POPULAIR BIJVOEGSEL VAN nF HFI nppsrnF COURANT
De ijstijd als bouwmeester van
Noorwegen.
Wat zou dit land zonder den ijstijd
geworden zijn
MOERAS.
ZATERDAG 16 FEBRUARI 1955
AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN
Populaire Rubriek
door -*
Dr j. W. BRANDS VAN HOUDT.
Wij staan op de Galdhöpiggen, de hoog
ste berg van Scandinavië en hebben van
jaar een prachtig uitzicht op het land
schap om ons heen. De machtige Feld-
hörner Hötinhetm lijken wel twee maal
zoo dreigend door het zwart van het
Gabbro en doordat zij zoo onbereikbaar
schijnen.
Gabbro is een der hardste steensoorten,
en daardoor hebben de toppen van Jötun-
heim door de eeuwen heen weerstand kun
nen bieden aan de vernielende kracht van
het weer. Zij waren het, die ééns in den
ijstijd konden zeggen tegen de gletschers:
„Ga buitenom!" En in dat tijdperk waren
zij wel de eenige bergtoppen van Scandi
navië, dat er toen uitzag als het binnen
land van Groenland, dat geheel onder een
dikke, maar vlakke ijsmassa bedolven is,
die boven het ijs uitstaken. En daarom
vormen zij in het Scandinavische hoogland,
dat slechts aan de kust getand is, één
groote, „ongeschonden" steenen massa.
De berghellingen zijn steil, en kleine,
maar harde en gebarsten gletschers zijn
er in gebed. Zij hebben bekkens uitgesle
pen, en deze weer met morenengruis op
gevuld. Dat kan alleen het ijs met zijn
geweldige zwaarte en de langzaam vloei
ende en slijpende gletschers. Het dunne,
snelstroomende water kan alleen geulen
"uitslijpen, waaruit latër door Tiet ver-
wee ren dalen ontstaan. Het gletacherbek-
ken te maken, de „Botn", zooals men het
in Noorwegen noemt, waaruit later het
zeebekken ontstaat dat is het ijs voor
behouden.
Zwart en wit beteekent Jotunheim zich
af tegen den hemel een wilde koorts
fantasie. Nergens ziet men een groen dal,
ook niet in het Oosten. Daar strekt zich
het Scandinavische hoogland uit, eindeloos
en zonder vorm. Het is als een grijze zee,
dat op een moment van groote wildheid
verstard is. Slechts in het Noord-Oosten
verheffen zich de machtige kalk-koepels
van het Rondane-gebergte.
Dit land, het ligt aan den rand van de
wereld en zoo lag het ook aan den
uitersten rand van den Tijd, lang, lang
geleden, voordat de Alpen uit de zee op-
Scandinavië is een van de oudste aard-
formaUes. Ouder dan het leven der hoo-
stegen.
ger-ontwikkelde dieren, want er zijn geen
fossielen. Door vulkanische kracht werden
de steenmassa's opgeworpen en door het
rimpelen van de nauwelijks hard-gewor-
den aard-oppervlakte werden die massa's
in kammen gevouwen. Toen werden zij
gedurende duizenden jaren tot een hoog
vlakte gemaakt door het verweeren.
Daarna koelde de aarde nog meer af en
weer barstte de aard-oppervlakte, en de
hoogvlakte werd eenige duizenden meters
hooger opgeheven, tot zijn tegenwoordige
hoogte. En het zou weer door water door
groefd zijn geworden, wanneer niet het
ijsdek er zich zwaar overheen gelegd had.
Men kan zich de krachten, die de aarde
verder deden ontwikkelen, niet voorstel
len. En verwarrend en ingewikkeld is de
eeuwige wisseling van land en zee. Voor
de Noord-Noorsche kust verheft zich een
rotsachtig eiland. Ongeveer honderd meter
boven de zee is een gat geboord, dwars
door den berg. De Noorsche mythologie
is vol van dit naturwonder, evenals Jötun-
helm een groote rol daarin speelt. Maar
wat armzalig, wat vervelend schijnen ons
de menscheljjke dichtwerken, vergeleken
bij de onuitputtelijke rijkdom en „fanta
sie" zou men haast zeggen, van de natuur,
de werkelijkheid. Eens heeft op Torghat-
ten zoo heet de doorboorde eiland-berg
de branding een gat geslepen; het was
toen een zachter, losser gesteente. Het
was in den tijd, toen Scandinavië nog niet
voor den tweeden keer opgeheven was.
