TWEEDE BLAD
HELDERSCHE COURANT VAN ZATERDAG 24 DECEMBER 1932
N'Gogo leert
het kerstkindje kennen
Het kerstbriefje.
Van een parmahtigen kleinen sparreboom.
Een kerstgeschiedenis
uit het Afrikaansche oerwoud.
door
ARTHUR M. PHILBERT, missionaris.
Het is uiterst moeilijk het negertje
N'Gogo de geschiedenis van Jezus'
geboorte te vertellen, want zijn be
grippen overschrijden de grenzen van
het Afrikaansche binnenland niet;
reeds tien jaar woont hij in zijn kraal.
Men moet zich aan zijn zienswijze
aanpassen en de Heilige Geschiedenis
krijgt een eigenaardigen vorm, hier in
het oerwoud, onder de aandachtige
oogen van N'Gogo, die vol belang
stelling in het gitzwarte gezichtje
stralen
Veel, héél veel regentijden geleden zond
het Groote Opperhoofd, in den Hemel, die
over alle hoofden, kralen en dieren
ïieerscht, die alles weet en ziet, een bode
naar een meisje, dat Maria heette. En de
bode sprak tot Maria:
9#
De missionaris vertelt
(Teekening van een Christelijk opgevoed
negerknaapje uit Togo).
„Ik laat je groeten, Maria! Je zult een
zoon krijgen, die je Jezus zult noemen.
Deze zal de menschen gelukkig maken en
ze zullen je allen zegenen". Maria viel op
haar knieën, bedekte haar aangezicht met
haar schouderdoek en sloot deze woorden
in haar hart.
Toen er echter enkele manèn gegaan en
gekomen waren, beval het Opperhoofd van
het land, waar zii woonde, dat alle leden
van de onder zijn leiding staande stammen
geteld moesten worden, want hij wilde we
ten, hoeveel menschen er in zijn land woon
den. Maria verliet eveneens het dorp Na-
zareth, waar zij toen woonde en trok met
Jozef, den timmerman, naar Bethlehem,
waar zij gebohen waren. Toen zij daar ech
ter waren aangekomen, konden zij nergens
onderdak vinden, want er waren tenge
volge van de telling zóóveel menschen sa
mengestroomd, dat alle matten door hen
waren ingenomen! Zij gingen van hut tot
hut, maar niemand nam hen op. Ja, de
kraal was zóó vol, dat men hen buiten de
palissaden bracht, zoodat zij de nacht onder
den blooten hemel moesten doorbrengen
Daar vonden zii een leege stal en zij tra
den binnen. Jozef spreidde een mat uit en
stak vuur aan. En hier kreeg Maria een
zoontje, zooals de bode haar had aangekon
digd en dit zoontje noemde zij Jezus, zooals
haar bevolen was. Ze had echter geen mat
meer over voor haar kind en zoodoende
moest zij het in de krib leggen, waaruit de
ossen en bokken hun voedsel kregen.
Niet ver van dezen stal waren verschil
lende herders bezig hun kudden te bewa
ken. En midden in den nacht ontwaakten
uit den Hemel kwam. In groote troepen za-
zij allemaal door den sterken lichtglans, die
gen zij de afgezanten van het Groote Op
perhoofd op aarde neerdalen. Zii loofden
hun Gebieder en spraken: „Jullie Ver
losser is geboren, hij zal je bevrijden van
je zonden, van je smarten en je noodl
Gaat heen en aanbidt hem het kindje
vinden jullie in gindschen stal, in de
kribbe
En zij stégen* weer op naar den Hemel.
De herders waren natuurlijk verbaasd en
beraadslaagden, wat zij zouden doen. Ten
slotte gingen zii op weg om het kindje te
zoeken. En waarlijk in den stal vonden
zij Maria en Jozef. In de kribbe lag het
Kindje Jezus.
En zij vielen neer, met hun aangezicht
op den grond en aanbaden het Kindje.
Daarna gingen zij heen en vertelden den
anderen bewoners van de kraal, van de
boden, van het Hemelsche Opperhoofd en
wat zij van het Kindje hadden gezegd.
