DE DRIE MUSKETIERS
De kaste elspoken
Hoe Wim de spo
ken ontmaskerde
Daar speelt men niet
mee aan het strand
Op de
straatweg
DENK AAN HET BOS
m//(t
L-i i i i m i -i
Het was volle maan en
prachtig, warm zomer
weer. Een troepje pad
vinders waren op mars
geweest en hadden nu voor
de nacht op het landgoed
van een rijken heer, dien
een oud kasteel gekocht
had, hun tenten opgesla
gen. De eigenaar van het
kasteel was een aardige
man en een prettig ver
teller en toen de jongens
na het avondeten een
kampvuur hadden aangestoken, kwam hij
bij hen zitten en vertelde allerlei bijzon
derheden van de streek, waar zij zich be
vonden en van het oude kasteel, dat hij
enige jaren geleden gekocht had.
Wim, die nog niet zo lang padvinder was
en voor het eerst met zijn troep mee uit
was, zou dien nacnt voor het eerst een
paar uur wacht houden en juist geduren
de de uren rond het middernachtelijk uur,
dus van elf tot één. Vroeger had hij wel
eens gelezen, in sprookjes natuurlijk, dat
om die tijd de spoken rondwaarden en toen
de heer even ophield met vertellen, vroeg
hij flink, hoewel er een ondertoon van
angst in zijn stem was of er op 't kas
teel ook spoken waren.
De jongens keken hem verbaasd aan bij
die vreemde vraag, maar de kasteelheer
vertelde, dat hij omstreeks middernacht
wel eens verdachte geluiden hoorde, doch
dat hij het kasteelspook zelf nooit had ge
zien.
Eindelijk om half tien, gingen de jongens
naar hun tenten, ook Wim, die tegen elf
uur geroepen zou worden, om zijn eerste
wacht te kloppen. Het hart zonk hem in de
schoenen, toen hij aan de mogelijkheid
dacht, dat die kasteelspoken wel eens aan
de wandel konden gaan, maar even later
moest hij om zichzelf lachen, want zoiets
kwam toch alleen maar in sprookjes voor.
Spoedig was hij dan ook in diepe rust en
het kostte den jongen, die hem wekken
moest, de grootste moeite, Wim weer wak
ker te krijgen.
Nu liep er om het kasteel een dikke
muur, waarop je met gemak heen en weer
kon lopen en een veel beter overzicht
over alles had. Wim, met een lange stok
in de hand, besloot dan ook op de muur
heen en weer te lopen en niet in de tent
van de wacht te gaan zitten, omdat hij dan
misschien in slaap zou vallen.
Door de heldere maan was het park rond
het kasteel duidelijk te zien. Bij elk wind
je bewogen zich de takken der eeuwen
oude bomen en wierpen grillige, lange,
zwarte schaduwen op de paden.
Daar sloeg het torenklokje van het
kasteel twaalf diepe slagen. „Zo", dacht
Wim, het spookuur is aangebroken."
Nauwelijks had hij dit gedacht, of het
was, alsof hij de staldeuren voorzichtig
open zag gaan. Hij wreef zijn ogen eens
uit en ja, langzaam weken de deuren van
elkaar en zachtjes, zonder eenig geluid te
maken, kwamen daar vier griezelige, witte
gestalten te voorschijn, die achter elkaar
liepen, vlak langs de plaats, waar Wim
stond. Deze was echter zó geschrokken, dat
zijn knieën knikten, doch opeens sprong
hij op, rende naar de tenten van de andere
jongens en gilde: „Wakker worden, hulp!
Wakker worden!"
Verschrikt sprongen de jongens uit de
tenten te voorschijn en vroegen wat er aan
de hand was. Wim vertelde nu, dat er zo
juist vier spoken, nelemaal in het wit ge
kleed, langs hem heen gelopen hadden,
maar de jongens keken hem nijdig aan
en zeiden, dat hij zeker had staan dromen.
Nauwelijks hadden zij dit echter gezegd
en wilden weer in hun tenten gaan, toen
W im opmerkte, dat er vier van zijn kame
rsden ontbraken. Hij zweeg verder, draai
de zich om, doch nog vóór dat de jongens
weer in hun tenten verdwenen waren,
kwamen de 4 spoken opnieuw uit de stal
deuren te voorschijn. Weer liepen zij ge
luidloos langs Wim heen, maar voordat zij
verder konden gaan, riep Wim opeens:
..Halt, niet verder. Tom, je bent herkend,
doe je laken maar af!"