Ook het Rondane-gebergte, dat hoog
troont in het binnenland, is door de zee
afgezet. En dat ls geologisch gespro
ken heelemaal niet zoo lang geleden.
Anders zou de kalk-koepel allang weer
vervallen zijn.
Maar laten wij westwaarts kijken! Ook
in het Westen eindeloos, vormloos hoog
land, al zijn er ook bergkloven, waarin de
fjorden naar de zee stroomen. Maar in
tegenstelling van het gebergte van het
droge, continentale Oosten, waar geen
spoor van ijs is te bekennen, is het Wes
ten zeer rijk aan neerslag, 's Winters ziet
het land er uit, alsof de ijstijd nog eens
zijn laatsten invloed wil laten gelden. Daar
is allereerst de grootste Europeesche glet-
scher Jostedalsbrë. Naar alle richtingen
strekken zijn zijarmen, vele mijlen ver.
Zooiets ziet men niet in de Alpen, waar
men altijd nog de structuur van den glet-
scher kan zien; uit meerdere bronnen
vloeien armen in een gemeenschappelijke
tong af. Maar de gletscher Jostedalsbrë
is onderverdeeld in vele afvloei-gletschers
en nog talrijke kleine gelijksoortige tra
wanten; dat alles doet ons denken aan de
Noordpool. Of liever aan den ijstijd.
En wanneer er een nieuwe ijstijd zou
komen, dan zal Jostedalsbrë het cen
trum zijn, en zijn invloed zal tot het hart
van Europa doordringen!
De ijstijd was het, die Scandinavië zijn
tegenwoordige gedaante gaf. Het is alleen
aan de gletschers te danken, dat Noor
wegen een der schoonste landen ter wereld
is, en dat het bovendien een volk „de kost
kan geven". Alleen de gletscher heeft de
vormenrijke dalen, de duizende meren, ja
zelfs de watervallen geschapen. Tot zijn
werk behooren ook de fjorden, en de be
woonbaarheid en de vischrijkdom der kus
ten. Op de hoogvlakte viel de sneeuw, en
hoopte zich op, en onder zijn eigen ge
wicht verhardde het tot een gletscher. En
van hier vloeide het ijs door de dalen, die
gevormd waren door het water.
Maar in de gelijkmatig afloopende dalen
groef de gletscher den bodem uit, en vooral
daar, waar voor korteren of langeren tijd
de tong van den gletscher eindigde. En
voor elk bekken werden alle losse steenen,
die van de bergen op den gletscher vielen
en daarmee verder schoven, aan het eind
van de gletschertong afgezet,, zoo hoop
ten zich de eind-morenen op, eigenlijk een
soort stuwdam. Na den ijstijd verzamelde
zich voor deze natuurlijke stuwdammen
het smeltwater, en zoo ontstonden er
meren, waaruit het tegenwoordige Noor
wegen voor het grootste gedeelte bestaat.
Overal waar de zijdalen in de „fjord-dalen"
uitmonden, vereenigden zich de kleine glet
schers tot den grooten gletscher. Deze
diepte het hoofddal zeer sterk uit, zoodat
de zijdalen weldra in de lucht uitmondden
en zoo ontstonden de vele watervallen.
Vrouw: „Een maand geleden gaf ik je
dezen brief mee om hem in de bus te doen,
en nu zit hij nog in Je .aszak."
Man: „Ja. Dienzelfden dag heb ik de jas
op zij ijgelegd om een knoop aan te laten
zetten en nou moet ik hem toch nog zon
der dien knoop dragen."
Een verschijnsel, dat ook wel in de Alpen
voorkomt, maar dat in Noorwegen heel
normaal is.
De „elf" stroomt via een laatste stuw
meer in de fjord uit. En het merkwaar
digste is nu de meeste weten het niet,
omdat men het niet zien kan dat de
fjorden niet aan het einde, maar in het
midden het diepste zijn. De fjorden zijn
niet door de uitslijpende werking van de
zee ontstaan, (anders zou er van Amster
dam naar Hamburg een aaneenschakeling
van fjorden zijn) maar ook zjj zijn Botne,
in uitgebreiden vorm, dus ijstijdgletschers,
waarvan de eind-morenen onder den zee
spiegel gezonken zijn, zoodat het zoute
zeewater binnen stroomen kon.