Toen maakten de vrouwen een mand met
melk en meel gereed, de mannen namen
hun jachtbuit op de schouders en allen
trokken naar den stal en naar het Kindje
Jezus.
Het gerucht van het Kind en zijn moe
der was echter reeds ver doorgedrongen
tot over de bergen en de wouden, over de
steppen en over de rivierén. Ook drie
groote Opperhoofden aan den overkant
van het Groote Water hoorden van de ge
boorte van Jezus en dat Hü de menschen
zou bevrijden van alle smart en ellende.
En zii besloten het Kind op te zoeken en
erbij te bidden. Als geschenken namen zij
goud, edelgesteenten, paarlen, ivoor en
fraaie matten mede op hun kameelen. Aan
den Hemel wees een groote, fonkelende
ster hun den weg. En zoo kwamen zij na
veie dagreizen in het land, waarin het
Kindje Jezus leefde. Zij begaven zich naar
het Opperhoofd van dat land, een zekere
Herodes, en verzochten hem: „Zeg ons,
wie de pasgeboren Heerscher van dit land
is? Wii hebben gehoord van het Kindeke
Jezus, dat de wereld van alle leed en kom
mer zal bevrijden en ons gelukkig en te
vreden zal maken. Wij zijn hierheen ge
komen, om het te aanbidden!"
Toen het Opperhoofd dat hoorde riep
hij zijn oudste stamgenooten bijeen, om
hun raad in te winnen, want hetgeen de
vreemdelingen hem hadden meegedeeld,
deed hem ontstellen. En zij gingen .naar
de hut van den Grooten Toovenaar, stel
den verschillende krijgslieden op post,
zoodat zii niet beluisterd konden worden
em beraadslaagden. De oudste der krijgs
lieden zeiden toen: „Groot en machtig
Opperhoofd, als nü reeds de vreemdelin
gen hierheen komen, om naar een pasge
boren Heerscher over dit land te vragen,
zal dat kleine kind U beslist gevaarlijk
worden, zoodra het grooter is geworden!
Beveel, dat alle kleine kinderen gedood
moeten worden en Uw heerschappij zal
niet langer in gevaar verkeeren!"
Het Opperhoofd bedacht zich niet lang
en stuurde de vreemdelingen zijn land
binnen om verder naar het kind te zoeken.
Zij volgden de ster en kwamen in den stal,
waar zij Maria en Jozef vonden, gebogen
over het Kindeke Jezus, dat in de kribbe
lagEn zij schonken het goud, de paar
len en het ivoor, vielen op hun knieën en
aanbaden het. Toen namen zij afscheid en
trokken weer naar hun land terug.
Het Hemelsche Opperhoofd echter zond
een bode naar Jozef en Maria. Deze ver
scheen Jozef in den droom en zeide: „Jo
zef, het kind is in gevaar! Neem Jezus en
Maria mede en vertrek dadelijk van hier,
vlucht uit het land, verre van hier, want
het Opperhoofd van dezen stam, die He
rodes heet, staat het Kindeke naar het le
ven! Blijf uit het land, totdat jullie wordt
teruggeroepen!"
Toen Jozef wakker werd, vertelde hij
dadelijk aan Maria, wat hem in zijn droom
overkomen was en zii pakten hun weinige
goederen dadelijk op een ezel en trokken
nog dienzelfden dag verder. Zoo trokken
zij vele dagen achtereen door moerassen
en oerwouden, door woestijnen en over
rivieren. Maar de boden van het Hemel
sche Opperhoofd hielpen hen, zoodat de
wilde dieren hen niet deerden en zii op
hun weg water en voedsel in overvloed
vonden. Eindelijk kwamen zii in een land,
dat Egypte heette. En daar bleven zij, tot
dat het kind groot geworden was!
Zoo ziet N'Gogo de Heilige Familie
(Zwart-witteekening van een 13-jarigen
negerjongen).
Herodes gaf echter bevel alle kleine
kinderen te dooden en zijn krijgslieden
gingen het land rond en namen alle moe
ders hun kinderen af. 't Heele land was
zonder kinderen en overal heerschte na
tuurlijk de grootste droefheid en ellende.
