POPULAIR. B>^VrOEjG|Ö^I-,v»vriDÊ<HHlJDÊRi5CHÉ) ÖOUpAMT
DE RUSSISCHE POOLEXPEDITIE.
►07
VAN ZATERDAG 10 OCT. 1931.
(AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
Het feestmaal.
door
GEORGES OUCHAKOFF,
lid der expeditie.
De 1ste Juni ging onze expeditie op
weg. In 12 dagen hadden wij de pool
streek doorkruist en bereikten wij het
depot bij Kaap Berg, met het oog op de
gevaren, waaraan de expeditie zou zijn
blootgesteld, hadden wij aan de basis
van onze expeditie een man met acht
honden achtergelaten, die ons even
tueel te hulp zou kunnen komen. Na
mijn astronomische waarnemingen te
hebben beëindigd, ging ik op 14 Juni
met Ourvantoeff, die de wetenschap
pelijke leiding der expeditie had, langs
de Oostkust van het Noordland naar de
baai van Chokalsky. Op onze beide sle
den, door 20 honden getrokken, kon
den wij behalve het wetenschappelijke
werkmateriaal slechts een maand voed
sel voor de inenschen en 20 dagen
voedsel voor de honden meenemen. Na
tweemaal gerust te hebben, werd op
15 Juni Kaap Anoetsjin bereikt, waar
wij een etmaal verbleven om astrono
mische waarnemingen te verrichten.
De kaart, die door de schepen van een
vroegere expeditie was gemaakt van
het gebied tusschen Kaap Berg en
Kaap Anoetsjin, bleek op enkele onbe
langrijke details na juist te zijn. Eerst
verderop kwamen wij de ernstige af
wijkingen in die kaart op het spoor,
waarover zooveel te doen is geweest.
Ten 'Zuiden van Kaap Anoetsjin ont
dekten wij een diepe baai, vanwaar de
kust zich bijna ais een rechte lijn naar
het Zuiden uitstrekt.
De onbetrouwbaarheid onzer
kaarten.
Op 17 Juni ontdekten wij dat Kaap
Arnhold niet bestaat. Zeer waarschijn
lijk heeft men een der kleine eilandjes,
die zich voor de kust ten Zuiden van
Kaap Anoetsjin bevinden, voor een
kaap aangezien. De Zuidkust van de
baai van Chokalsky liep vrijwel even
wijdig met onze route en was zeer goed
zichtbaar, evenals de uitstekende punt
van Kaap Wiese. Het ijs, waarover wij
reisden, vormde een aaneengesloten
geheel en een lichte vorst belette het,
te ontdooien. Op 17 Juni werd over een
afstand van 54 K.M. de kustlijn onder
zocht en in kaart gebracht; den vol
genden dag kwamen wij nog 35 K.M.
verder. Toen zagen wij na de tweede
étappe ijsbergen aan den horizon.
Voor ons bevond zich geen baai, doch
een zeestraat. Na nogmaals onze posi
tie bepaald te hebben, moesten wij
constateeren dat ook de bergtop Tol-
matcheff niet bestond. Wij vonden hier
een ijsmuur, die het Zuidelijk gedeelte
van het middelste eiland geheel be
dekte, doch er was geen spoor te be
kennen van toppen of afzonderlijke
bergen.
De dooi een ramp voor de
expeditie.
Den 19den Juni slaagden wij erin,
drie beren te dooden en zoo onze pro-
viandvoorraad aan te vullen. En toen
j begon op 20 Juni de dooi in te vallen.
Spoedig steeg de temperatuur tot 5
graden Celsius. Van dien dag af werd
het een zware reis voor de mannen
evenals voor de honden. Wij konden
slechts 5 K.M. achtereen afleggen en
moesten daarna geruimen tijd rusten
terwille van de honden. Wij werden
letterlijk overstroomd door de sneeuw,
die steeds meer water afgaf en nóch
de sleden, nöch de ski's meer kon dra
gen. Wij waren genoodzaakt, telkens
opnieuw te beginnen en moesten ook
een deel van onze bagage achterlaten.
Op 25 Juni begon het ijs overal te
scheuren. Wij konden niet langer de
kustlijn volgen. De eenige begaanbare
weg was een smalle band ijs daarlangs,
die geheel onder water stond.
Nieuwe moeilijkheden.
Zoo reisden wij dagen lang voort
door het ijskoude water, dikwijls zon
der binnen een afstand van 10 K.M.
een stuk ijs te vinden, dat groot ge
noeg was om er de honden op te laten
uitrusten en weer warm te laten wor
den. Zoo kwam de 30e Juni, de dag
waarop onze expeditie eerst recht met
den ondergang werd bedreigd. Bij het
oversteken van een der talrijke kleine
kreeken stak plotseling een zeer
hevige wind op over de onder water
staande ijsvlakte Hij kwam uit de
richting van de kust en joeg het water
op tegen den ijsmuur. In een kwartier
tijd stond het water ons tot het middel.
De sleden dreven op de golven en
werden door den wind voortgestuwd.