Men vraagt zich af, waar al het puin
gebleven is, en het zand, dat de (jstjjd-
gletscher met zich voerde. Die zijn via de
fjorden naar zee getransporteerd, en zoo
doende ontstonden de zandbanken. Tromsö,
de grootste stad binnen den poolcirkel, is
gelegen op zoo'n zandbank. En zonder die
zandbank zou de stad wel nooit ontstaan
zijn. Aan de kust is een wirrewar van
hooge rotsachtige en vlakke modder-
eilanden, en dat is wel nergens zoo opval
lend als voor den mond van de Geiranger
Fjordsysteem, bij Alesund. Deze vlakke
eilanden en schiereilanden zijn van groote
economische beteekenis, want, de bodem
is vruchtbaar en het land is zeer geschikt
voor kolonisatie.
Maar ook de bodem van de zee vóór de
kust bestaat uit slijk en modder. Het is
gezonken land. In tegenstelling met de
zeer diepe fjorden is de zee vlak, zoodat
de visschen hier in millioenen komen om
te paren. Bovendien kunnen de koude zee-
stroomen hier niet doordringen. Eenige
mijlen van de kust af daatt de bodem pas
tot de oceaan-diepten af.
Verbluffend, maar waar: zonder den ijs
tijd zou Noorwegen een poolland zjjn,
onbewoond! Het zou niet de warm te-ont
wikkeling van de ondiepe zee voor de kust
hebben. Niet den bewoonbaren grond der
modder-eilanden en schiereilanden. Verder
zouden er geen touristen zijn, zoodat het
land de inkomsten daarvan zou moeten
missen; deze inkomsten staan op de vijfde
plaats van de buitenlandsche handels
balans. Dus ook dit is een geschenk van
den gletscher.
Noorwegen! Inderdaad een der schoonste
landen; met de kust vol inhammen; met
de vele fjorden, de dalen en de waterval
len; de meren. Dat vindt men *811060 ia
landen, die door gletschers gevormd zijn;
zooals Vuurland. Maar niet zooals Por
tugal, dat uiterlijk zeer veel heeft vaa
Noohvegen.
Ook de koninklijke Alpen hebben hun
ijstijd gehad, want de Mont Blanc is twee-
door
ANDRE I .hïh'E VKE.
Mr. Arnolf Feuilly belde en liet zijn se
cretaris bjj zich komen. De jonge man, die
zich Juilen Marou noemde, was sinds vjjf
jaren in dienst. Hij was een beetje duvels
toejager, half vriend, half bediende. Een
gesloten jongen, achter wiens strak gezicht
en half-gesloten oogen een geheim leek te
sluimeren. Dat geheim kende buiten hem
zelf alleen Arnolf Feuilly. JuUen Marou, die
destijds een anderen naam droeg, was zjjn
cliënt geweest, v(jf jaren geleden, kort
voordat de beroemde advocaat zijn praktijk
er aan gaf en ging genieten van zijn naar
men fluisterde, niet altijd éérvol verdiend
verdiend vermogen. Hoe het zij, destijds
had Mr. Feuilly zijn cliënt het leven gered.
Twee getuigen hadden zijn alibi bezworen
en Julien Marou was vrijgesproken van de
aanklacht van moord op zijn geliefde.
Maar voordat Feuilly zorgde voor de, ove
rigens valsch-zwerende getuigen, en vóór
dat hj) zijn brillant pleidooi afstak, eischte
hü van zyn cliënt een volledige bekentenis
op papier.
«Zie Je," zei hij destijds, op zijn altijd
gladde preciesse manier, „ik ken mijn
mannetjes... Je mocht eens iets tegen me
krijgen... De bekentenis ligt bij mijn tes
tament, beiden welbezorgd by een notaris.
Het is dus je voordeel, dat ik niet al te on
verwachts sterf."
Hij had daarop den jongen man, die ont
wikkeld was en intelligent, in zijn dienst
genomen en niemand wist verder iets van
de zaak af.
Julien kwam binnen, op zijn geruischlooze
manier. Feuilly moest onwillekeurig altijd
denken aan het sluipen van een tijger.
