HAAR OFFER. JACOB DE ZWERVER- FEUILLETON De Christus-gestalte. Toch nog een goede kerstmis. De kerstboom. Een Kerstvertelling. Violet neuriede een liedje en liep haar kamer heen en weer. Zij zou vanavond kerstmis gaan vieren in het groote statige huis van Sir William Homby in Mayfair, en baar zacht-rose zijden japon lag uitge spreid op den divan, de kleine schoentjes v™. ?espen stonden er bij en bloemen tafeltje F CorsaRe laffen op 6611 klein F"1* zitten, nam een paar lange f» ^r?°£nen op en ze aan ekken. De kamer naast deze, was haar slaapkamer. Door de half-geopende deur was de toilettafel met den ovalen spiegel in zilveren lijst en alle glinsterende kris sen toiletbenoodigdheden zichtbaar. Niet ieder meisje had twee van zulke mooie kamers voor zich alleen, maar John Alcott ontzegde zijn eenig dochtertje, zijn «igod, mets. Eén handschoen had zij aan en deze «cheen haar goedkeuring weg te dragen, loen trok zij hem weer uit en legde hem t>fl de bloemen. Toen ze de andere wilde aantrekken, hief ze opeens haar hoofd op en luisterde. Er werd aan de deur ge klopt. „Binnen," riep ze, verwachtend haar vader te zullen zien. „Zoo, ben je ook eens thuis," zei haar broer met norsche voldoening. „Het is een zeldzaamheid, als ik je eens thuis tref." Hij liep naar de haard en keek haar aan met zijn somberen blik, waarin zij altijd wrok meende te lezen. Violet lachte en ging door met haar tweede,, handschoen aan te passen. w«t kI' 'ie- mV, nooit noodig, Harry. Wat tien .ie vroeg. Hij zei niets, maar keek naar den grond; zyn schouders hoog opgetrokken, de han den diep in de zakken. Hy was lW ge bouwd; zyn oogen stonden diep onderzit opgetrokken wenkbrauwen. Hy was een jaar jonger dan zijn zuster, maar er was weinig sympathie tusschen hen, hoewel Violet al dikwyls geprobeerd had de kloof te overbruggen, die er tusschen hen be stond. Het was zoo jammer, die verwijde ring; ze waren maar met z'n tweeën. Daar hij bleef zwijgen, ging ze voort met haar handschoen, onderwijl een popu lair wysje neuriënd. Plotseling liet Harry zich op den divan vallen. „O, mijn japon," riep Violet verschrikt. „Wees toch alstjeblieft voorzichtig, Harry. Sta op, hij verkreukelt heelemaal." Hij gehoorzaamde mopperend, zy trok de japon weg, nam deze mee naar de slaapkamer en sloot de deur toen ze weer binnenkwam. Harry zat voor zich uit te staren met saamgeknepen vuisten; toen liet hij plotseling zyn hoofd zinken met een onderdrukten snik. Violet ging dichter by hem zitten. „Wat scheelt er aan?" vroeg ze, terwijl er een kil gevoel van iets vreeseliiks over haar kwam. „Wat is er gebeurd? Zeg het me; ik zal je helpen als ik eenigszins kan." Hij hief het hoofd op en keek haar aan; onderzoekend en met angst in haar blik. „Wat is er?" herhaalde het meisje en onbewust was zij zachtjes gaan spreken. Hij nam een van de lange suède hand schoenen op en begon die in stukken te trekken, terwijl hij wanhopig naar woor den zocht. Zy liet hem zijn gang gaan en zag met 'een gevoel van huivering naar hem. Zóó was hy nog nooit geweest. Ze ging dich ter naar hem toe. „Je tobt ergens over. Laat mij je hel pen; als ik het kan, zal ik het doen." Met een heftige beweging keerde hij zich naar haar toe. „Meen je dat?.... Als je wilt, kun je. Jij bent de eenige, die my kunt redden, violet, help me, o, help me toch!" Hij strekte zijn handen uit en greep de hare zoo vast, dat ze een kreet van pijn gaf. Hy liet ze eensklaps los en sprong op. „Woorden, alleen maar woorden," zei hij bitter. „Je meent het niet. Als je alles gehoord hebt zul je wel terugkrabbelen. Ik ben nu eenmaal het zwarte schaap en jii het lievelingetje, Violet! Vader is ge woon gek op je. Hij is trotsch op je omdat de menschen vinden dat je mooi bent. Ik ben leelyk. plomp, zooals hy zelf en niet wat je noemt een charmante vent. Hij houdt mij krap, alleen om mij aan te spo ren. Hy dwingt