De honden moesten uit alle kracht
zwemmen en geraakten reeds buiten
adem. Met groote inspanning zijn wij
er echter nog in geslaagd, de sleden
tegen den wind in te zetten en Ze ver
der voort te trekken naar den kant,
waar het water minder diep was. Ein
delijk bereikten wij weer ijs, waarvan
nu het water geheel was weggeblazen.
Ook op den verderen tocht bleef de
wind waaien. Het water werd daardoor
opgestuwd tegen een der kapen, die
zich op onzen weg bevonden. De weg
naar de kust was afgesneden door een j
bruisenden stroom, die wij met geen
mogelijkheid hadden kunnen overste-
ken, zelfs niet te paard. Wij waren aan
alle zijden omringd door meer of min
der diepe beekjes. Wij moesten wach- j
ten tot de wind zou gaan liggen.
I
De proviand raakt uitgeput.
Gedurende vijf dagen en vijf nach
ten konden wij niet verder, doordat
mist, sneeuw en regen ons beurtelings
ophielden. Wij konden met dat weer
ook niet langs astronomischen weg
onze positie bepalen. Proviand en
brandstof begonnen sterk te slinken;
wij hadden nog slechts vijf dagen voed
sel voor de honden, doch wij moesten
nog 150 K.M. afleggen naar het hoofd
kwartier en konden bij dezen toestand
van den weg niet meer dan 10 K.M. af
leggen, tenzij wij van de reeds uitge
putte honden geforceerde marschen
zouden eischen en geen wetenschappe
lijk werk meer verrichten, doch zelf
hielpen met het voorttrekken der sle
den. Gelukkig kwam er echter een uit
komst van de poolstreek zelf. Op 6 Juli
zagen wij een beer op het ijs, die na
een langdurige achtervolging ook ge
dood werd. Eenige uren later werd er
een tweede beer gedood en den volgen
den dag zagen wij er nog drie, doch wij
hadden geen vleesch meer noodig. Nu
wij genoeg voedsel hadden, waren wij
er over het geheel beter aan toe en na
vier dagen rust ging de expeditie weer
op weg met levensmiddelen voor acht
dagen.
Water en ijs.
Onze weg voerde ons langs den ijs
muur. In het ijs langs den oever ont
stonden reeds groote scheuren. Aan
het eind van die étappe zag het door
water overstroomde ijs er uit als kant
en onze stokken verbraken telkens het
ijs tusschen de met water gevulde
gaten. Met moeite bereikten wij de
kust; dicht daarlangs was reeds een
gapende spleet ontstaan. Op de vol
gende étappe werd de weg nog slech
ter. Opnieuw ontmoetten wij scheuren
en watervlakten. De honden konden
niet meer voort; eenigen ervan moes
ten op de sleden gelegd worden. On
der hun gekloofde en gescheurde poo-
ten kwam het been te zien. Kilometers
ver zagen wij geen enkel stuk ijs, dat
niet onder water stond; wij konden dus
nergens een kamp opslaan. Een ijzige
wind drong door onze doornatte klee-
ren heen. Eindelijk bereikten wij de
Stalinbaai en kregen in het N.W. de
Kameneff-eilanden in het gezicht. De
weg naar de kust werd nog steeds af
gesloten door een breed water, doch wij
vonden tenminste een stuk ijs, waarop
wij ons kamp konden opslaan, al was
het dan ook aan alle kanten omringd
door scheuren.
De laatste week.
Op 14 Juli brachten wij onze sleden,
bagage en honden over de spleet en
beklommen wij den ijsmuur. Vandaar
bereikten wij de kust. Daar was in het
geheel geen sneeuw te bekennen, zoo
dat de sleden over den grond moesten
worden voortgetrokken. Wij trokken
om de beurt met de honden, die nog
werken konden. Wij staken rivieren
over met de eene slede en moesten
dan nog weer terug om de andere te
halen. Inplaats van 5 km legt men er
dan 15 af.
Eindelijk veranderde toch de wind
richting en bedekte het water niet lan
ger het ijs van de Stalinbaai. Wij
maakten een brug van ijs over de
spleet en staken de baai over. Gedu
rende 48 uur viel er zonder ophouden
een zware regen. Eindelijk bereikten
wij op 18 Juli het schiereiland der Pa-
rijsche Commune, het laatste punt, dat
op onze kaart aangegeven stond. Er
kwamen weer scheuren en gaten in het
ijs; eigenlijk behoorde men hier met
een boot te reizen. Twee honden stier
ven van uitputting; vijf andere, waar
onder de leider van den troep, lagen
machteloos op de sleden; de overige
spanden hun laatste krachten in en vie
len telkens in het water. Hun voedsel
was bijna op; wij gaven hun daarom
wat er nog over was van onze boter en
chocolade en aten zelf ons laatste beetje
rijst.
Het doel bereikt.
