Een vorst doet mij uitgeleide De Brabantsche Briet van De weinig benijdenswaardige positie van den Anglo-Indiër Calcutta. In November. Een scherper tegenstelling dan tusschen de twee zustersteden Nieuw-Delhi en Oud- Delhi zal men ter wereld misschien ner gens vinden. Autobussen verbinden de twee deelen dezer stad en toch zijn deze deelen elkander volkomen vreemd. Nieuw-Delhi is nieuw, opdringend nieuw, opzettelijk nieuw, met breêde, geasphalteer- de boulevards met weinig verkeer, met kersversche paleizen, o.a. dat van den En- gelschem onder-koning, met een geweldig plein en erom heen hooge, witte gebouwen en onder witte arcaden tallooze winkels en magazijnen alles volkomen modern, zon derling gloednieuw. En op korten afstand daarvan verheft zich Oud-Delthi, nog altijd ingesloten in eeuwenoude wallen met poor ten, die in ridder legenden thuis behooren. Deze stad werd drie eeuwen geleden ge sticht door sjah Jehan, nadat zes andere steden er tem gronde waren gegaan in bloed en vlammen. In Oud-Dethi bruist een krioelend leven. Hindoes, Nepaleezen, Pathans, Punjabi, Per zen, Afghanen, Japanners, Chineezen, Ben galen, Burmeezen Arabieren ontmoet men er de meesten in hun eigen kleurige klee derdracht In de hoofdstraat rijdt een mo derne electrische tram, maar die is hier fei telijk niet op haar plaats. De winkels zijn ook in deze hoofdstraat eoht oostersch, over- vuld met waren, bont, kleurig. Dwaalt men af in de smalle, vaak bochtige bijstraten, dan komt men in het verleden. Hier ontmoet men telkens weder trage karavanen van ezels, van muildieren, van hooge, trotsche, eigenwijze kameel en, beladen met zware vrachten, bedekt mot het stof van lange, moeizame reizen. Hindoe-tempels zijn er te Oud-Del'hi, maar meer in het oog vallend zijn er de moskeeën grootsch, geweldig, sommige met gouden koepeldaken, alle met hooge, slanke mina- rets. Onder de oude muren dezer sprookjes- stad verheffen zich (wat men hier noemt) drie „forten", kasteelpaleizen van vroegere heerschers, waarvan dat van sjah Jehan het. ongereptst is gelaten door den tijd. Het kasteelpaleis van sjah Jehan is een werkelijk kasteel zoo groot als een ver sterkte stad, met hooge wallen en torens, met geweldige, indrukwekkende poorten en binnen de wallen staat nog het grootsohe paleis van den sjah en er verheft zich een heerlijke moskoe met hooge, slanke mina- rets. Nog belangwekkender dan dit alles was voor mij echter het gezelschap in mijn hotel. Het was een hotel met „gemengde" gas ten, met slechts enkele Europeanen en voor de rest Hindoes, Mohammedanen en An- glo-Indiërs„ menschen dus mot gemengd bloed. Dit soort hotels, dat door de Engel- schen over het algemeen angstvallig ver meden wordt, zijn aanmerkelijk goedkoo- per dan de hotels „uitsluitend of bijna uit sluitend voor Europeanen". Maar daarom was mijn hotel niet slechter. Ik had er voor (goed uitgerekend) vier gulden en acht cent een zitkamer een slaapkamer, een badkamer en volledige voeding per dag. En de voeding was er uitstekend en volkomen Europeesch. In een der hotels, waar gewoonlijk de toeristen komen, had ik voor hetzelfde minstens drie miaal zoo veel moeten betalen. Er waren vele gasten, want juisit werd te Delhi de algemeene ver gadering der Indische padvinders gehouden, waar werd besproken de aansluiting bij de wereldorganisatie der padvinders. Besloten weid