'T JUTTERT.iP
Hoe de zeekwal zijn
schulp verloor.
Uit één lijn.
PAG. 6
ZATERDAG 21 APRIL 1934
Beste Jongens en Meisjes.
Daar is me nu de raadselmeneer
plotseling weer ziek geworden! Zie-je,
hij was doorloopend al niet lekker, hij
is te vroeg weer aan het werk gegaan,
denk ik en hij liep al die dagen maar
snip-verkouden rond. Wij hebben nog
gezegd:
0 raadselmeneer, o raadselmeneer,
Schrijf nu geen briefjes aan de kinderen
meer,
Maar ga naar huis en onder de wol,
Een ander maakt dat kinderhoekje wel vol!
Maar jawel, hoor! En nou zit ik er
mee: wat moet ik nou tegen al die jon
gens en meisjes zeggen?
Daar heb je nou Lien van Gessel.
Die vraagt: „Bent u alweer beter?" En
dan moet ik zeggen, dat ik in bed lig.
Maar „ik" lig niet in bed, want van
daag ben ik „ik". Snappen jullie het?
't Is een rare geschiedenis.
Nu zouden jelui natuurlijk graag
willen weten wie ik ben. Dat kan ik je
gauw genoeg zeggen: ik ben ik. Ik
heb een neus, maar die is heel anders
dan die van den Kindervriend, ik heb
twee oogen, die zijn ook anders. Als je
't eenmaal weet, is het gemakkelijk ge
noeg te zien of ik het ben.
Nu zal ik de briefjes, die eigenlijk
niet voor me bestemd zijn, maar eens
beantwoorden. Ik kan niet beloven, dat
je allemaal een beul't krijgt, of dat je
een lang briefje krijgt.
Verschillende kinderen, die naar de
gezondheid informeerdeen van den
Kindervriend, weten uit het boven
staande nu antwoord.
Het boek is deze week gewonnen
door Kees Dol, Jan in 't Veltstraat 71.
Wel gefeliciteerd Kees! 't Is een fijn
boek hoor, over de Voetbalclub van de
vierde klas. Zit je al in de 4e, Kees?
Zeg, als je 't al kent mag je wel een
ander kiezen, hoor!
Maartje Hoogvorst wou zoo erg graag
eens een briefje, al viermaal heeft ze er
vergeefs naar uitgezien. Och arme, en nu
moet Maartje 't met een anderen meneer
doen! Als 't een aardig verhaaltje is,
Maartje, wil ik het graag opnemen, hoor!
Ik geloof anders, dat die Maartje een
kleine flikflooister is. Weet je wel wat dat
beteekent? Dag!
Lieny van Lopik. 't Zal in 't water
nog wel te koud zijn geweest, denk ik. Ik
blijf voorloopig maar liever droog. Of je
moest een vulkachel in de zee kunnen aan
leggen, dat zou wel fijn zijn. Beekbergen
is een dorp vlak bij Apeldoorn; het heeft
1700 inwoners, dus heel wat minder dan
Den Helder, hé? Ja, dat boek was mooi, hè?
dat je gewonnen hebt.
Marietje en Frans Dirks, Koegras. Ja,
t zal^ bij jelui nu wel mooi worden. Maar
hier in de stadstuinen loopt ook alles uit.
is dat jonge groen, hè? Maar zulke mooie
tulpen hebben wij niet, of tenminste niet
zooveel. Die moeten we allemaal in de
winkels koopen. Wou je zoo graag een
Speel tuin vereeniging hebben? Ja, maar dat
is niet zoo eenvoudig, 0m die in'stand te
houden, daar moeten heel veel leden voor
zijn.
Corrie Postmus. Heb je zoo graag een
briefje, me kind? Nou, hier is er dan een,
maar niet van den raadselvrind. Want die
1 gt thans ziek in zijn bed, en dat is vast
en zeker geen pret. Corrie, Corrie, hoor je
dat? Alles rijmt, hoe vindt je dat? En 't rolt
zoo maar uit m'n pen, 't lijkt wel of ik
dichter ben!
