Raadsels Beste Jongens en Meisjes Kindervriend Nieuwe Raadsels Schubbetje en Vinnetje, De geheimzinnige schoenmaker» ZOEKPRENTJE BILLY BEER Jullie vinden natuurlijk wel goed dat ik volgende week de briefjes beantwoord en dat ik dus deze week alleen meedeel wie het boek gewonnen heeft. Jullie zenden me dan volgende week alleen de raadsels en schreven geen briefjes. Het boek is gewonnen door: ANNIE JANSEN, Torenstraat 17. OPLOSSINGEN RAADSELS VORIGE WEEK I. Bloem pot bloempot. II. Roomtaart. Goede oplossingen ontvangen van: Johan v. d. P.; Reier J.; Jan J.; Annie M.; Mien H.; Adriaan K., Hellevoetsluis; Frits R.; Corrie L.; Cor de J.; Rens N.; J. B.; Teetje B.; Henk D.; Tini en en Beppie V.; Johanna K.; Tini B.; Neeltje C.; Jantje K.; Zilverschoon; Nettie H.; Grietje v. d. W.; Coen C.; Frits C.; Tieny C.; Anjelier; Loesje F.; Eddy v. d. P. 1. Met a ben ik een grappig dier. Met h ben ik een mondvol. Met k ben ik een hoofddeksel. Met 1 ben ik een stuk van een of andere stof. Met m ben ik om iets in te bewaren. Met n kun je uit me drinken. Met p kun je me eten. Met r ben ik erg vlug. Met s vind je me in appels en peren. En met t ben ik een kraan. 2. En hier hebben jullie een klein, gemakkelijk kruiswoordpuzzeltje: Horizontaal: 1. vlecht je van bloe men. 5. vogel. 6. is een dier met vier handen. 7. lees je dikwijls in be richten over de wa terstand. 1 2 i 4 5 6 7 Verticaal: 1. vogel. 2. hebben jullie allemaal wel eens gegeten. 3. hetzelfde dier, als 6 horizontaal. 4. Nederlandsch Fabrikaat. door CARLY VOS. In de grote zee, vlak bij het strand, leefden eens twee kleine visjes, Schubbetje en Vin netje, met hun ouders en een kinderjuffrouw. Zij woonden in een klein huisje van koraal, op de bodem van de zee en gingen heel vaak met hun juf uit zwemmen. Juf had een jurk aan van glinsterend goud, afgezet met wuivende vinnen en als een van de kleintjes eens wat te ver van haar was weggezwommen en bijna verdwaald was, kon den zij juf al heel ver weer herkennen aan haar prachtige japon. Eens op een middag, toen ze weer een flink eind gezwommen hadden, rustten ze uit aan de voet van een koraalrif. Juf begon een mooi verhaal te vertellen. „Ik zal jullie eens iets vertellen van een ge sprek, dat ik afgeluisterd heb tussen de men sen onder elkaar, toen ik nog op de aarde leefde, waar zand en lucht is in plaats van water." De beide kleintjes staakten direct hun spel en gingen heel dicht bij Juf zitten. „Gaat u ons van de Japanse vissers vertel len?" vroeg Vinnetje, die zich een verhaal herinnerde, dat Juf hun laatst verteld had. „En van de dingen die men maakt van ko raal en zeewier?" zei Schubbetje, denkende aan de vissers, die ze eens gezien hadden, toen deze in kleine bootjes aan het vissen waren met grote netten, waarin zij ook bijna ge vangen hadden gezeten. „Nu wel zo iets," zei Juf, met een stem metje als wuivend zeewier. Plotseling begon ze met een zware stem te spreken, want ze wilde mensen nadoen, waar ze vele jaren had gewoond, in een groot aquarium, tot dat een kleine jongen al de goudvisjes in een sloot had gebracht, zoo zwemmende was ze toen opeens in de zee aangeland, waar ze nu haar brood verdienen moest als kinderjuffrouw bij een rijke familie. „O, Juf, niet zoo'n akelige stem opzetten," riep Vinnetje verschrikt uit en Schubbetje herhaalde, bijna huilend. „Neen, Juf, niet zoo'n akelige stem." Maar Juf lachte en zei, dat de mensen altijd zo spraken en omdat ze nu over hen wilde spreken, moest ze dat met zo'n stem doen. Ze begon: „Het allernodigste, wat een mens op aarde behoeft, is zout. In de meeste groenten zit zout, maar met het koken lossen deze zouten op en daarom voegt men er altijd nog wat zout aan toe." „Wat grappig is dat," zeiden de visjes. „Ja, het is heel eigenaardig,antwoordde juf en ze vertelde, hoe die lieve zee den men sen van zout voorzag. „Heel, heel lang geleden, langer dan wij kunnen begrijpen, maakten de mensen op het strand grote bassins, dat zijn kuilen, met een bodem van stenen, deze basins had den een toegang naar zee. Deze stroomde hierin met vloed en ging weer weg als het eb was. Een beetje water bleef altijd in die bak ken achter. De zon kwam en verdampte het water. Op de bodem was nu het zout over gebleven. De