mij om in den handel te gaan, terwijl ik er een afschuw van heb en hy wil mij niet naar buiten laten trek ken, waar ik toch ook p robeeren kan. Enfin, ik was gek, toen ik het deed, maar als hy mij anders behandeld had Hy brak zyn zin af met een onderdruk ten snik, liep naar het venster en keek naar buiten in het sombere licht van den grijzen wintermiddag. Het was altijd jalouzie geweest, die vage wrok in zyn oogen, bedacht zy. Had zij dat maar eerder begrepen. Zy stond op, ging naar hem toe en legde haar hand op zijn arm. „Ik zal doen wat ik kan om je te helpen, Harry. Vertel me maar precies wat er ge beurd is. Heb je iets verkeerds gedaan?" „Valsche handteekening gezet!" Nau welijks hoorbaar kwam het over zyn lippen. „Ik teekende een chèque met den naam van iemand anders, het kan ieder oogen- blik ontdekt worden morgen misschien, en dan Violet hy zweeg, er voor terugschrikkend om zijn gedachten onder woorden te brengen. „Wiens naam? Die van Vader?" hijgde Violet. Hij schudde het hoofd. „Van Clinton." Het meisje uitte een scherpe kreet. „Zijn chèqueboek lag op tafel," ging Harry toonloos voort, „hy was uitgegaan zijn handteekening is zoo eenvoudig om na te maken zonder krullen heel eenvoudig en gewoon." Het eerste oogenblik was Violet te ont zet om te spreken. Toen zei ze langzaam: „Wat moeten we in 's hemelsnaam be ginnen? Hy is zoo hard daarvan ben ik zeker. Hij is hard. De schande voor vader! Hij was altijd zoo trotsch." „Het is zijn schuld," zei de jongen met hartstochtelijke hardnekkigheid. „Hij hield me zoo gruwelijk krap. Ik wou geld hebben. Ik wel, ik had willen specu- leeren zij zeiden mij, dat er geen ge vaar was, dat ik alleen maar winnen kon. Maar dat is faliekant uitgekomen." Maar Violet lette niet meer op wat hy zei. In haar verbeelding zag ze Hugh Clinton's gezicht, met de harde lijnen er in, met de strakke lippen en krachtige kin het gezicht van een man, die een misstap niet licht zou vergeven. Zy had Clinton den laatsten tijd heel veel ont moet; op bals, diners en in den schouw burg. Hugh Clinton scheen altijd tegen woordig haar weg te kruisen, groot, ern stig, koud. Zy wist dat hij haar bewon derde en meer dan dat en den vorigen avond had zy nog juist weten te voorkomen, dat hij haar zijn liefde had verklaard. Toch was Violet, ondanks haar ontzag voor zijn ernst en zijn strakheid,, niet geheel afkeerig van zijn bewondering. Maar met hem trouwen neen, dat was een denkbeeld, waarmee ze zich inwendig heelemaal niet vertrouwd had gemaakt. Harry was bij Clinton op kantoor en had toegang tot de kamer van zijn chef. Clinton was een humaan patroon, maar hij verwachtte goed werk van al zijn ondergeschikten. Harry keek zijn zuster aan als zocht hij zijn toevlucht bij haar en bij haar alleen. Zy kneep zenuwachtig haar handen ineen. „Wat kan ik doen? Laat ik er met vader over spreken. Misschien zal meneer Clinton niet zoo hard zijn. Hy mag vader graag. En het is Kerstmis; dan zyn de menschen altijd vergevingsgezind ge stemd. Harry liet een minachtende lach. hoo- ren en stond op. „Clinton is hard, maar vader is vijftig maal harder. En of het Kerstmis of niet; daarvan zal hy zich niets aantrekken. Als Daar is uit 's werelds duist're wolken Een licht der lichten opgegaan, Komt tot zijn schijnsel alle volken En gij, mijn ziele! bidt het aan. Zoo begint het gezang, dat op den Kerstdag, na het Koninklijk woord, in tal rijke gezinnen zal worden meegezongen en het zal voor velen een dieperen klank krijgen omdat het feit van deze wijze van zingen staat boven den sleurgang van allen dag of van eiken Zondag. Er zullen er velen zijn, die onwennig staan tegenover dezen zang; die door den ae.ther tot ons komt, omdat ze, door welke omstandigheden dan ook, afgedwaald zijn van de werkelijke Bron van het leven; an deren zullen onwennig zyn omdat hun ge zangen misschien onder een andere num