Dina Wismeyer. Als die pauwen al
maar om je heen Ioopen, zou je je zelf
haast een pauw gaan voelen, hè? Maar ik
donk toch wel, dat je een meisje bent van
11 jaar. Dag!
Sientje Nieuwdorp. Fijn, dat je het
boek zoo mooi vindt. Ja, de dagen lengen
nu al flink, dat is ook fijn. Als nu dje
gure winden maar gaan liggen, dan zitten
we zoo in den zomer. Zeg, je mag nooit
schrijven „omreden'hoor! dat moet „om
dat" zijn! Zul je er aan denken?
Nu heb ik nog verschillende briefjes ge
vonden, maar ik weet niet of ze al beant
woord zijn, ik denk. dat het oude briefjes
zijn, die de Kindervriend nog had willen
beantwoorden.
N. Fasol is een grappenmaker: hij geeft
het volgende raadsel op: Als een bok met
de voorpooten in België en met de achter-
pooten in Nederland staat, waar wordt hij
dan gemolken? Antwoord: ja, dat zeg ik
niet, dat moeten jelui maar eens raden.
Bertha Hendrikse. Och arme, heeft
alweer geen briefje gehad. En ze heeft al
vi>,r keer geschreven. Arme Bertha! hier
staat ze dan, voluit in de krant. Dag!
Grietje Hoelandt. Wat schrijf jij keu
rig, zeg! Je krijgt van mij een vijf. Is dat
niet veel?
Annie Jansen. Ik heb twee briefjes van
je, Annie, je treft het nu niet best, dat de
K'ndervriend ziek is. Maar ik denk wel, dat
ik je versje heb gevonden. En dan zie je
het wel staan.
Piet van Leuvensteyn. O Piet, o Piet,
wat is het fijn, je heet precies van Leuve-
steyn, en zie je nu wel hoe het rijmt, en zoo
maar aan elkander lijmt. Die Piet, dat 'S
me toch zoo'n baas! Hij kreeg een kwartje
voor zijn Paasch, van oma voor zijn mooi
rapport, die Piet, die vast professor wordt!
En Piet die kreeg nog heel veel meer, maar
'k weet het allemaal niet meer.
Als ik er nu nog een overgeslagen
heb, moeten ze maar niet boos kijken.
Want dan zijn er nog de oplossers, die
niet goed inzonden, die moeten we toch
ook even bekijken.
Nu zijn er nog enkele, die niet goed
hebben opgelost, 't Spijt me voor jelui,
kinderen, maar ik hoop, dat het je niet
zal verhinderen, om in 't vervolg weer
mee te doen en dan krijg je misschien
eens een boek met fatsoen. Wat ben ik
lijmerig vandaag, zeker van al die
versjes, die ik zag. Hier volgen ze:
JANTJE'S BAL.
Kleine Jan was Zondag jarig,
Zeven jaren werd hij al;
Daarom kreeg hij veel geschenken,
Onder anderen ook een bal.
Daar was Jantje toch zoo blij mee,
Voetba is een heerlijk spel,
Voetbal is een heerlijk spel,
Zijn er natuurlijk altijd wel.
's Middags ging hij dan ook spelen,
Met zijn vriendjes Gijs en Piet,
En ik kan je" wel vertellen,
Vervelen deden zij zich niet!
Nelly, v. d. Buys, oud 10 jaar.
(Knap gedaan, Nelly, maar je
oplossing was niet goed).
TWEE MUISJES.
Twee muisjes gingen samen uit,
Ze klommen door een stukkend ruit,
En gingen bij den bakker in.
Meel snoepen, dat was naar hun zin.
Ze speelden rustig met elkaar,
Dat n onheil hun zou wachten daar,
Daar dachten zij heelemaal niet aan.
O neen, alleen aan t snoepen gaan.
Een deur stond open, op een kier,
Twee katter,oogen loerden hier,
Want poes had trek in eene muis,
Wat moest zoo'n dier wel in hun huis.
