Ons kinderverhaal. Hoe de slimme dwerg zich wist te redden ONS KlND£KHOmj^n Beste jongens en meisjes Ziezoo, alle spinnewebben zijn weg gewaaid en duizend bladeren zijn van de boomen gerukt. Nu is de rust weer teruggekeerd, de boomen staan nog wat 11a te steunen van de vermoeienis sen van die stormdagen. Goeiemorgen, wat hebben ze er van langs gekregen. Ze zwierden hun kruinen maar heen en weer, heen en weer, net of ze hun hoofd stonden te schudden over de booze grillen van dien nijdigen wind. En de jonge boompjes, in de Kruger- straat, die konden er heelemaal niet tegen, 't was of de wind dacht, die groote kan ik niet breken, dan zal ik het jullie doen en het duurde niet zoo lang of ze hingen moe en scheef aan de palen, waaraan ze vastgebonden waren. Nee, 't was niet vriendelijk van den storm, om zoo te keer te gaan. En dan had je de zee moeten zien, zoo boos, zoo boos. De golven renden als dollen den dijk op en probeerden tegen den muur op te klimmen en er over heen te sprin gen. Maar 't ging niet. Die muur, die bleef daar maar stilletjes staan en die lachte maar een beetje. Kom maar op, hoor, dacht hij, ik kan jullie best aan en als er dan weer nieuwe golven aan kwamen snellen, nog vlugger en ster ker dan de vorige, dan sloegen ze alle maal kapot en liepen huilend terug over de steenenglooiïng. Ja, de zee heeft het verloren. Hebben jullie er wat van ge zien, van dien strijd? 't Was zoo mooi, zoo mooi. En dan had je ook 's avonds eens, door het raampje van je slaap kamer, naar de wolken moeten kijken, 't Leek net of zè vreeselijke haast had den, zoo hard holden ze langs den ster renhemel. Alleen de maan die stond daar maar rustig naar te gluren en de sterretjes die maakten zich ook heele maal niet druk. Die kijken zoo maar eens van heel hoog naar de wereld eri ik zie ze wel eens met hun bogen knip peren over al die haastige menschen, die maar jagen en jagen en vreeselijk druk doen en gewichtig en ook vaak boos en leelijk. Waarom???... Maar ik zou zoo maar met jullie doorpraten en daar liggen naast me nog een heele stapel briefjes en o wee, als ik eens vergeten zou er een te beantwoorden. Een booze blik en een mopperstem zou er het gevolg van zijn en dat zou ik niet graag wil len. Duskom hier nummer één. Mon Bonte. Eigenlijk zou ik jullie wel altijd zulke gemakkelijke raadsels willen geven, Mon, maar misschien zou de aardig heid van het oplossen er dan gauw afgaan, want het is toch eigenlijk het prettigste als je iets bereikt met inspanning. Als al het werk zoo gemakkelijk ging, zou er heusch niet veel plezier aan te beleven zijn. Jeen v. d. Wal. Heb ik je niet gezegd. Jeen, dat wij wel wat overeenkomst met elkaar hebben. Ik ben een halve Fries, en jij heelemaal. Jij houdt van de zee en van den dijk en ik ga er ook graag iederen dag even heen. Jij schrijft mij briefjes en ik jou. Jij loopt en eet en slaapt en ik ook. Zie je wel, dat we bijna hetzelfde zijn. Beppie Keyzer. Of ik wat uit je gekrie bel wijs kon worden, vraag je. Nu, ik heb twee vergrootglaasjes voor m'n oogen en ik had er nog wel twee bij mogen nemen, als ik het vlug had willen lezen. Maar ik ben er uitgekomen en heb je goede voornemens gelezen. Als je er de helft van volbrengt ben ik meer dan tevreden, want dan los je iedere week trouw op en ben je niet meer boos ats je geen prijs wint. Dat ingezonden raadsel zal ik eens plaatsen, hoor. Cornelis Boon. Jij dacht zeker, dat je een briefje aan je onderwijzer schreef, omdat je een paar dikke haaltjes in je schrift ver