Op 20 Juli, den 50en dag van onze
reis, bereikten wij zoo het hoofdkwar
tier. De voorgeschreven route met een
totale lengte van 700 K.M. was afge
legd. Ondanks de ongunstige omstan
digheden hadden wij al ons werk ge
daan. Wij hebben geconstateerd, dat
het Noordland bestaat uit drie groote
eilanden, die door Straat Chokalsky en
de Straat van het Roode Leger van
elkaar gescheiden zijn. De laatste is
vol ijsbergen, doch de eerste, die 20
km breed is, zal ongetwijfeld geduren
de bepaalde gedeelten van het jaar be
vaarbaar zijn. Behalve de drie eilan
den zijn er nog enkele minder belang
rijke eilandgroepen, waarvan de groot
ste die der Kameneff-eilanden is. Wij
hebben ook de zeer ingewikkelde bo
demgesteldheid van het gebied onder
zocht; het moet nog in het kwartaire
tijdperk in de zee verzonken zijn en
zich daarna weer langzaam eruit heb
ben opgeheven. Het door ons medege
brachte materiaal had betrekking op
geologie, flora en fauna; wij wijdden
speciaal onze aandacht aan dieren,
welke van waarde moeten worden ge
acht, zooals ijsberen, zeehonden en pool
vossen.
„Lieve Karei, wie zou je nou het eerst
redden, als de boot omsloeg. Willy of
mij?"
„Mij!" (Everybody's Weekly).
door
P- SCHRAM.
De kennismaking had ninatca
Boulevard bij 't Palac^Hotol'°PJeU
en Piet Klaassen hadden de 'twee meis
jes aangesproken, toen deze, in haar
fleurige zomertoiletjes, den blik <W
merig lieten dwalen over de wijde zee
1*?ui za?en er keurig uit, met
hun plusfours en de regenjas over den
arm. Waren hun hoeden al gin stu
sons en hun schoenen niet uit een der
allerduurste winkels, ze leken toch wel
iets op Amerikaansohe touristen, het
geen de bedoeling was. Twee Leidsche
kantoorbedienden, voor 'n dagje uit in
Scheveningen, die graag eens wilden
doorgaan voor iets beters, dan ze door
de week waren en, bij gebrek aan vol
doende kennis van 'n vreemde taal, het
niet konden brengen tot 'n volledige in
carnatie van echte vreemdelingen, maar
het er toch op konden wagen zich een
dagje voor studenten uit te geven; twee
jonge Haagsche meisjes, van haar vak
kinder- en winkeljufjes, die zich voor
genomen hadden, tegenover den even-
tueelen dien dag „komenden man", voor
echte dames door te gaan.... De mas
kerade was compleet.
Jan sloot zich aan in de letterlijke
beteekenis: door haar arm in den zijne
te haken bfl de pittige, zwartoogige
„Kitty" en Piet vleide zich al gauw een
geweldigen indruk te maken op de
blondgelokte „Mary". Al spoedig daal
den ze de trap naar het strand af en
H1PJ} wandelde op in de richting van
vvassenaarsche Slag. Na 'n half uur
keerde het gezelschap terug naar het
punt van uitgang, groef zich in 't zand
in, met behulp van 'n kinderschopje,
dat Jan op verlangen van Kitty was
gaan koopen, at 'n serie ijsco's, be
sproeid met 'n glaasje citroen limonade
en vulde de rest van 't program aan met
de min of meer gewaagde moppen,
waarin Jan 'n specialiteit bleek te zijn,
teedere omarmingen in 't zelf gegra
ven nestje van broeiend zand, pootjes
baden en ezeltje rijden, 't Was 'n ge
weldige pret; 'n middag, niet alleen van
volmaakt geluk op 't oogenblik van het
beleven zelf, maar ook 'n bron, waaruit
later, in de grauwe atmosfeer van het
dagelijksch leven, droomen vol weelde
rige romantiek konden opbloeien.
Maar, toen de tijd voortschreed en
Jan, z'n horloge raadplegend, consta
teerde, dat 't half vijf was geworden, en
na gefluisterd overleg met Piet, tot de
conclusie was gekomen, dat hun beider
portemonnaies op geen stuk na vol
doende zilverlingen inhielden, om hen
in staat te stellen, de dames op 'n di
neetje in 'n restaurant uit te noodigen,
dreigde 't geluk der vroolijke cavaliers
'n oogenblik op instorten te staan. Ook
de dames hielden 'n fluisterende be
raadslaging, hetgeen de zorgen van de
wanhopig calculeerende jongelui ver
hoogde. Hadden de dames 't in de ga
ten? Studenten, die zoo belabberd slecht
bij kas waren, op 'n uitstapje.
De dames stapten, in druk gesprek,
nog 'n eindje verder weg.
„Durf je 't?" vroeg Mary, met de
blauwe oogen peinzend op de neusjes
van haar schoenen gericht.
„Durven! ik zal moeten, mallert.
Wou je soms nou al naar hui 'k denk
er niet aan. En geen haar: kraait er
naar, hoor."
„En de buren dan?" vroeg Mary, half
gewonnen voor Kitty's stoute plan.
„Die denken niet anders, dan dat ik
weer terug ben. Of 'k hou 'n zakdoek
voor m'n gezicht, vóór we binnen zijn.
'n Stofje in m'n oog. Wat jij?"
„Nu, goed dan; jij moet 't vragen".
^Natuurlijk, ik ben de oudste dochter,