Als staks de baas dat eens zou zien,
Dan kreeg ons poesje heel misschien
Zoo'n heele lekk're muizenbout,
M aar ieder katje wel van houdt.
Poes zou zich zelf maar eens tracteeren,
En heel voorzichtigjes proheeren
Of hij zoo'n muis niet dood kon maken,
Zoo'n boutje zou hem best wel smaken!
Opeens.... daar sprong ons poesje toe,
Maar de muisjes waren heel niet moe,
En sprongen heel rap achteruit,
Verdwenen door het stukkend ruit.
Annie Jansen,
bijna 13 jaar.
EEN ARM KNAAPJE.
De regen kletterde tegen de ruiten,
Een haveloos venttje loopt nog buiten,
Hij had geen kleeren haast aan t lijf,
Zijn handen waren koud en stijf.
Hij had geen schoeisel aan de voet,
En op het hoofd geen pet of hoed.
Een rijke heer ziet 't knaapje gaan,
Ging naar hem toe en hield hem aan,
Toen nam hij 't knaapje mee naar huis,
Daar vond het ventje een heel gelukkig
thuis,-
Jannie Rezelman.
(Aardig versje, Jannie!)
Een Japanschc vertelling.
Naverteld door Nono Kuypers.
I11 ons land, waarvan liet lied zingt:
„Kent gij het land der zee ontrukt?" en
waar de zee dan ook om het zoo maar
eens te zeggen voor 't grijpen ligt, heb
ik zoo het idee, dat vele kinderen wel
eens een zeekwal hebben gèzlen. Als
je langs het strand loopt, tref je het
soms, dat overal langs de waterzoom
van die glibberige gladde, ronde pud
dingen liggen grijzig doorschijnend
van kleur. En als je daar met je blooten
voet eens op trapt, is wel een vreemd
gevoel, maar pijn doet het niet. An
ders wordt het, wanneer de aanraking
met een zeekwal plaats heeft in zee.
Dan blijken er van onder uit de pud
ding van die lange slierten te komen en
als je daarmede in aanraking komt,
geeft dat niet zoo'n pleizirig gevoel op
de plek, waar die slierten langs strij
ken. Pijn en jeuken zijn daarvan de
gevolgen, maar dat weten jullie zeker
wel bij ondervinding. Wat jullie stellig
nog niet wisten, is, dat de zeekwal een
schub had en net als een slak met zijn
huis op zijn rug over den grond op den
bodem der zee kon ioopen.
Daar wandelde hij dan tusschen de
schitterend gekleurde bloemen en hoo
rnen in den tuin van het paleis van den
zeekoning en genoot van zijn gemak
kelijk en pleizierig leventje.
Op een dag hoorde hij, dat de doch
ter van den zeekoning, een zeeprinses
dus, ernstig ziek was. De dokter die
dagelijks kwam kijken hoe ze het
maakte was niet tevreden over het ver
loop van die ziekte en ten laatste zag
hij, het zoo donker in, dat hij naar een
beroemd zeeprofessor een groote
wijze haai toeging om eens te vra
gen, hoe die erover dacht. Deze wist
nog, maar één middel om het zeeprin
sesje beter te maken en dat was
de lever van een baviaan. Jullie weet
toch wel wel wat een baviaan is? Dat
is een groote aap, dus een dier dat op
het het land leeft.
Hoe moesten ze daar op den bodem
der zee nu aan apenlever komen? en
oin te beginnen: hoe kwamen ze aan
een aap?!
Ze wisten wel, dat op een eiland in
de buurt een heele familie bavianen
woonde, maar hoe lokken ze een van
deze dieren onder de zee en wie moest
dat opknappen? Het oog van den zee
koning viel voor dit werkje op den zee
kwal.
Het was natuurlijk een groote eer,
deze opdracht, maar het was ook een
heel moeilijk werkje.