ontschuldigde. Nu, ik had het heusch niet ge zien, als je me het niet geschreven had en ik vond je briefje er keurig uitzien, Cor. Dat versje was toch niet van jezelf, hè? Ik heb er daarom maar onder gezet (ingezonden door enz.) Denk er om, ik vind het goed dat je een versje inzendt, als je er maar den naam van den dichter onder zet. Stientje Alexander. Ik weet niet hoe het komt, Stientje, dat je niet bij de goede oplos sers stond. Heusch, 't is mijn schuld niet. Ze aren wel goed en je staat op de lijst, 't is nu in orde. Tony Sinnige. Natuur lijk komt na den regen de zonneschijn, Tony. De zon beeft alweer geschenen, niet zoo uitbundig als 'szomesr, maar toch, de straten waren licht en de plassen glinster den. Wat een grappig idéé van je, om je yo-yo te ver- koopen, en op te sparen voor 'n paar laarzen. Met den regen kan je ze wel gebruiken, 't is dus maar te hopen, dat je de centen gauw bij elkaar hebt. Annie Jansen. Dat is een beetje droevig rijmpje geworden, Annie. Dat kwam natuur lijk alweer door den.... regen, waardoor je hart niet vroolijk was. Ach, die regen ook. Maar toch moet je blij zijn dat-ie van den zomer weggebleven is en je vacantie niet heeft natgemaakt met zijn tranen. Ik vind het goed dat je een nieuw raadsel inzendt, hoor, maar noodig is het niet, want ik heb er nog heel wat en die ga ik eerst opruimen, net als de marktkooplui hun ouwe bullen. Catrientje Ouwerkerk. Kijk, dat vind ik nou eigenlijk aardig, Catrientje, jij schrijft me nu eeb briefje, zonder raadsels in te zenden, omdat je het drie weken verzuimd had. 't Is dus een briefje uitsluitend voor mij en daar om schrijf ik je dit nu terug. Volgenden keer moet je me eens wat vertellen, dan kan ik je meer antwoorden. Catrientje Laan. Daar sta je nu net on der het andere Catrientje, zeg, en dat heb ik toch heusch niet zoo uitgezocht. Jullie brief jes lagen bij elkaar. Dat was nu weer eens een gezellig briefje en dat kwam omdat je in zoo'n goeie stemming was, want als je blij bent, dan schrijf je blije briefjes. En nu was je gelukkig, terwijl het toch regende, zie je nu wel dat je stemming niet van het weer be hoeft af te hangen? Wat is die Jan een plaag geest. Dat had ik al eens eerder gedacht. Hij moet oppassen, hoor, anders zet ik het nog eens in de krant en dan weten alle menschen in Den Helder het. Dag, Catrientje, 'n fijne groote brief, hè? Joop en Mien Ouwens. Aan zoo'n vrien delijk verzoek moet ik wel voldoen. In de eerste plaats omdat jullie al zoo langen tijd meedoen en ten tweede omdat je Woensdags op reis was en dus de raadsels niet kon in zenden. Ik heb dus achter jullie namen, in- plaats van een streepje, twee kruisjes gezet, dat beteekent dat jullie ze nu van de maand alle drie keer goed opgelost hebt. Nannie Grande. Ja, ik heb je wel eens bij mij in de buurt gezien, Nannie en begreep toen dat jij daar ook woonde. Dat je zoo dicht bij ons woonde wist ik echter niet, ik kijk meestal niet naar de adressen op de br:efjes. Annie Walboom. Je briefje heb ik aan dachtig gelezen, Annie, en ik heb er over ge dacht het versje op te nemen, dat ie me ge zonden hebt over „het raadsel", maar heb tenslotte besloten het niet te doen. Geloof me, de menschen nemen niet aan dat het geschre ven is door een meisje van 13 jaar, 't is daar voor te, mag ik dat woord gebruiken, te „eigenwijs". In den goeden zin van het woord, hoor. Ik ben het wel met je eens dat het heel, heel droevig is. Jo Burger. Wat een groot vers heb jij me gestuurd, Jo, nu kunnen alle kinderen lezen hoe prettig jij het hebt gehad. Kindervriend. DROOM. Het was een lente-avond en heel de natuur was in vreê. Toen is hij tot me gekomen en nam me met zich mee. Hij voerde mij door dreven vol bloesemende pracht, Bedwelmend waren de geuren van de komende lentenacht. Het beekje gleed over de steenen, langs kronkelend boschpad voort, En fonk'lende sterern beschenen Ons geluk, dat door niets werd gestoord. Toen gleed er een wolk voor de maan, En ik werd er zoo moe en zoo loom, We zijn toen samen weer naar huis toe gegaan. 