het oerwoud schrikte op, apen hieven een hysterisch ge schreeuw aan en vele kilometers in den omtrek begonnen de wakker geschrikte dieren te krijschen en te hullen, Tel kens verhief het geluid zich opnieuw totdat eindelijk weer voorgoed de rust terugkeerde en door het gelijkmatige zingen van het bosoh werd vermengd. De nacht verliep verder zonder gebeur tenissen van beteekenis en den volgen den morgen marcheerden wij verder langs een bergstroompje. Steeds hon ger klommen wij op het geweldige mas sieve gebergte van Atjeh's binnenland, het Inten-Intengebergte. In het hooggebergte van Sumatra. Dikwijls zagen wij op onzen weg neergetrapt kreupelhout of groote hoo- pen olifantenmest. De dieren moesten pas kortgeleden voorbij zijn gekomen. Hooger op den bergrug hadden de reu zen in het dichte kreupelhout een ge makkelijk begaanbaar pad voor ons ge maakt, wat wij zeer waardeerden. Het werd toch al warm genoeg, toen de zon hoog aan den hemel kwam te staan, ondanks 't feit, dat wij vrij hoog in het gebergte waren. In den namiddag betrok de hemel; wij moesten rekenen op een onweersbui en besloten daarom vroeger dan oor spronkelijk het plan was, het bivak voor den nacht op te slaan. Het was j nog licht, toen wij de pinnen in den grond sloegen, de tent opspanden en van bladeren en gras een leger maak ten. Wij zagen voor ditmaal af van de wone beveiliging van het bivak door een omheining van wilde bamboes, ste vige takken, lianen en rottan. Dit is op patrouilles anders wel gebruikelijk, doch wij hadden hier geen gevaar te vreezen. Hier en in dezen nacht deed zioh n.1. het avontuur voor, waarvan ik hierboven sprak. Plet kleine plateau, waarop wij den nacht zouden doorbrengen, was ideaal, wat natuurschoon betrof. Het was een kleine dertig meter breed en ongeveer dubbel zoo lang, begroeid met hoog, golvend boschgras en slechts weinig kreupelhout. Rondom verhief zich het oerwoud, dat hier aan den rand nog niet zijn volle dichtheid en ondoor dringbaarheid had, doch daardoor onvergelijkelijk veel mooier was. Een oeroude waringinboom, welks stam bijna geheel was vervangen door de tallooze zware luchtwortels, vormde een kapel van een vreemde onnavolg bare schoonheid met ontelbare spits bogen en gedraaide zuilen, die op den toeschouwer nog meer indruk maakten door de prachtige witte, heerlijk geu rende orchideeën, waarmee zij begroeid waren. Een andere boom met een slanken en toch massieven stam, ver hief zioh wel honderd meter in de 1 lucht, waar hij met zijn kleinen kroon boven de andere woudreuzen uitstak. Zoo kaal en hard en glad, zonder tak ken zonder soors was hij, dat de slin ger olanten hem niet in hun doodelijke omarming konden vatten. Daarnaast zag men een anderen, wel duizend jaar ouden stam, waar lianen ter dikte van een arm zich zoo vast omheen slinger den en zooveel sap aan onttrokken, dat hij bijna verstikt werd en zich in de grilligste bochten wrong. Hoe dikwijls hij echter ook verdrukt werd, steeds leefde hij weer op en zond nieuwe wor tels in den grond uit, een levend beeld van strijd, aanpassingsvermogen, zelf verdediging en onverwoestbaar leven. „Zes uur", de naam van een insect. Toen de avond daalde en om zes uur de zon onderging, begon een kniste- rend, sjirpend geluid van een insect te weerklinken, beantwoord door millioe nen soortgenooten uit het geheele boseh. Het scheen, alsof elk blad, elke tak en elke wortel meezong in het alles meesleepende koor. „Zes uur", zei de schildwacht en ouder gewoonte zette hij zijn horloge gelijk. Het insect heet ook „poekoel anam", d.i. „zes uur". Precies op tijd begint het zijn concert. Een half uur later was de ondoordring bare zwarte nacht gedaald. Het insect gaf den schildwacht dan ook het sein om de Stormkings in orde te maken en de vuren voor de tent, op dat wij niet door den snelvallenden tropennacht overvallen zouden worden. Ik overtuikde mij ervan dat de tent in geen geval regenwater zou doorlaten en strekte mij behagelijk uit onder mijn deken. Het gesjirp scheen zich steeds verder te verwijderen. Mijn oogleden werden zwaar. De uren van den nacht gleden