Want hoe zou hij den baviaan mee
krijgen? De zeekoning zei: „Vertel
hem dat het hier zoo mooi en zoo heer
lijk is. Maak hem goed nieuwsgierig
Ais je al je verstand, al je overredings
kracht gebruikt moet het ie gelukken
Dat beroep op zijn verstand maakte
den zeekwal, die eigenlijk niet zoo bar
verstandig was, erg blij. Hij vond het
een zeer vereerende opdracht en wan
delde trots met zijn huis hoog op zjjn
rug, weg, naar het eiland waar de fa-
milie baviaan woonde. Al in de verte
zag hij ze in de boomen rondspringen
Bij het eiland aangekomen liep hij
het strand op en ging onder een van
de boomen zitten. Een van de bavianen
werd nieuwsgierig en begon vanuit den
boom een praatje met hem.
„Jullie bent maar dom om zoo in de
boomen te leven", zei de zeekwal,
„waar ik vandaan kom, is het heerlijk.'
De zon is er niet zoo snikheet, integem
deel, het is er altijd koel. De boomen
zijn er ook vee] mooiei', jullie hebben
alleen maar groene boomen. Bij ons in
den zeetuin staan ook roode en blauwe.
Prachtig hoor! en we hebben nooit zor!
gen hoe we aan eten zullen komen.
Het eten zwemt ons zoo maar In den
niond, net als in Luilekkerland. En
dan, er zijn geen menschen daar, die
jacht op je maken en je willen vangen.
Het leven is bij ons veel rustiger."
„Nou, maar dat is iets voor mij," riep
de aap uit. „Waar is dat en kan ik er
ook komen?" „Zeker kun je dat. Klim
maar op mijn rug, dan zai ik je er
brengen," zei de zeekwal gedienstig,
Over het aannemen van dat aanbod
moest de aap nog even piekeren, maar
zijn nieuwsgierigheid kreeg de over
hand en hij besloot om met den zee
kwal mede te gaan. Toen ze midden in
de zee waren, vroeg de kwal: „Je hebt
toch je lever wel meegebracht?"
Dat vond de baviaan een heel
vreemde vraaj* en je weet: Apen zijn
nog zoo dom niet. Hij begon al dadelijl-
iets te vermoeden. Hij vroeg: „Waar
om vraag je dat eigenlijk?"
De zeekwal antwoordde: „Omdat de
dochter van den zeekoning ziek is en
de dokter heeft gezegd, dat ze de lever
van een levende baviaan moet eten 0111
beter te worden." De domme zeekwal
begreep niet, dat hij nu de zaak in de
war stuurde, integendeel hij vond dat
hij er goed en verstandig aan deed den
baviaan te bewijzen dat hij niet zoo
maar uit nieuwsgierigheid die vraag
gesteld had.
Maar je kunt je voorstellen, dat de
aap een stuip kreeg van den schrik.
Hij begreep heusch wel, dat hij daar
niet levend af zou komen, als die dok
ter in hem aan het snijden zou gaan
om den lever uit zijn lijf te halen. Daar
moest hij iets op verzinnen om er aan
te ontkomen. En ja hoor, daar viel hem
al iets in.
„Ach, wat jammer! Had je mij dat
maar eerder gezegd," zuchtte hij. „Ik
heb er niet aan gedacht, dat ik mijn
lever noodig zou hebben. Daarom heb
ik haar maar aan een boom laten han
gen. Bovendien, je was zoo vriendelijk
mij aan te bieden op je rug te klimm°n,
toen wilde ik ook niet zooveel m
brengen, dat het gewicht nog verzwa
ren zou. Begrijp je?"
De zeekwal was hierdoor erg in ver
legenheid gebracht. „Wat moeten we
nu beginnen," jammerde hy. ..Zonder
lever kan ik niet in het paleis aan
komen. Dat durf ik niet."
Daar wist de baviaan echter wel raad
op. „Zwem terug," Zwem terug, dan
haai ik gauw de lever, voordat we bij
den koning aankomen." Dat kun je
nog best." (Slot volgt.)
Dat moeten jullie ook eens probec
ren. Deze stoomboot is uit één lijn 9e'
teekend, zonder dat de pen van het pa'
pier is opgenomen.