'k Ontwaakte.het was slechts een droom. (Ingezonden door Cornelis Boon). HET LOON. Mijn vader zei vanmiddag: „Jij moet mij helpen gaan, Want in den tuin, daar moeten Van 't voorjaar tulpen staan". Tn den grond maakte Pa gaatjes, In elk deed ik een bol, En maakte met wat aarde Die gaatjes dan weer vol. Het was een heel karwijtje. En 't bracht wat moeite mee, Maar ik betoonde ijver, En wist, waarvoor ik 't dee. Die bollen gaan ontwikkelen, Is straks het voorjaar hier, Dan geven mij hun bloemen, Als loon, weer veel plezier. Annie Walboom. MENSCHELIJKE PLICHT. De crisis in de wereld, Had er niet kunnen zijn, Maar niettemin zij is er, En geeft aan velen pijn. Wanneer gij, door een gave Die pijn nu wat verlicht, Dan doet gij heusch niet anders, Als menschelijke plicht. Maar als gij u moedwillig Van deze gave onthoudt, Dan doet gij aan uw mensch-ziin Gewis een groote fout. Walboom. TWEE MUSCHJES. Twee jonge musschen zaten Op 't randje van 'n goot, De één vroeg aan den ander: „Wie geeft ons hier nu brood?" „Piet,-piet, piet-piet", zoo klonk het Heel droevig, telken keer: „Waar blijft ons lieve paatje? Wanneer komt moeke weer?" Maar paatje zat gevangen, En moeke evenzeer: Ze vlogen in een kooitje, En keerden dus niet weer. „Piet-piet, piet-piet", de diertjes, Ze kenden nog geen gevaar, Ze waren nu nog zoo klein, En tjilpten aldoor maar. „Piet-piet, piet-piet", ze rilden, 't Was zeker van de kou, Daar kwam heel stil 'n poesje Dat graag zoo'n muschje wou 1 De sluwe kat kwam nader, Stil sluipend door de goot.... Plots sloeg ze beide diertjes, Met scherp-geklauwden poot. Annie Jansen. REGEN. Regen, niets dan regen, Wat een viezigheid. Alles kil en triestig, Wat een narigheid. Kijk eens naar de ruiten, Strepen, druppels groot; Waar is toch het zonlicht. Dat ons buiten noodt. Donk're, zwarte wolken, Jagen dreigend voort. "Niets, is buiten, dat nu Ons het hart bekoort. Wij in huis, nu zoeken Huiswerk, tollen, boeken, Eens zal 't ook als steeds weer zijn: Na den regen, komt zonneschijn! Tony Sinnige. MET VACANTIE DOOR 'T WESTLAND. Ik vertelde u de vorige keer Van Hoek van Holland en nog meer, Ik ben echter toch nog niet voldaan En wil nog even verder gaan. Wij hadden meestal prachtig weer Al regende het wel eens 'n keer, Een beetje regen voor de stof Dat kan geen kwaad en 't frischte op. Nu moesten wij 't Westland door Waarvan op school zoo veel gehoord, In 'sGravenzande aangeland Langs mooien weg en prachtig land. Wij gingen toen weer verder door Naar Monster 't is daar aardig hoor! Een plaats met Villa's magnifiek En heel breed strand, niet veel publiek. Wat heel veel fruit voor haast geen cent Maar 't Westland staat daar voor bekend, Een K.G. druiven 't is geen gijn Voor 'n kwartje maar, ze waren fijn. Wij hebben dan, ook wel genoten Van meloen en abrikozen, Tomaten heerlijk en banaan Wij hebben daar ons best gedaan Veel druivenkassen die daar staan Daar zijn wij dan ook ingegaan, Want op 'n bord leest men gedwee Eet nu druiven, en neem ze mee. Ook