ongemerkt voorbij. Alarm. Ik werd uit mijn slaap gewekt door een halfluid roepen van: „Awas!" d.i. pas op. Er waren ook enkele soldaten en dwangarbeiders wakker van gewor den, die zich eveneens oprichtten. Er was iets niet in orde. De schildwacht voor de tent legde den vinger op de lippen: wij moesten geen gerucht ma ken. Mijn zenuwen waren gespannen; ik spande oogen en ooren in, doch nam niets waar. Mijn hond Aga was on rustig. zijn haren stonden overeind, doch hij bewoog zich niet. Een slecht „Mama, telefoneert die man met den duivel?" („Passing Show"). (Een verhaal met een onverwachte ontknooping.) door t ESSAY. In het oude politie-bureautje op de Leliegracht ratelde de telefoon. 1 Zei grijze hoofdcommis saris lusteloos. Maar dadelijk daarna sprong hi, op en. met een verheerlijkten glimlach op zi,n baardig ge2lcht stond hi, met de spreekbuis aan het oor te buigen als een knipmes. Ja meneer de burgemeester, hoor den de agenten, die. omdat er toch niets te doen was, een pijpje zaten te rooken in het wachtlokaal, hem zeqqen en toen wisten ze al hoe laat het was. De burgemeester van het provincie stadje had weer wat aan te merken op het werk van de politie. Dat gebeurde zoo dikwijls. Dan weer was er 'n kleedje geklopt in de Achterstraat en de politie had dat moeten zien, vond de burgemeester, want hij had het immers ook wel gezien, dan weer hadden de jongens te veel leven gemaakt tijdens het concert in de muziektentdaar had de politie naar moeten kijken En dan, vooral niet te vergeten de mi sère met het stadsparkje. De agenten verwenschten het kleine fraaie parkje in stilte, want er kon geen steentje scheef liggen of de burgemeester „hing aan de telefoon" om te klagen Nu was er natuurlijk wéér wat met het parkje, dat zou je zien. Het gesprek was intusschen geëindigd en de com missaris legde de telefoon op den haak, met de verzekering, dat hij „een ern stig onderzoek zou doen instellen". Peters! De jonge agent stond op en trad op den commissaris toe. Peters, sprak de commissaris ik hoor daar zoo juist van den burge meester dat er ergerlijk wordt gestolen uit het stadsparkje. Wat wordt er gestolen commis saris: biggeltjes mischien?! poogde Pe ters een grapje te maken. Maar zijn chef lachte niet. Het scheen dus ernst te zijn Kijk Peters, er worden bloemen gestolen. Het parkje wordt regelmatig geplunderd. De mooie seringen en ro zen worden weggehaald. Zal ik maar eens gaan kijken? opperde Peters. Maar de commissaris vond het beter dat hij 's avonds een beetje ging spion- neeren. De dief zou wel 's avonds in het donker komen om zijn slag te slaan 's Avonds ging Peters er op uit. Hij woonde met zijn vrouw vlak bij het parkje, zoodat hij niet ver behoefde te loopen. In het parkje aangekomen be gaf hij zich naar een donker laantje en wachtte af. De torenklok sloeg acht uur. Peters ijsbeerde. In het parkje was niemand te zien. Het weer was dan ook niet bijster mooi, zoodat de menschen die hier wel eens voor hun pleizier gingen wandelen, nu lekker thuis bleven. Om half negen echter kraakten voet stappen. De agent sprong in een kreu- pelboschje en keek toe. Vlak tegenover hem was een seringenboom. Bloemen van een eigenaardige kleur lila, die Peters nog nooit had gezien. Een zon derlinge kleurom overal te her kennen. j De voetstappen kwamen intusschen naderbij. Op het zijlaantje kwam, be hoedzaam een jongen van een jaar of zestien aangeslopen. Hij zag er erg schameltjes uit. Een opgelapte broek, die om zijn beenen slobberde, werd op gehouden door een lang, oranje-achtig koord, dat een paar m--1 del was geslagen en toen nog te lang bleek. Een groei: sre.. >.i bij. Het jasje, dat de jongen aanhad, had vroeger zeker aan een grooter iemand behoord. Er konden wel twee zulke jongens in. De mouwen waren omgeslagen en lieten een paar magere, groezelige polsen bloot; over de ver warde, veel te lange haren was een vuile pet getrokken. Peters keek mede lijdend naar hem vanuit zijn schuilhoek. Stakkerddacht hij. Want Peters was nog niet zoo heel lang agent......

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 9