HAAR OFFER.
JACOB DE
ZWERVER-
FEUILLETON
De Christus-gestalte.
Toch nog een goede kerstmis.
De kerstboom.
Een Kerstvertelling.
Violet neuriede een liedje en liep haar
kamer heen en weer. Zij zou vanavond
kerstmis gaan vieren in het groote statige
huis van Sir William Homby in Mayfair,
en baar zacht-rose zijden japon lag uitge
spreid op den divan, de kleine schoentjes
v™. ?espen stonden er bij en bloemen
tafeltje F CorsaRe laffen op 6611 klein
F"1* zitten, nam een paar lange
f» ^r?°£nen op en ze aan
ekken. De kamer naast deze, was haar
slaapkamer. Door de half-geopende deur
was de toilettafel met den ovalen spiegel
in zilveren lijst en alle glinsterende kris
sen toiletbenoodigdheden zichtbaar.
Niet ieder meisje had twee van zulke
mooie kamers voor zich alleen, maar John
Alcott ontzegde zijn eenig dochtertje, zijn
«igod, mets.
Eén handschoen had zij aan en deze
«cheen haar goedkeuring weg te dragen,
loen trok zij hem weer uit en legde hem
t>fl de bloemen. Toen ze de andere wilde
aantrekken, hief ze opeens haar hoofd op
en luisterde. Er werd aan de deur ge
klopt. „Binnen," riep ze, verwachtend
haar vader te zullen zien.
„Zoo, ben je ook eens thuis," zei haar
broer met norsche voldoening. „Het is
een zeldzaamheid, als ik je eens thuis
tref."
Hij liep naar de haard en keek haar aan
met zijn somberen blik, waarin zij altijd
wrok meende te lezen.
Violet lachte en ging door met haar
tweede,, handschoen aan te passen.
w«t kI' 'ie- mV, nooit noodig, Harry.
Wat tien .ie vroeg.
Hij zei niets, maar keek naar den grond;
zyn schouders hoog opgetrokken, de han
den diep in de zakken. Hy was lW ge
bouwd; zyn oogen stonden diep onderzit
opgetrokken wenkbrauwen. Hy was een
jaar jonger dan zijn zuster, maar er was
weinig sympathie tusschen hen, hoewel
Violet al dikwyls geprobeerd had de kloof
te overbruggen, die er tusschen hen be
stond. Het was zoo jammer, die verwijde
ring; ze waren maar met z'n tweeën.
Daar hij bleef zwijgen, ging ze voort
met haar handschoen, onderwijl een popu
lair wysje neuriënd. Plotseling liet Harry
zich op den divan vallen.
„O, mijn japon," riep Violet verschrikt.
„Wees toch alstjeblieft voorzichtig, Harry.
Sta op, hij verkreukelt heelemaal."
Hij gehoorzaamde mopperend, zy trok
de japon weg, nam deze mee naar de
slaapkamer en sloot de deur toen ze weer
binnenkwam. Harry zat voor zich uit te
staren met saamgeknepen vuisten; toen
liet hij plotseling zyn hoofd zinken met
een onderdrukten snik.
Violet ging dichter by hem zitten. „Wat
scheelt er aan?" vroeg ze, terwijl er een
kil gevoel van iets vreeseliiks over haar
kwam. „Wat is er gebeurd? Zeg het me;
ik zal je helpen als ik eenigszins kan."
Hij hief het hoofd op en keek haar aan;
onderzoekend en met angst in haar blik.
„Wat is er?" herhaalde het meisje en
onbewust was zij zachtjes gaan spreken.
Hij nam een van de lange suède hand
schoenen op en begon die in stukken te
trekken, terwijl hij wanhopig naar woor
den zocht.
Zy liet hem zijn gang gaan en zag met
'een gevoel van huivering naar hem. Zóó
was hy nog nooit geweest. Ze ging dich
ter naar hem toe.
„Je tobt ergens over. Laat mij je hel
pen; als ik het kan, zal ik het doen."
Met een heftige beweging keerde hij
zich naar haar toe.
