Raadsels
I! TOM DE NEGERJONGEN I!
Wimpie
Met twee strepen!
Nieuwe Raadsels.
O
O
O
O
oo
oo
0
O
O
O
'T JUTTERTJE
ZATERDAG 22 SEPTEMBER 1934
PAG. 7
Hoe
ondeugende
door een auto
overreden werd en zijn been brak
door
VYEL DLAWtVURG
een menschenleven gemoerd, zei Wim
pie en zijn toon was oud en wijs en
bestraffend, Zoo heel anders dan ge
woon.
Snappie. Daarom zal ik nooit een
fietsband laten leegloopen, dat vind ik
ook laf 't is een flauw stukkie, iets
van een ander kapot te maken. Met
Kromme Mie bakkeleien, dat is fijn
werk! Snap je!
Met groote oogen keek de jongen
Wimpie aan, hij haalde zijn schouders
op.
Je vader is zeker dominee, he
want jij praat ook net als een dominee
tenminste.
Niks geen dominee is mijn vader,
zei Wimpie. Me vader is een Jutter en
mijn grootvader was ook een Jutter
en in Den Helder zijn we alemaal Jut
ters en lezen we een Jutter. Maar met
onze fikken blijven we daar van een
andermans boeltje af.
Misschien heb je gelijk, zei de zi
geunerjongen zuchtend. Van den dok
ter zijn fiets heb je zeker gelijk en mis
schien met alles wel. Want dokters zijn
goeie menschen, en verpleegsters ook.
Een oogenblik kijkt de jongen heel
ernstig, en komt er iets erg liefs op zijn
bleek gezicht.
Och man. ik heb 't eres zoo fijn
gehad de jongen schoof vlak naast
wimpie in 't hooge gras. Je lijkt
wel een aardige knul, ik geloof dat ik
je best kan vertrouwen; jij hebt ze
niet achter de mouwenjou wil ik
't dus wel vertellen.
Wat heb je der es zoo fijn gehad,
vroeg Wimpie zonder op de lofuiting
i^acht te geven?
Nou, me stiefvader had me deres
eeq trap gegeven, een trap tegen me
buik. Dien avond, ik had den heelen
dag geloopen, mijn schoenen waren
heelemaal op de zool kapot, en ik bib
berde van de kou en de koorts, kwam
ik bij den woonwagen.
Geen cent had ik bij elkaar kunnen
schooien, overal hadden de menschen
me met mijn marmotje van de deur
weggejaagd, hadden ze gezegd: Ga
weg, lilljjke schooier!
Nou^ ik denk, daar zit lillijk wat voor
me op as ik binnen ben. Maar zoover
kw am 't niet eens, want nog voor ik
t trappie van den woonwagen op
kam, komt me stiefvader te voorschijn
w\en an de trap en hij schreeuwt:
-leef op as de drommel, geef op de
spieë, luiwammes!
Hij was zoo dronken, dat hij niet
overeind kon staan.
Ik heb geen centen, zeg ik.
Toen werd ie zoo razend, dat ie me
een schop tegen me buik geeft. Die
schop kwam zoo hard an, dat ik heele
maal buiten westen onder den wagen
rolde en toen ik even later weer een
beetje bijkwam, lag ik van pijn te ker
men op 't gras. Wil-ie me weer een
schop geven, maar komt ineens de
„Boeien-koning" uit de deur van den
wagen en die grijpt 'm vast en houdt
'm tegen.
De Boeien-koning, wie was dat?,
vraagt Wimpie.
Dat is me eenige vrind, dat is de
Boeienkoning, zegt de zigeunerjongen
vol trots, en hij is zoo sterk!
HOOFDSTUK VIL
Wat de jongen uit den kermiswagen
aan Wimpie vertelde.
Sprakeloos keek Wimpie naar den
jongen, die zoo onverwachts naast hem
was komen opdagen.
De eene boterüam na de andere ver
dween op bijna onnaspeurlijke wijze in
het keelgat van het kleine zwervertje.
Met groote oogen keek Wimpie toe.
Hij kon ook eten. Zijn moeder zei altijd:
Jij eet me de haren van mijn hoofd,
maar diè jongen was in staat, van den
honger zijn moeder met huid en haar
op te eten.
Na tien minuten waren alle eieren,
alle gerookte poonen, alle boterham
men tot den laatsten kruimel verorberd
en de zigeunerjongen zei niet eens oef!
Ik lust nog best wat.
Alla, zei ie alleen, jammer dat 't op is.
Ik heb niks meer, je hebt me hee
lemaal kaal gegeten, zei Wimpie, maar
er was geen spijt in zijn stem.
Jij bent zeker een rijke snuiter,
hè, zeker een zoon van een millionnair,
dat je altijd zooveel eten kan als je zelf
wil
Wimpie schudde ontkennend het
hoofd.
Niet? Daar geloof ik niks van, zei
de jongen. Als jouw vader geen spieë
heb, hoe kom je dan an zoo'n fijne kar?
Hei je die dan ergens gemoerd?
De jongen grijnsde.. Ik heb eres zoo'n
zwijntje (fiets) gejaagd, zoo'n kar mee
gepikt, die voor een deur stond, maar
ik had een reuzestrop.de man van
die fiets krijgt me bij mijn nekvel te
pakken...ik zeg lajemelos, lajemelos!