mensen kwamen met houten schoppen en emmers en haalden het zout weg uit de basins; dit ging altijd maar door, tot de mensen op het laatst hele grote voor raden zout kregen. Zij waren die lieve zee dan ook heel dankbaar daarvoor. „Eten de mensen dan zoveel zout?" vroeg Vinnetje, zijn oogjes wijd open van verbazing. Schubbetje kon van interesse helemaal niet meer spreken, want ze begreep niet, dat de mensen al dat zout ginnen opeten. t „Weineen," zei Juf, „ze gebruiken overal zout voor, om potten te bakken, in hun zeep, voor hun papier, en nog voor een massa an dere zaken. Ze gebruiken het ook om ijs te maken en als ze ijs hebben, gebruiken ze weer zout om het ijs te laten smelten en..." „Maar juf, hoe kan dat nu, dat ze eerst zout gebruiken om ijs te maken en daarna het ijs weer laten smelten?" vroeg Schubbe tje, met een ongelovig grinniklachje. Vinnetje begon mee te gichelen. „Ja kinderen, de mensen doen nu eenmaal dwaze dingen," hernam juf, verder vertellend. „Zij gebruiken in donkere kasten grote stukken ijs, om het eten koud te bewaren, dan bederft het niet zo gauw. In zo'n kast is het net zoo koel als op de bodem van de zee. Maar 's winters als het gevroren heeft, ge beurt het wel, dat de rails van de trein vol ijs zit, dan strooien ze flink zout op de rails, het ijs smelt en nu kunnen de treinen weer verder rijden." „En wij zwemmen verder," besloot zij haar verhaal, de beide kindertjes die aan haar hoede waren toevertrouwd, mee naar huis ne mende en stopte ze spoedig in hun bedjes, toegedekt met dekentjes van zacht groen zeewier, waar Vinnetje en Schubbetje al heel gauw droomden van al het zout, dat de men sen verzameld hadden. door VIOLETTE CARR. Er was eens een heel arme jongen, zo arm, dat zijn ouders onmogelijk een paar schoenen voor hem konden kopen. Zijn vader was hout hakker en ging iedere morgen als de zon op ging, diep het bos in en kwam pas weer naar huis, als het brjna donker was. Heel hard werkte de vader, maar ondanks dat kon hij nauwelijks genoeg hout hakken en verkopen, om het allernodigste voor zijn vrouw en zoon te kopen. Maar Firo, de jongen, was altijd welgemoed, ook al jeukte zijn maak van de honger. Hij woonde zo ver van de school weg, dat hij daar onmogelijk heen kon en leerde helemaal niets. Soms mocht hij met zijn vader mee en sprokkelde dan de takken bij elkaar, die in het bos verspreid lagen, maar meestal ging zijn vader liever alleen werken en zijn moeder had het te druk met haar huishouden om zich veel met Firo te bemoeien. Zo zwierf hij de hele dag in het bos rond. Al heel gauw kenden de verschillende dieren en planten hem. De eekhoorn gooide een paar nootjes naar beneden als hij Firo zag naderen, de vogeltjes zongen hem toe en de bloemen richt ten haar kopjes op, omdat hij tegen elk hun ner een vriendelijk woordje richtte. Zag hij een plant, die door de dieren in het bos vertrapt was, dan ging hij er heen, hielp het plantje weer rechtop staan, een klein vogeltje, uit het nestje gevallen, werd er door Firo weer voor zichtig in gelegd en zo hielp hij waar hij kon. IN HET DOOLHOF. Onderaan op het plaatje, dat er een beetje raar en onbegrijpelijk uitziet, zie je een pijl tje. Daar is de ingang tot het doolhof. In het midden moeten jullie nu zien te komen. Er bestaat een weg... maar die is moeilijk te vinden hoor! Jullie moeten het echter maar eens pro- beeren. Je neemt een potlood en gaat 'n kansje wagen. Eerst een eindje zó en dan stoot je op de een of andere muur. Dan weer zó... dat gaat ook niet en eindelijk slaak je een kreet van vreugde. Jij of liever je potloodje heeft de weg gevonden. Die weg ga je dan met inkt netjes over halen. Dan zal geen sterveling meer ver dwalen. Doe je best maar! Uit de schoool. Onderwijzeres: „Er zijn viervoeters en twee voeters. Viervoeters hebben vier pooten, bij voorbeeld een koe, een paard, een geit; twee voeters hebben twee beentjes bijvoorbeeld", zij wijst op een plaat, die aan den muur hangt en een gans voorstelt, „dat Is een tweevoeter; en jullie zijn b.v. ook allemaal tweevoeters. Greetje let je wel op? Wat ben ik nu?" Greetje heeft uitstekend opgelet en ant woordt vlot; „Een gans juffrouw." By de hand! „Moeder, vader is lang niet zo rijk als wij, wel?" „Waarom denk