„Meen je dat?.... Als je wilt, kun je.
Jij bent de eenige, die my kunt redden,
violet, help me, o, help me toch!"
Hij strekte zijn handen uit en greep de
hare zoo vast, dat ze een kreet van pijn
gaf. Hy liet ze eensklaps los en sprong op.
„Woorden, alleen maar woorden," zei
hij bitter. „Je meent het niet. Als je alles
gehoord hebt zul je wel terugkrabbelen.
Ik ben nu eenmaal het zwarte schaap en
jii het lievelingetje, Violet! Vader is ge
woon gek op je. Hij is trotsch op je omdat
de menschen vinden dat je mooi bent. Ik
ben leelyk. plomp, zooals hy zelf en
niet wat je noemt een charmante vent. Hij
houdt mij krap, alleen om mij aan te spo
ren. Hy dwingt mij om in den handel te
gaan, terwijl ik er een afschuw van heb
en hy wil mij niet naar buiten laten trek
ken, waar ik toch ook p robeeren kan.
Enfin, ik was gek, toen ik het deed, maar
als hy mij anders behandeld had
Hy brak zyn zin af met een onderdruk
ten snik, liep naar het venster en keek
naar buiten in het sombere licht van den
grijzen wintermiddag.
Het was altijd jalouzie geweest, die vage
wrok in zyn oogen, bedacht zy. Had zij
dat maar eerder begrepen.
Zy stond op, ging naar hem toe en legde
haar hand op zijn arm.
„Ik zal doen wat ik kan om je te helpen,
Harry. Vertel me maar precies wat er ge
beurd is. Heb je iets verkeerds gedaan?"
„Valsche handteekening gezet!" Nau
welijks hoorbaar kwam het over zyn
lippen.
„Ik teekende een chèque met den naam
van iemand anders, het kan ieder oogen-
blik ontdekt worden morgen misschien,
en dan Violet hy zweeg, er voor
terugschrikkend om zijn gedachten onder
woorden te brengen.
„Wiens naam? Die van Vader?" hijgde
Violet.
Hij schudde het hoofd. „Van Clinton."
Het meisje uitte een scherpe kreet.
„Zijn chèqueboek lag op tafel," ging
Harry toonloos voort, „hy was uitgegaan
zijn handteekening is zoo eenvoudig
om na te maken zonder krullen heel
eenvoudig en gewoon."
Het eerste oogenblik was Violet te ont
zet om te spreken. Toen zei ze langzaam:
„Wat moeten we in 's hemelsnaam be
ginnen? Hy is zoo hard daarvan ben
ik zeker. Hij is hard. De schande voor
vader! Hij was altijd zoo trotsch."
„Het is zijn schuld," zei de jongen met
hartstochtelijke hardnekkigheid. „Hij
hield me zoo gruwelijk krap. Ik wou geld
hebben. Ik wel, ik had willen specu-
leeren zij zeiden mij, dat er geen ge
vaar was, dat ik alleen maar winnen kon.
Maar dat is faliekant uitgekomen."
Maar Violet lette niet meer op wat hy
zei. In haar verbeelding zag ze Hugh
Clinton's gezicht, met de harde lijnen er
in, met de strakke lippen en krachtige
kin het gezicht van een man, die een
misstap niet licht zou vergeven. Zy had
Clinton den laatsten tijd heel veel ont
moet; op bals, diners en in den schouw
burg. Hugh Clinton scheen altijd tegen
woordig haar weg te kruisen, groot, ern
stig, koud. Zy wist dat hij haar bewon
derde en meer dan dat en den
vorigen avond had zy nog juist weten te
voorkomen, dat hij haar zijn liefde had
verklaard. Toch was Violet, ondanks haar
ontzag voor zijn ernst en zijn strakheid,,
niet geheel afkeerig van zijn bewondering.
Maar met hem trouwen neen, dat was
een denkbeeld, waarmee ze zich inwendig
heelemaal niet vertrouwd had gemaakt.
Harry was bij Clinton op kantoor en
had toegang tot de kamer van zijn chef.