Maar hij liet me niet los en toen heb
ben ze me op 't pelisieberootje vastge-
houwe.
't Was een lillike ouwe roestige kar,
as ik weer deres één kan pikken, zal
ik net als jij, er zoo'n heele nieuwe uit-
graaien.
Wimpie, die jullie allemaal kennen
als een ondeugende kwajongen, werd
heel ernstig. Als je steelt, en je een
dief bent, dan wil ik niks meer met je
te maken hebben, zei hij, en dan spijt
't me, dat ik je al mijn boterhammen
en poonen naar binnen heb laten slik
ken.
Je mag niet stelen, dat mag je nooit
en fietsen stelen!Van een ander
zijn fiets kan je afblijven met je han
den!
Emmers water omtrappen als de
menschen straat schrobben, vind ik
niet erg. Met luilak lawaai maken vind
ik ook niet erg. Maar iets wegnemen
wat niet van jou is, 'n fiets nog wel, dat
is zeker wel heel erg, een fiets stelen
is 't ergste, wat je doen kan. Gemee-
ner is er niet!
EEN DENKSPORT'OPGAVE
Het veld met de twaalf boomen
Kijk eens goed naar de teekening.
Deze stelt een veld voor, waarop twaalf
heerlijke appelboomen groeien.
Daar er vier menschen zijn, die het
Oplossingen vorige raadsels:
I.
Omdat er meer witte schapen zijn
dan zwarte.
II.
Als de cijfers naast elkaar staan
dan is het 33.
III.
Een nat pak.
IV.
Een kers.
Waarom is een fiets stelen erger,
vroeg de jongen strak.
Zoo'n fiets kan wel ders an een
dokter hooren, als zoo'n dokter nou
d'res getelfoneerd wordt, dat ie direct
mot komen, omdat een man van een
ladder gevallen is en dat ie as tie niet
gauw komt, die man dood bloedt en die
dokter dan gauw naar buiten holt,
naar zijn fiets, en die heb jij gestolen,
dan gaat er tijd verloren en dan heb
je niet alleen een fiets, maar ook
een menschenleven gestolen.
veld willen koopen, besluit de eigenaar
het veld in vieren te verdeelen, het
geen hem voordeeliger uitkomt, dan
het in zijn geheel te verkoopen. Iedere
eigenaar zal dan drie appelboomen en
een volmaakt gelijk stuk land krijgen.
Na lang denken slaagde de eigenaar
erin door middel van slechts vier
heggen het land zoo te verdeelen als
hij wenschte. Wij kunnen hetzelfde
bereiken, door twee strepen op de
teekening te zetten. Hoe denk je wel,
dat dit kan?
Goede oplossingen ontvangen van:
Sientje N.; Nel N.; Jac. N.; Harm
L.; Toon T.; Annie T.; Fransje van E»;
Joop van B.
L
Er waren eens acht menschen met
samen één parapluis en toch werd
geen een van hen nat. Hoe kan dat?
IL
Groen kom ik aan in deze landen,
Vervoerd van afgelegen stranden,
Om boven het vuur door menschen-
handen,
Gewenteld, hier mij zwart te branden.
O
O O
H.K
mann'ettü iU ad hÜ gedacht, het troepje
niis aar te vinden, maar dat was
kei'èikban rfte' ze waren niet voor hem
buisip w. e zaten in een huis, in z ij n
hever'7n. moesten ze daar? Hij had ze
hij betpr i voor zieh gehad, dan had
te laten ®el®8enheid gehad om hun eens
Maar rm i en' Wat hij van hen dacht.
aUeen dp vree§ de hans niet. Hij zag
tralies en ??.§Mige gezichten achter de
d°en moest c,acht erover, wat hij nu
170. Allereerst wreef hij zijn gepijnigde
neus eens stevig langs de tralies. Geluk
kig, daar vloog de brutale indringer^ van
een spriet weg. Die was hij tenminste
kwijt en dat was al heel wat. Hij niesde
nog eens flink na en zoo was dit leed
tenminste geleden. Maar wat nu te doen
met den inhoud van het hok? Het was
een hok, dat voor hem gehaald wa3 en
hij verbeeldde zich nu ook, dat hij er
recht op had. Ja, hij ging zoo ver in
xijn fantasieën, dat hij dacht, dat hij er
de negers in gevangen hield. En was dit
ook eigenlijk niet zoo?
171. Hij wilde dus zijn eigendoml
eens aan alle kanten bekijken, en na
dat hij er een paar keer omheen geloo-j
pen was, nam hij een sprongetje ex-
bovenop. En daar zat hij nu, breeduit,'
trots op zijn bezit, waar hij eigenlijk
niet veel aan had, rond te kijken, alsof
hij zeggen wou: Wie doet me dat na?
Een hok en drie middagmaaltijden,
alles van mij!
172. Nu was zijn gebrul ook ver
stomd. De mannen durfden ook geen
geluid meer te geven. Ze waren
maar blij, dat het hok zoo stevig was.
Ze hadden den leeuw bovenop het hok
hooren springen, maar niet meer eraf
en ze vonden het een benauwd idee,
dat hij daar de wacht zat te houden.
Als dat zoo bleef, konden ze er niet
uit. En het bleef zoo. Het werd avond
en donker en de leeuw begon erover
te denken, een slaapje te gaan doen.