Over 't geheel kan lüj niet naar Julien kij
ken zonder de sensatie te hebben, een die
rentemmer te zijn. Maar zoo er in den stil
len, altijd onderdanigen en toegewijden
jongen man al een gevaarlijk dier school,
Feuilly was volkomen de temmer, die, ge
wapend met een zweep en een revolver,
bravourstukjes uithaalt voor het publiek,
met een aangeleerd glimlachje om den
mond en oogen, die nooit vrees mogen
toonen.
Feuilly wenkte den ander naar een fau
teuil.
Dan presenteerde hg hem een sigaret,
stak er zelf een op. En eerst toen begon
hij te spreken.
„Mjjn stiefbroer is zoo juist vertrok
ken..."
Hg wachte even. Het schemerde, de
vroege schemer van een somberen herfst
dag. Wind huilde om 't groote landhuis. Er
gens vandaan klonk muziek. De gasten van
Feuilly dansten bg de radio. „We hebben
een scène gehad," vervolgde Feuilly op zijn
langzame, zorgvuldige wijze van spreken,
en hjj is met een dollen kop weggeloopen.
Tegen juffrouw Ottilie's moeder heeft hg
gezegd, dat hij voor enkele maanden op
reis ging. Je weet de oorzaak van onze
twist was Ottilie."
„Hoe zou ik dat weten?" vroeg Julien.
Feuilly haalde zijn schouders op.
„Iedereen die niet blind is en dat ben
jg om den dood niet kon zien dat de
kwajongen verliefd was op mijn aanstaan
de vrouw. Misschien... als haar moeder
minder verstandig was... zou hij zelfs kans
hebben gezien, haar van mg af te halen."
Hij wachtte nog even, zijn oogen vorsch-
ten in het onbewogen gezicht tegenover
hem, dat niets verried.
„Hoe hei zjj... we hadden een scène...
Hg beweert, dat ik hem bestolen heb... een
erfeniskwestie... je weet, hij was nog heel
jong toen onze ouders stierven... En dat
is alles hee' onaangenaam! Hij gaat heele
maal niet op reis, hij gaat probeeren te be
wijzen, dat ik hem bestolen heb, daar ben
ik zeker van."
„Hoe zou hij dét óóit kunnen doen!"
Weer keek Feuilly den ander vorschend
aan. Maar er was geen ironie, nocl. In het
gelaat, noch in den toon!"
Toen hij weer sprak steunde de wind
vreemd docr zijn woorden.
„Hij is met een dollen kop weggeloopen,
wilde zelfs mgn auto niet gebruiken... gaat
den heelen weg loopen naar 't station...
Ik heb hem nog gewaarschuwd. Nietwaar,
het wordt al donker. Hij moet een eind. door
het bosch en de moerassen. Wie in het moe
ras komt raakt er niet licht meer uit... en
men kan niet weten... een ongeluk is gauw
gebeurd."
Er volgde een stilte. Buiten rukte de
wind aan het venster. Feuilly staarde droo-
merig in den rook van zijn sigarette, op
Julien's strak gelaat was niets te lezen!
Maar vanonder zijn halfopen oogleden be
studeerde zijn scherpe oogen het gezicht
van den ander
„In elk geval... het is alles erg onaange
naam", ging Feuilly door, steeds op den
zelfden gladden, zangerigen toon. „Hij zal
schandaal maken zoodra hij kans ziet... en
men weet niet hoe dwaas meisjes kunnen
reageeren op iets... ik zou die Ottilie voor
niets ter wereld willen missen... Enfin, la
ten we hopen dat het niet zoover komt..*
ik ga nu weer naar mijn gasten terug..,
wat jou betreft, ik heb niets meer voor Ja
te doen... je bent volkomen vrij... als je den
auto wil gebruiken..."
Hij stond op, ging naar de deur, keerd*
zich daar om.
„Ik heb je 'es gesproken -'-er 'n docu
ment, dat brj den notaris is gedeponeerd...
Wel, ik denk er ernstig over, het je terug t»
geven... heel ernstig..."
De deur sloot zacht achter hem aan. In
den schemer was het strakke gezicht van
den ander zoo wit, dat het gipsmasker leek.
Feuilly was levendig en vroolgk aan het
diner. Zijn gasten hadden hem nog nooit
zoo beminnelijk gezien. Er heerschte een op
gewekte stemming. Alleen Ottilie was stil.
Iemand vroeg: „Waar is uw zwygend
factotum?"