Alleen het Kindje Jezus bleef gespaard
en woonde veilig in Egypte. Toen echter
Herodes gestorven en het gevaar dus ge
weken was, zond het Hemelsche Opper
hoofd nogmaals een bode naar Jozef en
beval hem terug te keeren. En zij gingen
alle drie weer naar Nazareth terug.
door
W. J. EELSSEMA.
Zoo was het dan langzaam, maar zeker
een gewoonte geworden, dat Jan na het
eten uitging en dat zij alleen met haar
kleintje thuisbleef.... Ze herinnerde zich
nog het begin van haar huwelijk. Hoe
gezellig toen alles was geweest!.... Het
was waar, ook toen waren ze vaak uitge
gaan, nu eens naar den schouwburg, con
cert of lezing, dan weer naar een gezellig
partijtje, maar ook waren er veel avonden
geweest, die ze thuis hadden doorgebracht.
Dat waren avonden om nooit te vergeten!
Ze hadden muziek gemaakt. Jan speelde
viool en zü begeleidde op de piano....
Hoe lang was het geleden, dat Jan de
viool uit haar kist had gehaald en hoe
lig zou zijn thuis te blijven en gelukkig te
wezen
Ze zat voor het vuur, voorover gebogen
in haar stoel. De gedachten dwarrelden
haar door het hoofd, flarden herinnerin
gen en wreede beschuldigingen wisselden
elkaar af, maar toen de gedachte aan de
gezelligheid van de Kerstdagen kwam,
toen werden de handen, die het hoofd om
vangen hadden, in een opwelling van op
standigheid gebald en kwam er in de
oogen een donkere uitdrukking, die een
ieder verschrikt moest hebben en zoo ook
het meisje, dat juist bü moeder kwam en
haar iets wilde vragen, verschrikte.
Haar lipje begon vervaarlijk te trillen.
Maar voor ze in angstig geschrei los
barstte, kwam eerst nog een waarschu
wend: „Moeder!", waardoor alles bezworen
werd. Meteen was de vrou w-voor-den -
haard weer moeder; moeder, de zich tot
haar kind kon wenden met een glimlach,
waarachter ze haar zorgen en moeilijkhe
den kon verbergen. „Wat is er Jenny?"
lang was het geleden, dat zij een toets van
de piano had aangeraakt....?
Ook hadden ze vaak gezellig bij het
haardvuur gezeten, lezend of sprekend
over allerlei onderwerpen, die hen bieden
interesseerden.... nu zat ze alleen voor
den haard, wanneer Jenny naar bed was
gebracht en met haar spreken over aller
lei onderwerpen, ceed Jan al lang niet
meer. Het was, alsof hij haar voor alles te
gering achtte; het was, alsof hij enkel on
verschillig voor haar kon zijn, alsof hij
alleen voor vreemden vriendelijk en voor
komend was.... Slechts de noodzakelijk
ste woorden sprak hij tegenwoordig tot
haar.... Ze werd soms woest en opstan
dig, als ze alles goed besefte, maar er over
spreken met Jan deed ze nooit.... Dat
had ze afgeleerdIn den eersten tijd,
nadat haar dochtertje geboren was en zij
niet eiken avond met Jan kon uitgaan,
maar thuis bleef, omdat Jenny haar hulp
noodig had, toen waren er wel eens drif
tige tooneelen voorgevallen. Ze was ge
komen met verwijten enmet verzoe
ken, het eene woord had het andere uit
gelokt en zoo kwam het, dat ze hevige
uzi es hadden gehad. Ruzies, die aan de
heele zaak niets veranderden en die Jan
zoogenaamd het huis uitjoegen
Langzamerhand had ze leeren berus
ten. Jan ging zijn eigen gang, hü gaf haar
op tijd haar huishoudgeld en haar kleed
geld, ze spraken weinig met elkaar, en als
zij maar zorgde dat het huishouden op
rolletjes liep, dan was alles in orde.... Ze
was veranderd in de laatste jaren. Niet
in haar voordeel, dat wist ze. Ze had een
harde uitdrukking in haar oogen gekre
gen en een strenge, afwerende trek rond
haar mond; een uitdrukking en een trek,
die alleen verzacht konden worden door
haar meisje, dat acht jaar oud was en haar
eenig bezit was, waaraan ze hechtte....