je dat?" „Omdat hy niet zulke mooie kleeren draagt als wy en omdat hij moet gaan werken, ter wijl wij met de auto gaan rijden." De jonge leeuwtjes. De pas geboren leeuwtjes lyken op kleine poesjes, jammer dat zij niet net zo onge vaarlijk blyven. Op zekere dag, toen hij weer zo door het bos liep en uitkeek of hij hier of daar kon hel pen, hoorde hij een klagend geiuid. Scherp keek hij in het rond, maar kon niet ontdek ken, waar het geluid vandaan kwam. Hij riep nu, dat hij zou komen, maar dat hij niets kon vinden, en wilde juist een stap dieper het bos in gaan, toen een klein stemmetje gilde: „Voorzichtig, trap me niet dood." En ja, daar zag hij een heel klein kaboutertje, niet groter dan zijn hand, dat zich kronkelde onder een dikke taak. Vlug nam Firo de tak weg en het kaboutertje was weer vrij. Blij stak de kleine kabouter hem zijn hand toe en zei: „Mijn vriend, ik dank je, dat je me bevrijd hebt. Ik was anders vast van angst nog gestorven." Firo was eerst erg verrast geweest, dat hij dat kaboutertje had gevonden en had eigenlijk nooit aan hen geloofd, want het was pas voor het eerst, dat hij er een gezien had en hij was toch hele dagen in het bos. Hij boog zich naar den kabouter, ging op de grond zitten en vroeg: „Waar komt u vandaan? Woont u hier in het bos en hoe komt het dan, dat ik u nog nooit heb gezien?" „Ho, ho," zei de kabouter, „stel je altijd zoveel vragen tegelijk, ik kan er maar een voor een antwoord op geven, hoor." Firo lachte en de kabouter begon: „Ja, ik woon hier in het bos, mijn huis is daar aan de voet van die dikke boom en hoe het komt, dat je me nog nooit gezien hebt, ja, kyk eens, mensenogen zijn een beetje anders dan kabouterogen. Als jij kabouterogen had, zou je ons altijd zien, maar omdat jij zo goed voor de dieren en planten bent begreep ik, dat je mij wel zoudt willen helpen als ik riep, maar jij kon mij niet zien met je mensenogen. Welnu, daarom heb je nu ook kabouterogen gekregen als je in het bos loopt, zodat je ons voortaan kunt zien." Firo was daar zeer blij over en wilde juist opspringen, toen de kabou ter hem tegenhield en vroeg: „loop je altijd op je blote voeten door het bos? Firo knikte van ja en vertelde, dat zijn ouders het zo arm hadden dat zij nauwelijks genoeg te eten had den, dus dat hy onmogelijk schoenen kon krijgen. „Nu, weet je wat," zei de kabouter, „dan zal ik voor jou een paar fijne schoenen maken, toverschoenen, die je je hele leven kunt dragen en die nooit stuk gaan, zij groeien met je voet mee en zullen je ook nooit pijn doen." Firo wist niet toe hij de kabouter moest be danken, maar deze was plotseling verdwenen. De volgende dag ging Firo weer naar de dikke boom, waar het huis van de kabouter onder was. Verwonderd bleef hij opeens staan, want hij hoorde luid zingen en zag de kabou ter onder een plant met heerlijk ruikende bloemen druk bezig zijn beloofde schoenen te maken. Zo gauw de kabouter hem zag, zwaaide hij hem met de hamer goedendag en ging toen verder, terwijl hij vlug doorwerkte. Na enige dagen waren de schoenen klaar en Firo, die ze eerst een wilde passen, sprong van plezier in de hoogte. O, wat zaten die schoenen heerlyk. Hij bedankte de kabouter, liep naar huis en liet zijn nieuwe mooie schoenen aan zijn vader en moeder zien, die een kluwen eigen gespon nen wol aan Firo gaven om naar de kabouter te brengen, uit dank voor het grote cadeau. Het hondje van mijn buurjongen is van een ras, dat ik helemaal niet ken. Toen ik hem er naar vroeg, zei hij, dat het een Hollandse herder was. Ik heb hem eens uitgetekend en om het te laten zien hoe ik dat gedaan heb, er een paar voorbeelden aan toegevoegd. Maar jullie geloven natuurlijk evenmin als ik, dat het een Hollandse herder is, veeleer een ras, dat men wel eens met straathond betitelt. DE STAMGAST. In de lieve lentetijd Werd ik ied're dag verblijd Door je mooi en vrolijk lied, Maar alleen: ik zag je niet. Nu de bomen rustig staan, Van hun bladeren ontdaan Wordt het tijd dat 'k er aan denk, Dat ik je aldoor voedsel schenk. De Vos en Billy Beer zoeken hun speel- 1 Kunnen jullie die misschien in de tekewtag makkertjes, Bruintje, de Kraai en Langoor, vinden?

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1936 | | pagina 18