Naaldwijk stond op ons program Daar bleven wij niet erg lang, Want 't Zonnetje dat raakte zoek Wij gingen gauw weer naar de Hoek. JO BURGER. door RUDOLF. Er was eens een Kabouter, er waren eens een kater en een spreeuw Zij woonden met z'n drieën te zamen in een klein hutje. De kater en de spreeuw gingen naar het bosch om hout te hakken en voor dat zij weg gingen zeiden zij tot den dwerg: „I as op het huis en let op, als de oude heks komt en onze lepels telt, zeg dan geea woord, maar zwijg als Sraf; „Het komt in orde!" bromde de Qwerg. En de kater en de spreeuw gingen op weg. De dwerg ging nu op het for. nuis zitten, achter de piip, die de rook door het dak afvoerde. Opeens vloog de deur open en de oude heks strom pelde binnen. Dadelijk liep zij naar net lepelmandje en begon de lepels te tellen. Daarbij zong zij voortdurend: „Dat is des katers lepeltje, dat is de spreeuw z'n lepeltje, maar dit is het lepeltje van den dwerg". De dwerg hield het niet langer uit en schreeuw de: „Heks, raak mijn lepeltje niet!' De heks greep den dwerg en sprong op haar bezemsteel. Zoo vlogen ze door de lucht naar de hut van de heks. Maar de dwerg begon onderweg te schreeuwen: „Kater, loop mij na, spreeuw vlieg mij na!" En daar die twee niet ver weg waren en dat hoor den, kwamen zij direct aan. De heks wierp den dwerg in een vijzel en be gon te vijzelen, met een grooten stam per. Maar de kater sprong in haar ge zicht en krabde haar verschrikkelijk en de spreeuw pikte haar in haar roote neus zóó kon de dwerg ontkomen. Den volgenden morgen gingen de kater en de spreeuw weer op het pad en waar schuwden zij opnieuw den dwerg, toch vooral niets tegen de heks te zeggen, dan zou zij hem ongemoeid laten. Nauwelijks zat de dwerg weer achter de pijp van het fornuis of daar kwam de heks weer aan! Ze ging dadelijk weer de lepels tellen: „Dat is des ka ters lepeltje, dat is de spreeuw z'n lepeltje en dit is het lepeltje van den dwerg!".... De dwerg hield het niet meer uit en brulde: „Leelijke heks, kom niet aan mijn lepeltje!" De heks pakte den dwerg weer en vloog met hem weg. Maar de dwerg brulde: „Kater, loop mij na„ spreeuw, vlieg mij na!" De twee kameraden hoorden het en haastten zich om den dwerg te redden. De kater krabde de heks, te spreeuw pikte haar en de dwerg wist weer te ontkomen. Zoo ging het ook den derden dag. Nu gingen de spreeuw en de kater zeer ver van huis hout hak ken en daarom waarschuwden zij den dwerg thans eens erg voorzichtig zijn en vooral geen woord zeggen. De kater en de spreeuw vertrokken en de dwerg bleef achter, gezeten achter de pijp van het fornuis. Plotseling gis? de deur open. Op haar bezemsteel zeten, vloog de heks de kamer binnen* stapte op den grond en begon te tel len: „Dit is des katers lepeltje, dit de spreeuw z'n lepeltje en dit is het lepeltje van den dwerg!" Het kostte den armen dwerg moeite om te rM gen, maar hij wist zich in te houden. Maar de heks ging door met tellen1 „Dit is des katers lepeltje, dit is y spreeuw z'n lepeltje en dit is het lepe1' tje van den„Heks, blijf v®j mijn lepeltje af!" gilde de dwerg, het niet langer kon aanzien. De he®5 greep hem en vloog met hem w Maar hoe de dwerg ook schreeuwden; „Kater, loop mij na, spreeuw, vlieg na!" zijn beide metgezellen hoorden B 1 niet. Zij waren te ver wegDe h«P I sleepte de arme dwerg mee naar h® hut en stopte hem onder het f°rn" n Zy stak het fornuis aan en zei teg, haar oudste dochter: „Meiske, ik I

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1932 | | pagina 18