wel zulk een aan sluiting te aanvaarden echter niet als onderdeel van de Engelsche padvindensorganisatie, doch als zelfstandige Indische organisatie. Tn mijn hotel maakte ik kennis met een Bus (emigrant), een Pers, drie Hindoes, twee Mohammedanen en een Anglo-Indiër, allen menschen van hooge ontwikkeling. Drie hunner hadden zelfs in Europa gestu deerd. Allen kenden Engelsch en zoo voer den we langdurige gesprekken over poli tieke, economische en godsdienstige vraag stukken. Dit is, zoo geloof ik, de beste wijze om een land en zijn bevolking benevens alle hangende vraagstukken te leeren kennen. De Anglo-Indiër, van Engelschen vader en van moeder met gemengd bloed, was een man met een belangrijke positie te Pesjawar. Hij had een eigen luxe-automo biel, een chauffeur en een bediende bij zich. Deze Anglo-Indiër was zoo vriende lijk mij uit te noodigen met hem naar Pes jawar te komem en minstens een maand bij hem te blijven logeerën. Helaas, ik moest deze uitnoodiging afwijzen, daar ik reeds een plaats op een boot naar Java had be sproken. Hoogst onaangenaam is rle positie der Anglo-Indiërs in Britsch-Tndië. Zij vormen een aparte kaste. Door de Engelschen worden ze beschouwd als een soort „inlanders", door de inlanders als vreemden. De Engelschen kijken uit de hoogte neer op Anglo-Indiërs, die van gemengd bloed zijn, en ze doen zelfs hetzelfde, hoewel niet in zoo'n sterke mate, op de in Indië uit Britsche ouders geborenen die „gedomicileerde Engelschen" worden ge noemd.. Deze politiek is me volkomen on begrijpelijk en ik acht haar zelfs een ernstige fout. Deze in Indië gebore nen, hetzij van gemengd, hetzij van zuiver Engelsch bloed, kennen het land beter dan ooit een uit Engeland ingevoerde Engelschman het zal lee ren en bovendien spreken ze één of meer inlandsche talen als een soort tweede moedertaal. Hun medewer king bij de kolonisatie zou van on schatbare waarde kunnen zijn, maar ...in Britseh-Indië is dit niet het ge val. Zooals mij eens een Anglo-In diër zeide: „Wij Anglo-Indiërs heb ben geen plaats. We zijn geen Engel schen, we zijn geen echte Indiërs; we zijn nietsnietsniets". Er is iets tragisch in het lot van den An glo-Indiër. Van vaderszijde (en soms ook van moederszijde, indien de moeder zelf is een Anglo-Indische) hebben ze een Euro- peesche opvoeding en Europeesche opvattingen gekregen, maar door de landgenooten van hun vader worden ze aan gezien als minderwaardigen, als uitgestoo- tenen en door de inlanders beschouwd als vreemdelingen, als „Engelschen". Wat moet er van hen terecht komen, indien Britsch- Indië (waaraan ik niet geloof) inderdaad in afzienbaren tijd een volkomen onafhanke lijkheid verkrijgt? Ook de Anglo-Indiërs stellen zich deze vraag en het is daarom, dat sommigen hunner zich, tegen hun hart, in, scharen aan de zijde der Indische onafhan kelijkheidspartij. Zij koesteren een vage hoop, dat dit hun den gunst en de dankbaar heid der toekomstige Hindoe-heerschers zal brengen, hoewel zij dit beter konden weten. Dankbaarheid is in Europa een zeldzame deugd, in den Oriënt bestaat ze zoo goed als in het geheel niet. Het lot der Anglo-Indiërs is weinig benij denswaardig en hun toekomst nog minder aanlokkelijk. Bij de gesprekken in mijn hotel te Nieuw- Delhi kwamen de meeningen minder scherp in botsing, dan men had mogen verwachten. En toch konden de Hindoes, de