Alleen om haar kind was ze gebleven,
ze kende het harde lot van kinderen, wier
ouders gescheiden leefden alleen om
haar kind een vader te laten behouden,
was ze bii haar man blijven wonen....
Anders was ze reeds lang weggegaan
Want ze hield niet meer van JanEr
waren zelfs oogenblikken, waarop ze dacht,
dat ze hem haatteEn nu waren de
Kerstdagen nabü, nu .wffe het de avond
voor Kerstmis. Dagen, waarop het gezel-
Voor Jenny was het voldoende, dat ze
haar oude moeder terugvond. Ze dacht
over het vreemde van zoo straks niet meer
na, was vol van haar eigen belangen.
„Moeder?", vroeg ze, en haar verwach
tingsvol gezichtje deed de glimlach in moe
ders ocgen nog dieper worden, „als ik nu
een briefje aan het Kerstmannetje schrijf,
zal het Kerstmannetje dat dan heusch
lezen vanavond?"
Moeder nam alle twijfel weg met haar:
„Zeker Jenny. Het Kerstmannetje gaat
vanavond alle slaapkamers van zoete kin
dertjes binnen en kijkt of er ook een
briefje in de kous zit.... Je weet toch, dat
ik gezegd heb, dat je je kous aan je ledi-
kantje moet binden en dat je daarin je
briefje moet doen?" „Ja, moeder.... en.,
zal dan dat gebeuren, wat jein je briefje
vraagt?"
„Zeker, Jenny"Wanneer het Kerst
mannetje tenminste nog het speelgoed
heeft, wat ie vraagt. Als hij ten minste
nog niet alles heeft weggegeven en je iets
anders krijgt.... Wat vraag je, Jenny?"
Met een hoogroode kleur stamelde het
meisje: „Nee, dat moogt.... u.... niet.,
weten!" „Hé, waarom niet Jenny?", deed
moeder teleurgesteld. „Dat mag alleen het
Kerstmannetje weten, moeder", was het
antwoord, terwijl het meisje gauw weer
aan de tafe! ging zitten en met heel de
ernst, die ze kon bezitten, haar briefje aan
het Kerstmannetje verder schreef.. Moe
der mocht het vooral niet weten, wat ze
aan het Kerstmannetje vroeg.... Dat was
een heel, heel groot geheim...
II.
Voorzichtig ging ze na een uurtje de
trappen opZe moest toch eerst eens
zien, of het briefje in de kous zat en eens
lezen, wat de kleine meid gevraagd had.
Ze hoopte maar, dat Jenny iets vroeg, dat
zij voor haar gekocht had. Mogelijk dat ze
anders voor een teleurstelling kwam te
staan.
In de slaapkamer vond ze Jenny rustig
slapende. Heel voorzichtig stopte ze de
kleine wildebras onder de dekens en gaf
haar eveneens heel voorzichtig een kus
op het voorhoofd.... Daarna ging ze met
het briefje naar beneden. Glimlachend
opende ze het aan de tafel onder de lamp
en dieper glimlachend keek ze naar de
haneoooten, die Jenny had neergeschre
ven. „Liefe Kerstmannetje", las ze, „ik
geen speelgoed hebben wil, ik U heel
dankbaar siin sal, wanneer U moedertje
weer froolijk maakt. Moedertje is zoo treu
rig tegenwoordig. Liefe Kerstmannetje,
maaki U moeder weer froolijk?" De glim
lach was van haar gelaat verdwenen. Het
paniertje glipte uit haar vingers, dwar
relde od den grond. Ondanks de vele fou
ten spak Jenny's briefje voor zichzelf....
Het kind had de stemming van de moeder
aangevoeldEn de moeder wist een
oogenblik niet, wat ze moest doen, toen ze
het briefje had gelezen.... Was ze een
slechte moeder voor Jenny geweest?" O,
God, waarom was Jan ook zoo geworden?