Clinton was een humaan patroon, maar
hij verwachtte goed werk van al zijn
ondergeschikten.
Harry keek zijn zuster aan als zocht hij
zijn toevlucht bij haar en bij haar alleen.
Zy kneep zenuwachtig haar handen ineen.
„Wat kan ik doen? Laat ik er met
vader over spreken. Misschien zal
meneer Clinton niet zoo hard zijn. Hy mag
vader graag. En het is Kerstmis; dan zyn
de menschen altijd vergevingsgezind ge
stemd.
Harry liet een minachtende lach. hoo-
ren en stond op.
„Clinton is hard, maar vader is vijftig
maal harder. En of het Kerstmis of niet;
daarvan zal hy zich niets aantrekken. Als
Daar is uit 's werelds duist're wolken
Een licht der lichten opgegaan,
Komt tot zijn schijnsel alle volken
En gij, mijn ziele! bidt het aan.
Zoo begint het gezang, dat op den
Kerstdag, na het Koninklijk woord, in tal
rijke gezinnen zal worden meegezongen
en het zal voor velen een dieperen klank
krijgen omdat het feit van deze wijze van
zingen staat boven den sleurgang van
allen dag of van eiken Zondag.
Er zullen er velen zijn, die onwennig
staan tegenover dezen zang; die door den
ae.ther tot ons komt, omdat ze, door welke
omstandigheden dan ook, afgedwaald zijn
van de werkelijke Bron van het leven; an
deren zullen onwennig zyn omdat hun ge
zangen misschien onder een andere num
mering voorkomen; weer anderen zullen
onwennig zijn, omdat hun bundel het ge
zang niet bevat.
Toch zal niemand ontkomen aan een
zekeren indruk, want juist omdat het
Hoofd van den Staat den Kerstdag bezigt
om iets van den Christus te belichten,
zullen duizenden weer gaan nadenken
over de gestalte van den Christus.
Het gaat immers niet om de persoon
van het Hoofd van den Staat, maar het
gaat om de Christus-gestalte.
En als Jan of Piet een woord
zou gaan spreken over de diepe beteeke-
nis van het Kerstfeest, allicht zouden er
velen zijn, die de stop uit het contact zou
den trekken, terwijl ze nu gespitst zullen
toeluisteren.
Een wereld van ongekende gedachten
zal er waarschijnlijk voor hen worden ge
opend, die verder gaat dan het aureool-
kringetje waarin ze zich rustig en „ge-
mütlich" gevoelen; anderen zullen waar
schijnlijk den geest van „verneinung"
laten varen en ook hun gedachten laten
verwijlen by de figuur van den Christus.
Boven alles uit staat op den hoogen
Eost de Christus-gestalte, die hoofden
oog reikt boven de menschenmenigte
waartusschen Hij zich beweegt en die Hij
allen met even groote ontferming aanziet
en wil ooheffen.
Er is misschien eenige vergelijking met
den tijd van Jezus' komst op aarde, toen
er ook ontreddering en verwarring
heerschte.
Men was vol verwachting, zooals men
ook nu wachtende is op uitkomst en het
Is weder de Christus-gestalte, van wie
men de redding verwacht.
Treffend is hetgeen ik juist dezen dag
las van Giovanni Papini, die met zijn
werk „De Christus" eenige jaren terug
den Nobelprijs verwierf en die o.a. in zijn
bede tot Christus schrijft: „Wij hebben
behoefte aan U, aan U alleen en aan nie
mand anders".
En in eep ander blad las ik dienzelfden
dag iets over den Japanner Kagawa, die
het Cristendom in Japan in praktijk
brengt en in de diepste diepte Jezus' vol
geling blijkt te zijn.
Maar de Christus van Papini en Kaga
wa is wel iets anders dan het officieele
Christendom.
Daarvoor de oogen open hebben, leert
ons het evangelie, dat zoo eenvoudig en
toch zoo diep is.
Misschien dat we weer een stap in de
richting komen als we kalm pogen te luis
teren naar hetgeen op den Kerstdag door
het Hoofd van den Staat wordt gezegd.