Mohamme- KRIOELEND LEVEN IN OUD-DELHL Hindoes, Perzen. Japanners, Chineezen. Arabieren, enz. ontmoet men in deze oude stad. danen en de Anglo-Indiër van het gezel schap niet eensgezind zijn. Maar tot uiting kwam dat weinig. Het duidelijk en klaar uitspreken van een meening is niet oos tersch zoodra daaruit ook slechts het minste gevaar of de minste moeilijkheid zou kun nen ontstaan. „Overtuigingen", indien die bestaan, worden zelden of nooit geuit. Zoo ergens, dan zijn in de Oriënt de woorden er om de gedachten te verbergen. Elke Ooster ling is in dit opzicht een volleerde diplo maat. Toch kwamen bij de gesprekken de tegenstellingen nu en dan doorschemeren, zij het dan in verzachten vorm. Aan het station Nieuw-Delhi was ik aan gekomen, van het station Oud-Delhi, ruim drie kilometer van mijn hotel, zou ik ver trekken. Mijn nieuwe kennis, de Anglo-In diër uit Pesjawar, bood aan me in zijn prachtige automobiel naar het station te brengen, wat ik natuurlijk dankbaar aan vaardde. Aan het station stond mijn trein reeds gereed ai was het nog een klein half uur voor het vertrek. De bediende van den Anglo-Indiër maakte in een afdeeling der tweede klasse mijn „reisbed", want het was reeds avond en dien nacht zou ik in den trein moeten doorbrengen. Terwijl ik op het perron nog met den Anglo-Indiër praatte, voegde zich een inlandsche heer bij ons, die geheel Europeesch was gekleed. Het was de radzja van Dhenkanal, die als aanvoerder der Indische padvinders naar Nederland was geweest. Met geestdrift vertelde hij daarvan. Drie dagen was hij de gast ge weest van de Koningin. Hij vertelde: „Ne derland is het schoonste, het beschaafdste, het vrijste land ter wereld en u had moeten zien met hoeveel eer daar de inlandsche padvinders uit Nederlandsch-Indië werden begroet en behandeld." Daarbij keek de radzja den volkomen on- schuldigen Anglo-Indiër min of meer ver wijtend aan. Ik moest lachen. Enkele dagen tevoren was ik als een totaal onbekende te Delhi aangekomen en nu werd mij uitgeleide ge daan door den directeur van een groot be drijf en door een regeerend vorst, zij het dan den vorst van een kleinen staat. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 16 Dec. 1937. Meneer Amico, Dré I heeft me daar 'n lollig uitje gestoofd. Wat ge ten minste dan maar „lollig" wil noemen. Kijk zie je, hij is er nou toch nie bij, dus kan ik 't wel zeg gen: kijk zie je, Opa is van z'n woord En da's plazierig! (Als ge 'r voordeel van hebt en dat heb ik dikkels g'ad. Maar vandaag heb ik er strop aan). Zit zoo: Toen ik onderlest, end zomer omtrent, in de plek van Opa 'nen brief aan oe schreef, dien gij ook afdrukte in de krant, toen ontving mijnen Opa 'n handsvolleke brieven van oew abonneezen. En nou zou Dré I mijnen Opa nie zijn, als ie daar nie veul content mee was! Ik kreeg tenminste 'n schop onder m'n..., onder m'n... nouja, ge witwel", zee Opa altij. En toen laehte-n-ie en zee: „dat hebt ge 'r ferm afge bracht, Kwiebus!" Nou ik draaide me rap om, snel voetenwerk is je ware in de zelf verdediging, en ik gaf 'm 'n rechtsche puist teugen z'n linkerschouwer en vroeg: „watte?" „Dieën brief aan mijnen amico", antwoordde Opa en buts! ik incasseerde 'n directe op de borst. „Hoe zoo?" vroeg ik en meteen plaatste n-ik 'n doffer op... Oome Kees! Die aan den muur hangt. Glas kapot, Oome Kees z'n hoofd in de kreukels