En inderdaad kwam even later het
lachende gezicht van Tom te voorschijn,
terwijl ook de gezichten van de drie an
dere jongens zichtbaar werden, precies zo
als Wim gedacht had.
De andere jongens, die stil hadden staan
toekijken, schoten nu in een onbedaarlijken
lach, maar zij vonden het van Wim toch
kranig, dat hij niet bang was weggelopen,
maar zo moedig op de spoken was afge
gaan. Zo eindigde het eerste wachtje, dat
hij kloppen moest, in een vrolijke stoei
partij, waarbij hij als „held" werd uitge
roepen.
Frits ging naar het strand en nam stille
tjes van huis een doosje met punaies mee.
Aan de zee gekomen, begon hij de inhoud
van het doosje rond te strooien en wachtte
wat er nu zou gebeuren.
Een badgast die gezwommen had en weer
naar het strand terug liep, trapte op een
punaise en uitte een kreet van pijn.
Toen hij omkeek en zag, dat Frits stond
toe te kijken, begreep de badgast, dat
Frits die punaises daar neergegooid moest
hebben en hij beloofde Frits een flink pak
slaag, als zoiets nog eens gebeurde. Frits
was nu door zijn daad geschrokken en in
zijn verbeelding voelde hij de klappen al.
Hans en Arnold fietsten
samen over de straatweg.
Zij hadden geen haast en
daarom besloten zij een
korte rust te nemen. Op
de straatweg kwamen een
kwartiertje later een koop
man met zijn vrouw aan, die in een oude
kinderwagen hun koopwaar hadden opge
stapeld. Ook deze mensen schenen rust no
dig te hebben en zetten de wagen aan de
kant van de weg, terwijl ze een paar bo
terhammen te voorschijn haalden en be
gonnen te eten.
„Zeg, Arnold," zei Hans, „zullen wij eens
een grap uithalen?"
„Nu, wat dan?" vroeg deze.
„Ik kruip stilletjes achter de wagen en
haal het ene wiel van de wagen af."
„Dat gaat immers niet zonder dat zij het
merken", zei Arnold, „want de wagen zou
overhellen, en dan merken zij het immers
onmiddellijk."
,Dan neem ik een steen mee, die ik neer
leg om de wagen te steunen", zei Hans en
verdween tegelijk.
Inderdaad gelukte het hem ongezien bij
de oude kinderwagen te komen, doch de
moer, waarmede het wiel vastzat, was zo
verroest, dat hij al zijn kracht nodig had
om met de moersleutel de moer losgedraaid
te krijgen, doch tenslotte gelukte het. Hij
had een grote steen onder de as gelegd,
zodat de wagen in evenwicht bleef 'en
sloop nu naar zijn vriend terug, het wiel
triomfantelijk met zich meedragend.
„Nu moet je het ook weer ongezien aan
de wagen zetten", zei Arnold, maar dat
ging niet, want opeens zag de man, die naar
de wagen was gegaan, wat er gebeurd was.
De jongens lieten het wiel in de steek en
sprongen zo snel mogelijk op hun fiets.
Een eind verder, toen zij uit het gezicht'
van den man waren, zei Arnold: „Hoor die
mensen eens te keer gaan, eigenlijk kun
nen we ze toch zó niet in de steek laten.
Weet je wat, ik ga er heen, mij hebben
ze niet gezien en vraag, wat er aan de
hand is."
Zo gezegd, zo gedaan. Arnold fietste te
rug en was spoedig bij de twee mensen,
die radeloos heen en weer liepen. „Wat is
er?" vroeg Arnold. De man schudde zijn
vuist heen en weer en zei: „Als ik den
kwajongen, die mij dit geleverd heeft, te
pakken krijg, dan geef ik hem een geducht
pak slaag.'
„Laten wij liever het wiel opzoeken",
stelde Arnold voor en liep in de richting,
waar hij wist, dat het wiel en de moer lag.
Toen hij deze beide voorwerpen had ge
vonden, bracht hij ze naar den man en
zei: „Hier is het wiel en de moer ook."