Laten we daarover kalm nadenken, laten
we geen aureolen trekken, laten we geen
banvloeken slingeren, maar laten we rus
tig pogen den diepen grond van het evan
gelie te peilen, opdat er iets van de groot-
sche Christus-gestalte voor ons zichtbaar
wordt en dat er ipderdaad voor ons Is op
gegaan een licht der lichten uit duistere
wolken.
De wereld in zjjn geheel zal dat dan ten
goede kunnen komen.
Robinson.
Een Zweedsche
Dit is de geschiedenis van Jacob, de
jonge zwerver. De ouders van Jacob, die
'heel fatsoenlijke menschen in het dorpje
waren geweest, waren al jong gestorven
en daar Jacob geen familie had, was hij
wat je noemt de verschoppeling van het
dorp. Hy luierde meer dan hij werkte en
het gebeurde zelfs vaak, dat hij dagen lang
niet thuis kwam en dan in de naburige
bergen en bosschen rondzwierf. Wanneer
hij na een dergelijke zwerftocht in het
huis van den meubelmaker, waar hij was
ondergebracht, terugkeerde, kreeg hij een
pak slaag, maar dat maakte niet den min
sten indruk op Jacob en scheen hem al
leen maar tot nog erger kattekwaad aan
te sporen. De meubelmaker had reeds een
enkelen keer bii den burgemeester zijn
beklag gedaan, doch deze wist er niet veel
on te antwoorden.
Zoo had Jacob langzamerhand bijna
iedereen in het dorpje tot zyn vijand ge
maakt, behalve de boerin van de boerderij
„De Morgenster". De menschen en zelfs
haar man konden niet zoo hard klagen of
zij trachtte altijd party voor den armen
zwerver, zooals zij hem noemden, te trek
ken. Haar moederlijk instinct vertelde
haar, dat Jacob van inborst niet kwaad
kon zijn, had hij een poosje geleden niet
een hondje uit de bergbeek van den ver
drinkingsdood gered? Wie was er het
brandende huis binnengegaan, om een
klein meisje te redden in dien vreeselijken
nacht, toen de boerderij van boer Sven-
strom tot aan den grond was afgebrand?
Dit hadden de menschen al weer lang
vergeten en zij keken alleen naar zijn bal
dadig gedrag, als of dit de eenige kant
van zijn karakter was. Doch niemand
dacht er over na, dat Jacob al heel jong
de liefderijke zorg van zijn moeder en de
raadgevingen van zijn vader had moeten
missen, niemand dacht er over na, dat
Jacob van de vrouw van den meubelmaker
nog nooit anders dan scheldwoorden had
gehad en bovendien van den meubelmaker
zelf veel slaag en weinig eten.
Kerstmis naderde, het feest van goeder-
tierendheid en in alle menschen een wel
behagen. In het dorpje begonnen de men
schen al hun voorbereidingen te treffen.
Dit jaar had boer Borger besloten, dat
hun jongste zoon Karl voor den eersten
keer den Kerstnacht mocht meemaken.
Dien avond werd hij door moeder heel
warm ingepakt, want het was bijna een
goed uur gaans naar de kerk en er woei
een venijnige koude wind. Hij zou tus-
kerstgeschiedenis.
schen vader en den ouden knecht inloo-
pen, moeder bleef thuis om grootmoeder,
die niet zoo ver meer kon loopen, gezel
schap te houden.
Moeder deed hem uitgeleide* tot aan de
deur en toen stapten zij den donkeren
nacht in. Brrr.. wat was het koud! Een
scherpe Noordoostenwind woei hen pal in
het gelaat en deed de oogen van kleinen
Karl tranen. Maar hij klaagde niet, hij
was veel te bly dat hy naast vader mee
mocht loopen.
Onderwijl was moeder Borger thuis ge
bleven en had met grootmoeder voor het
lekker knappende haardvuur een hand
werkje zitten breien. Toen het tegen elf
uur liep, was grootmoeder naar bed ge
gaan en moeder Borger alleen achter ge
bleven. Zy begon vast voorbereidingen te
treffen voor den disch, want de mannen
zouden bij hun terugkomst wel hongerig
zijn. Zoo werd het nacht.