Waarom? Waarom?.... Tranen sprongen
haar in de oogen. Heel haar opgekropt
verdriet brak zich plotseling baan, en dat,
wat talrijke grievende behandelingen en
grove teleurstellingen van Jan nimmer
bereikten, deed dat het kleine briefje van
Jenny. Ze legde haar hoofd op tafel en
begon luid te schreien. Haar verdriet brak
zich baan in een stroom van verlossende
tranen
III.
Een oogenblik bleef hü op den drempel
staan, dan kwam hii snel nader, legde zijn
hancen on de schouders van de schreiende
vrouw en vroeg, zacht, verteederd door
haar verdriet: „Maar, Anna, wat is dat nu?
Waarom huil je? Waarom ben je zoo ver
drietig?"
Bijna woest schudde ze de handen van
haar schouders, ze sprong op, veegde met
een paar driftige streken van haar zak
doek de sporen van de tranen van haar
gelaat en viel hartstochtelijk uit: „Wat mij
scheelt? Heb jii het recht nog dit te vra
gen?Jii, jii?.... Heb jij het trecht
vel om zoo vroeg thuis te komen.... Jij
hebt alleen het recht om uit te gaan, om
mij hier alleen te laten zitten en om laat
thuis te ^ornen.... Jij hebt het recht niet
om mij te vragen wat me scheelt.Maar
ik wil het je wel zeggen: ik huilde om mijn
verloren geluk. Omdat jij alles hebt ge
daan, om mijn liefde voor jou aan flarden
te scheuren. Je bent egoïstisch iederen
avond uitgegaan, je hebt mij behandeld
alsof ik niets beteekendeWaarom?..
Ik weet het niet, ik wil het ook niet we
ten Omdat ik ervan overtuigd ben, dat
ik -a ^«^"nde'ing niet verdiende, omdat
ik imi niets.te verwijten hebJe hebt
me meer dan één keer beleedigd door me
geen antwoord te geven op mijn vragen,
door me als een nul te beschouwen. En
van dag tot dag is het erger geworden.
We leefden niet bü en voor elkaar, maar
we leefden naast elkaar.... Je werd van
dag tot dag arroganter. Je dacht zeker, dat
ik toch niet tegen je dorst op te treden
O, ja wel, dat dorst ik wel. Maar ik heb
me stil gehouden, om ons kind, om mijn
kind. Ik wou haar een vader laten behou
den, ik wou niet, dat zij onder de verwij
dering tusschen ons zou lijden.... Maar
zie hier, wat het kind schrijft, zei, hoe ook
zij iets voelt.... Ik zal haar niet ongeluk
kiger maken, het is al genoegMorgen
ga ik met haar weg en ik zal trachten
haar zooveel liefde te geven, als maar mo
gelijk is, om haar te doen vergeten, wat
ze aan vaderliefde mist.... En jii kunt
hier blijven en doen wat je wilt.
Ze liep naar de deur, waar een uitroep:
„Anna!" haar tegen hield. Zonder zich om
te wenden, vroeg ze bitter: „Heb je me
nog iets te zeggen?"
„Anna.... ik wist niet.... dat het zóó
erg was.
De woorden dreunden haar als 't ware
door het hoofd.... Anna., ik wist niet.,
dat het zóó erg was....! Plotseling begon
ze te lachen hoog en schril, om even plot
seling te eindigen. Ze voelde dan nog, hoe
ze wankelde, zonk toen weg in een diepe
bewusteloosheid.
Toen ze haar oogen weer opsloeg, lag ze
op den divan en zag ze naast zich haar
man, angstig en bezorgd.... Ze herin
nerde zich alles, maar ze vond geen kracht
en geen lust om op te staan. Stil bleef ze
liggen, de oogen gesloten, stil bleef ze lig
gen luisteren naar de woorden, die hun
geluk weer opbouwdenHü vertelde
haar, dat hü nu pas wist, wat hü gedaan
had, dat hü beu was van het eeuwigdu
rend uitgaan, dat hü bü haar wou blijven
met de Kerstdagen, en later en altijd.. Hij
vertelde nog veel meer, waarnaar zij luis
terde en dat een vrede in haar bracht....