mering voorkomen; weer anderen zullen onwennig zijn, omdat hun bundel het ge zang niet bevat. Toch zal niemand ontkomen aan een zekeren indruk, want juist omdat het Hoofd van den Staat den Kerstdag bezigt om iets van den Christus te belichten, zullen duizenden weer gaan nadenken over de gestalte van den Christus. Het gaat immers niet om de persoon van het Hoofd van den Staat, maar het gaat om de Christus-gestalte. En als Jan of Piet een woord zou gaan spreken over de diepe beteeke- nis van het Kerstfeest, allicht zouden er velen zijn, die de stop uit het contact zou den trekken, terwijl ze nu gespitst zullen toeluisteren. Een wereld van ongekende gedachten zal er waarschijnlijk voor hen worden ge opend, die verder gaat dan het aureool- kringetje waarin ze zich rustig en „ge- mütlich" gevoelen; anderen zullen waar schijnlijk den geest van „verneinung" laten varen en ook hun gedachten laten verwijlen by de figuur van den Christus. Boven alles uit staat op den hoogen Eost de Christus-gestalte, die hoofden oog reikt boven de menschenmenigte waartusschen Hij zich beweegt en die Hij allen met even groote ontferming aanziet en wil ooheffen. Er is misschien eenige vergelijking met den tijd van Jezus' komst op aarde, toen er ook ontreddering en verwarring heerschte. Men was vol verwachting, zooals men ook nu wachtende is op uitkomst en het Is weder de Christus-gestalte, van wie men de redding verwacht. Treffend is hetgeen ik juist dezen dag las van Giovanni Papini, die met zijn werk „De Christus" eenige jaren terug den Nobelprijs verwierf en die o.a. in zijn bede tot Christus schrijft: „Wij hebben behoefte aan U, aan U alleen en aan nie mand anders". En in eep ander blad las ik dienzelfden dag iets over den Japanner Kagawa, die het Cristendom in Japan in praktijk brengt en in de diepste diepte Jezus' vol geling blijkt te zijn. Maar de Christus van Papini en Kaga wa is wel iets anders dan het officieele Christendom. Daarvoor de oogen open hebben, leert ons het evangelie, dat zoo eenvoudig en toch zoo diep is. Misschien dat we weer een stap in de richting komen als we kalm pogen te luis teren naar hetgeen op den Kerstdag door het Hoofd van den Staat wordt gezegd. Laten we daarover kalm nadenken, laten we geen aureolen trekken, laten we geen banvloeken slingeren, maar laten we rus tig pogen den diepen grond van het evan gelie te peilen, opdat er iets van de groot- sche Christus-gestalte voor ons zichtbaar wordt en dat er ipderdaad voor ons Is op gegaan een licht der lichten uit duistere wolken. De wereld in zjjn geheel zal dat dan ten goede kunnen komen. Robinson. Een Zweedsche Dit is de geschiedenis van Jacob, de jonge zwerver. De ouders van Jacob, die 'heel fatsoenlijke menschen in het dorpje waren geweest, waren al jong gestorven en daar Jacob geen familie had, was hij wat je noemt de verschoppeling van het dorp. Hy luierde meer dan hij werkte en het gebeurde zelfs vaak, dat hij dagen lang niet thuis kwam en dan in de naburige bergen en bosschen rondzwierf. Wanneer hij na een dergelijke zwerftocht in het huis van den meubelmaker, waar hij was ondergebracht, terugkeerde, kreeg hij een pak slaag, maar dat maakte niet den min sten indruk op Jacob en scheen hem al leen maar tot nog erger kattekwaad aan te sporen. De meubelmaker had reeds een enkelen keer bii den burgemeester zijn beklag gedaan, doch deze wist er niet veel on te antwoorden. Zoo had Jacob langzamerhand bijna iedereen in het dorpje tot zyn vijand ge maakt, behalve de boerin van de boerderij „De Morgenster". De menschen en zelfs haar man konden niet zoo hard klagen of zij trachtte altijd party voor den armen zwerver, zooals zij hem noemden, te trek ken. Haar moederlijk instinct vertelde haar, dat Jacob van inborst niet kwaad kon zijn, had hij een poosje geleden niet een hondje uit de bergbeek van den ver drinkingsdood gered? Wie was