Het werd kwart over vyf, doch toen de j
klok half zes aanwees kon moeder het in
de kamer niet langer meer uithouden. Zij
sloeg een doek om en liep naar buiten.
De wind sloeg haar venijnig koud in het
gelaat, doch het deerde haar niet. Zij klopte
bij haar buurman, boer Dobbelström, aan
en vroeg of de anderen al thuis waren. Al
langer dan een uur, zei boer Dobbelstram,
en toen vrouw Borger vertelde, dat er nog
niemand was teruggekeerd, verklaarde hy
zich onmiddellijk bereid om met haar op
weg te gaan en naar de achterblijvers te
zoeken. Ze behoefden niet ver te loopen
toen zy reeds stemmengeraas hoorden.
„Waar is Karl?" vroeg zij doodelijk ver
schrikt.
Boer Borger vertelde, dat zij hem plot
seling kwijt waren geraakt. Zij hadden
overal gezocht, doch het was hen nog niet
gelukt om hem terug te vinden. Verslagen
ging het gezelschap naar huis om eerst
wat te eten en daarna met fakkels den
omtrek te gaan doorzoeken.
Toen men zoo zwijgend aan het eten
was, werd er plotseling geklopt. Wie stond
daar?
Jacob de zwerver met dien kleinen Karl
in zijn armen. Hy had zijn eigen schamel
jasje om hot kleine ventje heen geslagen,
dat even gerust sliep als in zijn bedje.
Hy bleef aarzelend staan, doch nauwe
lijks had moeder Borger hem gezien of zjj
snelde hem tegemoet en omarmde tegelij
kertijd Jacob en den kleinen Karl die
wakker was geworden en nieuwsgierig om
zich heen keek. Toen begon hij opeens
luidkeels te schreien.
Jacob wilde zich heel bescheiden terug- .'''daar*1kwamen de^ eer
sten al.
trekken, doch moeder Borger greep hem
bij de hand en trok hem de huiskamer
binnen. Daar schonk zij een lekkere kop
warme koffie voor hem in en smeerde een
paar dikke krenteboterhammen. Terwijl
Jacob evenals de kleine Karl zich aan het
brood te goed deden, vertelde Jacob aar
zelend en met horten en beetjes wat er
was gebeurd.
Hij was dien avond naar de hut van de
kolenbranders gegaan om daar den nacht
door te brengen, toen hij op zijn weg
plotseling werd getroffen door het geschrei
van een kind. Hii wist al heel spoedig
waar het vandaan kwam en ontdekte den
kleinen Karl die doodmoe bij een boom
neerzat en de waterlanders den vrijen-loop
liet. Op zijn vraag wat er aan de hand was,
vertelde de kleine Karl, dat hij in de kerk
in het gedrang zijn vader kwijt was ge
raakt en toen getracht had om alleen den
weg naar huis te vinden, maar hij was
verdwaald en ten slotte had Jacob hem
doodmoe aangetroffen. Daar hij bijna geen
stap meer kon doen had Jacob het knaapje
in zijn armen genomen en hem zoo den
langen weg terug naar huis gedragen.
Toen hii zijn verhaal had gedaan keek
hy bescheiden voor zich en stond op om
afscheid te nemen.
„Waar ga je nu naar toe?" vroeg boer
Borger zacht en getroffen door het moe
dige gedrag van den jongen, van wien de
menschen nooit anders dan kwaad hadden
gesproken.
„Naar de hut van den kolenbrander",
zei Jacob.
„Daar komt niets van in", zei moeder
Borger plotseling zeer beslist, „wij heb
ben nog wel een bed voor jou en daar ga
jij vannacht maar lekker slapen. Morgen
praten wij dan nog wel eens verder."