Nu begon de man pas echt te keer te
gaan en dacht, dat Arnold hem de poets
had gebakken. Deze kon dan ook niet an
ders doen, dan naar zijn fiets rennen en
maken, dat hij weg kwam.
Buiten adem arriveerde hij bij Hans, en
vertelde zijn ervaringen. Eerst lachten bei
de jongens er om, maar even later werden
zij stil. Zij begrepen, dat hetgeen zij ge
daan hadden, toch een echte kwajongens
streek was geweest, waarvan die arme
man de dupe was geworden. Neen, zij had
den toch niet netjes gehandeld! Deze les
hebben zij echter ter harte genomen en
voortaan de eigendommen van een ander
met rust gelaten.
Maar voortaan heeft hij zulke ondeugen
de dingen toch niet meer gedaan.
Piet en Wim, twee dikke vrinden,
Konden wandelen heerlijk vinden.
271.
EEN GOEDE PASSAGIER.
Terwijl de boot door de golven sneed, maakte Felton de
banden van Mylady los en sproeide haar met water in het
gezicht.
Zij zuchtte diep en sloeg haar oogen op.
„Waar ben ik," vroeg ze.
„Gered," antwoordde de jonge officier.
„Waarachtig. Ik zie de zee en de lucht boven me. Dank,
Felton, duizendmaal dank".
Bewogen drukte de jonge man haar tegen zich aan.
„Maar wat is er toch met mijn handen gebeurd?" vroeg
ze en hield ze in de hoogte. Ze waren geheel met bloed be
vlekt en Felton schudde vertwijfeld het hoofd.
„O, maar dat heeft niet veel te beduiden," riep Mylady uit.
„Nu, herinner ik me alles. Maar wat is dat voor een vaar
tuig daar voor ons?"
„Dat heb ik gehuurd", antwoordde Felton.
„Eenige oogenblikken later bevonden ze zich reeds aan
boord.
„Kapitein," zeide Felton, „hier is de dame,, waarover ik U
gesproken heb. Zorgt U er voor, dat ze in Frankrijk aan
land wordt gezet".
272. HET AFSCHEID.
„Jawel, tegen betaling van 1000 goudstukken", voegde de
kapitein er aan toe. „Vijfhonderd hebt U reeds gekregen".
En hier is de rest", zei Mylady en greep haar buidel met geld.
„Neen", riep de kapitein uit, „een woord is een woord. De
rest ontvang ik na onze aankomst in Boulogne".
„Ook goed", antwoordde Mylady, bij onze aankomst in
Boulogne zult u geen 500 goudstukken, maar het dubbele
aantal ontvangen". „Hoera", riep de kapitein uit. „Het is
alleen maar jammer, dat we maar zelden zulke passagiers
hebben".
Toen Felton met Mylady alleen was, vertrouwde hij haar
toe, dat hij het schip in een kleine inham in Portsmouth ver
laten zou, om naar Buckingham te gaan om zijn handteeke-
ning onder den brief, welke voor Mylady de verbanning
beteekende te verkrijgen. Lord Winter was van meening, dat
Felton niet wist, wat de inhoud was van het document, dat
hem ter hand was gesteld. „Ik moet voortmaken", besloot
Felton, „want de hertog vaart reeds morgen naar La
Rochelle".
„Dat mag hjj niet", riep Mylady, alle voorzichtigheid uit
het oog verliezend uit.
„Weest U nu kalm, zoover zal het niet komen", antwoordde
Felton.
Te^en zeven uur 's morgens gooide het schip in de genoemde
inham het anker uit. De storm was gaan liggen en terwijl het
nevelig was, woei er een zacht briesje. Felton stond rechtop
n de boot, welke hem aan land bracht en wuifde zoo lang
met zijn hoed als het nevelige weer het mogelijk maakte.
Na het gaan langs heg en hagen,
Begon hun maag opeens te vragen.
Vlug wilde Wim een vuurtje stoken,
Om er wat water op te koken.
I,
Maar onze Piet vroeg met een schrik:
,Zeg, je bent toch wel goed snik?"
„Je moet het bos bescherming bieden,
En niet doen als zovele lieden,
V/ant één vonk op de dode takken,
En 't vuur heeft heel het bos te pakken".