er het brandende huis binnengegaan, om een klein meisje te redden in dien vreeselijken nacht, toen de boerderij van boer Sven- strom tot aan den grond was afgebrand? Dit hadden de menschen al weer lang vergeten en zij keken alleen naar zijn bal dadig gedrag, als of dit de eenige kant van zijn karakter was. Doch niemand dacht er over na, dat Jacob al heel jong de liefderijke zorg van zijn moeder en de raadgevingen van zijn vader had moeten missen, niemand dacht er over na, dat Jacob van de vrouw van den meubelmaker nog nooit anders dan scheldwoorden had gehad en bovendien van den meubelmaker zelf veel slaag en weinig eten. Kerstmis naderde, het feest van goeder- tierendheid en in alle menschen een wel behagen. In het dorpje begonnen de men schen al hun voorbereidingen te treffen. Dit jaar had boer Borger besloten, dat hun jongste zoon Karl voor den eersten keer den Kerstnacht mocht meemaken. Dien avond werd hij door moeder heel warm ingepakt, want het was bijna een goed uur gaans naar de kerk en er woei een venijnige koude wind. Hij zou tus- kerstgeschiedenis. schen vader en den ouden knecht inloo- pen, moeder bleef thuis om grootmoeder, die niet zoo ver meer kon loopen, gezel schap te houden. Moeder deed hem uitgeleide* tot aan de deur en toen stapten zij den donkeren nacht in. Brrr.. wat was het koud! Een scherpe Noordoostenwind woei hen pal in het gelaat en deed de oogen van kleinen Karl tranen. Maar hij klaagde niet, hij was veel te bly dat hy naast vader mee mocht loopen. Onderwijl was moeder Borger thuis ge bleven en had met grootmoeder voor het lekker knappende haardvuur een hand werkje zitten breien. Toen het tegen elf uur liep, was grootmoeder naar bed ge gaan en moeder Borger alleen achter ge bleven. Zy begon vast voorbereidingen te treffen voor den disch, want de mannen zouden bij hun terugkomst wel hongerig zijn. Zoo werd het nacht. Het werd kwart over vyf, doch toen de j klok half zes aanwees kon moeder het in de kamer niet langer meer uithouden. Zij sloeg een doek om en liep naar buiten. De wind sloeg haar venijnig koud in het gelaat, doch het deerde haar niet. Zij klopte bij haar buurman, boer Dobbelström, aan en vroeg of de anderen al thuis waren. Al langer dan een uur, zei boer Dobbelstram, en toen vrouw Borger vertelde, dat er nog niemand was teruggekeerd, verklaarde hy zich onmiddellijk bereid om met haar op weg te gaan en naar de achterblijvers te zoeken. Ze behoefden niet ver te loopen toen zy reeds stemmengeraas hoorden. „Waar is Karl?" vroeg zij doodelijk ver schrikt. Boer Borger vertelde, dat zij hem plot seling kwijt waren geraakt. Zij hadden overal gezocht, doch het was hen nog niet gelukt om hem terug te vinden. Verslagen ging het gezelschap naar huis om eerst wat te eten en daarna met fakkels den omtrek te gaan doorzoeken. Toen men zoo zwijgend aan het eten was, werd er plotseling geklopt. Wie stond daar? Jacob de zwerver met dien kleinen Karl in zijn armen. Hy had zijn eigen schamel jasje om hot kleine ventje heen geslagen, dat even gerust sliep als in zijn bedje. Hy bleef aarzelend staan, doch nauwe lijks had moeder Borger hem gezien of zjj snelde hem tegemoet en omarmde tegelij kertijd Jacob en den kleinen Karl die wakker was geworden en nieuwsgierig om zich heen keek. Toen begon hij opeens luidkeels te schreien. Jacob wilde zich heel bescheiden terug- .'''daar*1kwamen de^ eer sten al. trekken, doch moeder Borger greep hem bij de hand en trok hem de huiskamer binnen. Daar schonk zij een lekkere kop warme koffie voor hem in en smeerde een paar dikke krenteboterhammen. Terwijl Jacob evenals de kleine Karl zich aan het brood te goed deden, vertelde Jacob aar zelend en met horten en beetjes wat er was gebeurd. Hij was dien avond naar de hut van de kolenbranders gegaan om daar den nacht door te brengen, toen hij op zijn weg plotseling werd getroffen door