Zoo geschiedde het dat Jacob in plaats
van in de koude hut, waar hij onder wat
vodden moest slanen, een heerlijk warm
bed kreeg en voor den eersten keer sedert
jaren werd hii door een zorgvuldige moe
derhand toegedekt, en kreeg hii weer een
nachtzoen
Dienzelfden nacht wist moeder Borger
van haar man gedaan te krijgen, dat hy
fbe sloot om den jongen bij zich te houden
en hem in de boerderij groot te brengen.
„Een jongen die zoo handelt kan niet
slecht zijn", zei ze eenvoudig en Jacob
heeft vanaf dien gedenkwaardigen Kerst
nacht het vertrouwen van zijn weldoeners
nimmer beschaamd.
Hii werd later een flinke boer en nie
mand waagde het meer om hem voor Jacob
den zwerver uit te schelden.
„Koffers dragen, meneer?"
Die hoorden niets. Hadden het te druk
met elkaar. De volgende dan maar: „Me
neer.
„Wat mot je jongen?"
„Of ik uw koffertje mag dragen?"
„Dank je, dat kan ik zelf wel."
Hè, wat viel de sneeuw nu dicht. Je kon
bijna niks meer zien. En wat was het koud.
Karei rilde over zijn geheele lichaam.
„Koffers dragen meneer....?" hak
kelde hij.
Een heer met een dame aan zijn arm
trad op hem toe. Hii probeerde te glim
lachen„kkkkoffers dragezei hii
nog zacht.
Daarop werd alles duister voor zyn
oogen.
„Koffers dragen, meneer?"
De haastige reiziger, die op Kerstavond
het kille stationsgebouw binnenstapte,
scheen niet te hooren, wat de jongen, die
rillend van koude tegen den muur stond
geleund, hem vroeg. Hij liep tenminste
zonder te antwoorden door. En de jongen
Karei heette hy staarde weer moe
deloos voor zich uit. Zoo slecht als van
daag was het dan ook nog nooit geweest!
lederen dag stond hy hier om de koffers
van de reizigers te dragen. En zoo haalde
hij een klein bedragje bii elkaar, te
weinig oni van te leven en te veel om te
sterven. Maar het ging dan nog tot nu toe.
Moeder verdiende er soms nog wat bij
met strijken in een strykinrichting, maar
daar was ook geen vast werk. Soms kon
ze voor een schamel loontje een dag ko
men helpen.
Hè, wat was het koud. Echt Kerst
weertje hoor.... zooals je dat altijd in de
boeken las. De sneeuw viel in dichte vlok
ken neer; alles was wit. Wel mooi natuur
lijk, maar als je geen warme winterjas
hebt....
't Scheen wel of de menschen heelemaal
niet reisden met Kerstmis. Maar er was
nog één kans. Dadelijk kwam de groote
Toen hy bii kwam lag hii thuis in zijn
bed.
Moeder zat bij hem en hield z'n hand
vast.
„Kareltje", zei ze zacht, „Kareltje, m'n
jongen.... ben je flauw gevallen? Had
je het zóó koud?"
„Hoe kom ik hier?" stamelde hij.
„Een heer en een dame hebben je hier
gebracht mijn jongen. Ze waren met de
auto. Van Hendriks, de eerste kruier,
hebben ze je adres gekregen."
„En waar zijn die meneer en die dame
nou?" vroeg Karei.
„Ze zyn weer weggegaan, jongen. Ze
moesten den trein nog halen."
„Ik heb maar vijftien centen voor van
daag", zei hij zacht. „Jammer, dat ik nou
juist flauw moest vallen, toen de Parijsche
trein kwam. Daar hadden vast nog wel
klanten bijgezeten
„Het geeft niet hoor", zei ze zachtjes,
„we zullen er wel zien te komen
Toen, plotseling, werd er gebeld. Moeder
ging open doen en kwam even later terug
metden heer en de dame.
„Zoo moedertje", zei de meneer vrien
delijk, „is de kleine patiënt al bijgeko
men? Kom, dat is prettig! Wacht nu eens
even." En terwij! de dame vriendelijk
glimlachend aan het bed van Karei ging
zitten, ging de meneer naar de deur,
opende deze en floot.