Zii was de vrouw, die vergeven kon, de
vrouw, die weer lief had, de moeder, die
een kans voor haar kind kon benutten, de
moeder, die zich en haar gedachten kon
wegcijferenEn toen vroeg hij: „Kun
je me vergeven, Anna?" Toen was haar
verzoek: „Kun je mij vergeven, Jan, dat
ik zoo hard tegen je ben geweest?"
De vraag bracht den vrede voor allen.
door
HAN G. HOEKSTRA.
Het was een diep en donker bosch,
Hier heel, heel ver vandaan,
Met paden kronkelend en smal,
En moeilijk te begaan.
Misschien dat eens er lang geleen
De Schoone Slaapster sliep;
Misschien ook, dat Klein Duimpje daar
Vroeger te dwalen liep.
Maar dat was dan al lang voorbij,
Nu was 't alleen nog stil
En donker in het groote bosch,
Met af en toe wat windgetril.
Er stonden dikke beuken in
En eiken, forsch en oud;
Ook populieren, lang en slank,
En veel laag kreupelhout.
En verder, aan den zoom van 't woud,
Heel eenzaam en alleen.
Stond nog een kleine sparreboom;
Hoe die daar kwam wist geen.
Hij was heel klein, geen meter nog,
De kleinste boom uit heel het woud.
Minachtend keek men op hem neer;
j 't Liet hem Siberisch koud.
Het boompje dacht: „als 't winter wordt,
i Wacht maar, dan zul je zien,
I Dat 'k net zoo mooi als jullie ben
En mooier nog misschien".
I Het sparreboompje had gelijk:
Op een Novemberdag
Keek ied're boom z'n oogen uit,
Toen hij de kleuter zag.
De grond rondom was blinkend wit;
Parmantig middenin
Prijkte het sparreboompje als
Een kleine koningin.
En iedere boom in 't groote woud
Geloofde toen al ras,
Dat het de mooie, lieve bruid
Van Koning Winter was.
Sindsdien werd 't boompje zeer bemind,
Lente en zomer door.
En in den herfst bleef 't groen en frisch,
Toen elke boom zijn blad verloor.
Weer kwam de winter, dor en doodsch,
Het sparretje dacht „fijn,
Nu komt weer gauw de dag, dat ik
Sneeuwkoningin zal zijn
December was het, kil en koud,
Toen zei een oude eik
Op zekeren morgen tot zijn buur:
,,'k Weet niet of ik goed kijk,
Maar waar is onze koningin?
Waar zou ze wezen, zeg?"
Doch hoe men zocht en waar men keek,
Het sparretje was weg.
Heel laat den avond van te voor
Wbs 't boompje beetgepakt,
En met een blinkend-scherpe bijl
Had men het omgehakt.
Men bracht het in een groote kar
In volle vaart naar stad;
in haast werd daar een kruis gemaakt
Fan een paar stukken lat.
Men timmerde het stevig vast
Alles moest heel vlug gaan
Met een paar flinke spijkers en
Toen kon ons boompje staan.
Met andere boomen werd het toen
Op een groot plein gezet;
Veel menschen liepen er omheen,
Betastten en bekeken het.
Het was de kleinste boom op 't plein,
Maar ook de fijnste, want
De koopman zei dat tellcens weer,
En die had daarvan verstand.
Laat in den middag kwam een heer,
Die 't boompje zag en kocht,
En bij 't betalen lachend zei,
Dat 't juist was, wat hij zocht.
Men bracht het naar zijn groote huis;
Daar ging men aan den gang,
Daar werd het boompje opgetuigd,
Uren en uren lang,
Met slingers, pieken, engelenhaar,
Met hollen, goud en rood,
Met glinsterende poedersneeuw,
Met sterren, klein en groot.
't Was Kerstmis, in het groote huis
Speelde het orgel zacht;
En allen zongen met elkaar
't Mooie Stille Nacht.
En middenin den breeden kring
Stond als een lieve droom.
Stralend en glinsterend en fier
De kleine sparreboom.
Het boompje schitterde en blonk
l Voor ieder, jong en oud.
En was nog éénmaal Koningin,
vroeger in het woud