het geschrei van een kind. Hii wist al heel spoedig waar het vandaan kwam en ontdekte den kleinen Karl die doodmoe bij een boom neerzat en de waterlanders den vrijen-loop liet. Op zijn vraag wat er aan de hand was, vertelde de kleine Karl, dat hij in de kerk in het gedrang zijn vader kwijt was ge raakt en toen getracht had om alleen den weg naar huis te vinden, maar hij was verdwaald en ten slotte had Jacob hem doodmoe aangetroffen. Daar hij bijna geen stap meer kon doen had Jacob het knaapje in zijn armen genomen en hem zoo den langen weg terug naar huis gedragen. Toen hii zijn verhaal had gedaan keek hy bescheiden voor zich en stond op om afscheid te nemen. „Waar ga je nu naar toe?" vroeg boer Borger zacht en getroffen door het moe dige gedrag van den jongen, van wien de menschen nooit anders dan kwaad hadden gesproken. „Naar de hut van den kolenbrander", zei Jacob. „Daar komt niets van in", zei moeder Borger plotseling zeer beslist, „wij heb ben nog wel een bed voor jou en daar ga jij vannacht maar lekker slapen. Morgen praten wij dan nog wel eens verder." Zoo geschiedde het dat Jacob in plaats van in de koude hut, waar hij onder wat vodden moest slanen, een heerlijk warm bed kreeg en voor den eersten keer sedert jaren werd hii door een zorgvuldige moe derhand toegedekt, en kreeg hii weer een nachtzoen Dienzelfden nacht wist moeder Borger van haar man gedaan te krijgen, dat hy fbe sloot om den jongen bij zich te houden en hem in de boerderij groot te brengen. „Een jongen die zoo handelt kan niet slecht zijn", zei ze eenvoudig en Jacob heeft vanaf dien gedenkwaardigen Kerst nacht het vertrouwen van zijn weldoeners nimmer beschaamd. Hii werd later een flinke boer en nie mand waagde het meer om hem voor Jacob den zwerver uit te schelden. „Koffers dragen, meneer?" Die hoorden niets. Hadden het te druk met elkaar. De volgende dan maar: „Me neer. „Wat mot je jongen?" „Of ik uw koffertje mag dragen?" „Dank je, dat kan ik zelf wel." Hè, wat viel de sneeuw nu dicht. Je kon bijna niks meer zien. En wat was het koud. Karei rilde over zijn geheele lichaam. „Koffers dragen meneer....?" hak kelde hij. Een heer met een dame aan zijn arm trad op hem toe. Hii probeerde te glim lachen„kkkkoffers dragezei hii nog zacht. Daarop werd alles duister voor zyn oogen. „Koffers dragen, meneer?" De haastige reiziger, die op Kerstavond het kille stationsgebouw binnenstapte, scheen niet te hooren, wat de jongen, die rillend van koude tegen den muur stond geleund, hem vroeg. Hij liep tenminste zonder te antwoorden door. En de jongen Karei heette hy staarde weer moe deloos voor zich uit. Zoo slecht als van daag was het dan ook nog nooit geweest! lederen dag stond hy hier om de koffers van de reizigers te dragen. En zoo haalde hij een klein bedragje bii elkaar, te weinig oni van te leven en te veel om te sterven. Maar het ging dan nog tot nu toe. Moeder verdiende er soms nog wat bij met strijken in een strykinrichting, maar daar was ook geen vast werk. Soms kon ze voor een schamel loontje een dag ko men helpen. Hè, wat was het koud. Echt Kerst weertje hoor.... zooals je dat altijd in de boeken las. De sneeuw viel in dichte vlok ken neer; alles was wit. Wel mooi natuur lijk, maar als je geen warme winterjas hebt.... 't Scheen wel of de menschen heelemaal niet reisden met Kerstmis. Maar er was nog één kans. Dadelijk kwam de groote Toen hy bii kwam lag hii thuis in zijn bed. Moeder zat bij hem en hield z'n hand vast. „Kareltje", zei ze zacht, „Kareltje, m'n jongen.... ben je flauw gevallen? Had je het zóó koud?" „Hoe kom ik hier?" stamelde hij. „Een heer en een dame hebben je hier gebracht mijn jongen. Ze waren met de auto. Van Hendriks, de eerste kruier, hebben ze je adres gekregen." „En waar zijn die meneer en die dame nou?" vroeg Karei. „Ze zyn weer weggegaan, jongen. Ze moesten den trein nog halen." „Ik heb maar