Toen stapte een knecht binnen, van on
deren tot boven beladen met pakjes. „Zoo,
dat zyn de kerstcadeautjes", zei de me
neer. „By Kerstmis hooren nu eenmaal
verrassingen nietwaar? Laten we eens
even uitpakken."
En daar gingen de touwtjes en de pa
pieren los. Op de tafel groeide een berg
van heerlijkheden, waarnaar moeder en
Karei met glinsterende oogen zaten te
kijken.
En toen dat alles uitgepakt was zei de
meneer:
„Vertel me nu eens Karei, hoe oud
ben je?'"
„Vijftien jaar, meneer", zei Karei.
„Zoo vijftien jaar. Kan je goed fietsen?"
„Ja meneer", haastte Karei zich te zeg
gen. „Ik heb het geleerd op de fiets van
den stationschef. Ik mocht weieens bood
schappen voor hem doen, ziet U."
„Ik geloof", sprak de meneer, „dat jij
juist het jongentje bent, dat ik gebruiken
kan. Kijk ereens Karei, ik heb hier in de
stad een kantoor opgericht en daarvoor
heb ik een loopjongen noodig. Een han
dige jongen, zie je, die goed kan fietsen,
die beleefd is en die vlug kan werken en
niet een hall uur bii een draaiorgel gaat
staan luisteren, terwijl de klanten wach
ten. Ik betaal je veertig gulden in de
maand m'n jongen. Voel je er iets voor?"
Het was alsof alles voor de oogen van
Karei ronddraaide. Veertig gulden in de
maand. Maar dat was een fortuineen
vermogen.
Dadelijk stamelde hij:
„Héél graag meneer!"
„Zoo, dat is dan in orde. En nu wat an
ders. Juffrouw dat ging tegen Karel's
moeder „ik wilde U ook eens even wat
vragen. Ik ga over een paar weken trou
wen. Om het huishouden te doen, hebben
we echter iemand noodig. Myn vrouw is
schrijfster en heeft geen tijd om alle hui
selijke bezigheden zelf te doen. Zoudt U
ons daarbij willen helpen? Ik zal er na
tuurlijk goed voor betalen."
Dat moeder, dadelijk toestemde behoef
ik jullie niet eens te zeggen. Het was dan
ook bijna te mooi om waar te zijn.
„Goed", zei de meneer, „dan zou ik zoo
zeggen: als we morgen maar eens dadelijk
begonnen met Karei? Dat is dan afge
sproken. En nu menschen: een plezierige
Kerstmis. Wij moeten nog verder van
avond."
Dat de Kerstavond voor moeder en
Karei zeer gezellig werd, behoef ik niet
eens meer te vertellen.
Hier staat hij dan, de lang verwachte
kerstboom. Jullie hebt allemaal naar hem
verlangd, is 't niet? Ik kan het me begrij
pen hoor! Hij is zoo mooi, en in al zyn
geflonker en zün geschitter toch zoo ge
moedelijk en gezellig, dat iedereen «'an
hem moet houden.
Vader of moeder heeft de boom gekocht
op de kerstboomen-markt. Of misschien
mocht je zelf wel mee, om een mooie uit
te zoeken. En toen die boom, frisch en
fel-groen. zóó van buiten in de huiskamer
kwam, bracht hij er een heerlijke geest.
Het w. net alsof de gezelligheid van den
Kerstt'ïd met dien groenen kerstboom de
kamer war binnengestapt.
En dan wordt de kerstboom versierd
Dat is ook een heerlijk werkje. Uit de doos
van verleden jaar worden alle mooie ver
sierselen uit de watten gehaald. Dan zie
je plotseling weer al die heerlijkheden
voor je, die je eigenlijk vergeten was.
En als de boom er eindelijk in volle
pracht staat en de kaarsjes branden en de
pakjes met roode lintjes erom liggen
klaar, dan heb je het prettige gevoel te
kunnen zeggen: „Hè, het is weer Kerst
mis.... het heerlijkste feest van het ge
heele jaar."