vijftien centen voor van daag", zei hij zacht. „Jammer, dat ik nou juist flauw moest vallen, toen de Parijsche trein kwam. Daar hadden vast nog wel klanten bijgezeten „Het geeft niet hoor", zei ze zachtjes, „we zullen er wel zien te komen Toen, plotseling, werd er gebeld. Moeder ging open doen en kwam even later terug metden heer en de dame. „Zoo moedertje", zei de meneer vrien delijk, „is de kleine patiënt al bijgeko men? Kom, dat is prettig! Wacht nu eens even." En terwij! de dame vriendelijk glimlachend aan het bed van Karei ging zitten, ging de meneer naar de deur, opende deze en floot. Toen stapte een knecht binnen, van on deren tot boven beladen met pakjes. „Zoo, dat zyn de kerstcadeautjes", zei de me neer. „By Kerstmis hooren nu eenmaal verrassingen nietwaar? Laten we eens even uitpakken." En daar gingen de touwtjes en de pa pieren los. Op de tafel groeide een berg van heerlijkheden, waarnaar moeder en Karei met glinsterende oogen zaten te kijken. En toen dat alles uitgepakt was zei de meneer: „Vertel me nu eens Karei, hoe oud ben je?'" „Vijftien jaar, meneer", zei Karei. „Zoo vijftien jaar. Kan je goed fietsen?" „Ja meneer", haastte Karei zich te zeg gen. „Ik heb het geleerd op de fiets van den stationschef. Ik mocht weieens bood schappen voor hem doen, ziet U." „Ik geloof", sprak de meneer, „dat jij juist het jongentje bent, dat ik gebruiken kan. Kijk ereens Karei, ik heb hier in de stad een kantoor opgericht en daarvoor heb ik een loopjongen noodig. Een han dige jongen, zie je, die goed kan fietsen, die beleefd is en die vlug kan werken en niet een hall uur bii een draaiorgel gaat staan luisteren, terwijl de klanten wach ten. Ik betaal je veertig gulden in de maand m'n jongen. Voel je er iets voor?" Het was alsof alles voor de oogen van Karei ronddraaide. Veertig gulden in de maand. Maar dat was een fortuineen vermogen. Dadelijk stamelde hij: „Héél graag meneer!" „Zoo, dat is dan in orde. En nu wat an ders. Juffrouw dat ging tegen Karel's moeder „ik wilde U ook eens even wat vragen. Ik ga over een paar weken trou wen. Om het huishouden te doen, hebben we echter iemand noodig. Myn vrouw is schrijfster en heeft geen tijd om alle hui selijke bezigheden zelf te doen. Zoudt U ons daarbij willen helpen? Ik zal er na tuurlijk goed voor betalen." Dat moeder, dadelijk toestemde behoef ik jullie niet eens te zeggen. Het was dan ook bijna te mooi om waar te zijn. „Goed", zei de meneer, „dan zou ik zoo zeggen: als we morgen maar eens dadelijk begonnen met Karei? Dat is dan afge sproken. En nu menschen: een plezierige Kerstmis. Wij moeten nog verder van avond." Dat de Kerstavond voor moeder en Karei zeer gezellig werd, behoef ik niet eens meer te vertellen. Hier staat hij dan, de lang verwachte kerstboom. Jullie hebt allemaal naar hem verlangd, is 't niet? Ik kan het me begrij pen hoor! Hij is zoo mooi, en in al zyn geflonker en zün geschitter toch zoo ge moedelijk en gezellig, dat iedereen «'an hem moet houden. Vader of moeder heeft de boom gekocht op de kerstboomen-markt. Of misschien mocht je zelf wel mee, om een mooie uit te zoeken. En toen die boom, frisch en fel-groen. zóó van buiten in de huiskamer kwam, bracht hij er een heerlijke geest. Het w. net alsof de gezelligheid van den Kerstt'ïd met dien groenen kerstboom de kamer war binnengestapt. En dan wordt de kerstboom versierd Dat is ook een heerlijk werkje. Uit de doos van verleden jaar worden alle mooie ver sierselen uit de watten gehaald. Dan zie je plotseling weer al die heerlijkheden voor je, die je eigenlijk vergeten was. En als de boom er eindelijk in volle pracht staat en de kaarsjes branden en de pakjes met roode lintjes erom liggen klaar, dan heb je het prettige gevoel te kunnen zeggen: „Hè, het is weer Kerst mis.... het heerlijkste feest van het ge heele jaar."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 13