en de kalk teugen den vloer! Ge kunt nie gelooven, meneer Amico, hoe rap dieën Dré duiken kan. We hadden één boffie: onzen scheidsrechter zat in de Hoogmis. Trou wens: wij boksen meestè.1 zonder Trui, want Opoe houd er nie van. Zooals de meeste ehum! -neissies! Maar Opa en ik, wij lusten wel 'n pootig partijke. Onderlest sloeg ik sjuust teugen zijnen knuistNou ik sla liever teugen den muur of in 'n portretglaassie. Want laat ik oe zeggen, ik heb gelukkig al 'n paar ste vige klavieren, maar ze zijn nog nie van eiken hout, lijk die van Opa! Die heeft 'n paar knuis ten, meneer Amico...! Dat zijn geen hinden meer! Dat zijn twee overtredings teugen de wapenwet! Maar allee, we hebben Oome Kees weer zoo'n bietje in 't fatsoen gestreken, de scher- vels opgeruimd, kalk opgeveegd, nieuwen spij ker in den muur geslagen en toen de maat van 't ruitje persieskes genomen. En als Opoe thuis ..wam, hing Oome Kees weer net zoo zuur te kjjken als toen zij wegging. Ik had m'n kapotten poot schoongezogen en, den an deren dag hebben we stiekum 't nieuwe glaa- sie in den lijst geprutst. En toen beloofde Opa aan oew lezers, dat Dré III, veur Nieuwejaar nog 'nen brief zou schrijven en zoo ben ik dus deuze week 't Keesje. Ge ziet wel, meneer Amico, daar zit altij nog 'n Amsterdamsch luchie aan mijn Ulven- houtsch, maar zóó naauw motte mee mij maar nie speuren! „Ieder veugeltje zingt lijk 't ge bekt is", zee Opa, die steeds direct 'n doekske- veur-'t-bloeien bij de hand heeft. Net als nou. Ge mot 'weten, nou ie my deus taak ge geven heeft, is ie eigens naar zijn nieuwen kameraad gegaan. Naar den Vic. Meneer Zonneveld. Dieën kunstschilder, die daar wijerop in 't bosch woont. Opoe zit te breien en ik zit op Opa z'n plaats te potlooien. En net als Opa, krijg ik nou en dan 'nen bak koffie van Trui! „Lukt 't?" vroeg ze daarsjuust. „Jawel, Opoe." „Lees 'ns veur?" vroeg ze toen. „Straks, Opoe," he' ik gezeed: „als ik ge reed ben!" Nou tegen dieën tijd is ze wel weggedut, me neer Amico, want ge verstaat: ik ga Opa gin sofbeurt maken mee die peut op Oome Kees zijn aanschijn Kijk, zie je, Opa is 'n beste, daar is ginnen jongen op de weareld, die '11 fijneren Opa heeft dan ik, maar hij mot niks hebben van onhan- dighedens! Dan trekt-ie 'n heel idioot gezicht, mee scheele oogen en z'n tong uit z'nen mond en dan lispelt ie, lijk 'nen sto terenden En gelschman: „Ochèrme, daar kunzde nikz aan zdoen, manneke; zuffers worzden gebóren en nie gemokt." Nou, c" in ga je door den grond, meneer Amico! Maar doe 'k iets goed, dan gaan we samen boksen! Als gelijken. Da's veu' fijner! Neeë wat dat betreft, heb ik liever 'n schop onder m'n gewitwel van 'm, dan dat je over m'n haar strykt en mee zo'n gek gezicht „manne ke" teugen me zeet...!! Dinges, den Vic, da's nèt :oo „iets", als Opa! En let 'ns op mijn woorden, meneer Amico: die twee, den Vic en Dré I, worden reuzen- vrinden. Ik zee 't daar straks nog teugen Opoe. „Ik ben er bang veur," zee ze. Ik ben er toen maar nie op deurgegaan, ge verstaat! Opoe is óók 'n goeie, hoor! Ik heb 't mee Trui best getroffen, heb 'n Sinterklaas van haar gekregen...! Durf 't haast nie te zeggen! 'Nen gouwen zegelring, sjuust als Vader van haar Jraagt! Maar ja Met meisjes kunde nie boksen, hè? Die „vechten" heel anders enne ja, da's 'n kunsie waarmee ik 't tegen Opa nogal treuri0 afleg. Wil ik weten. Hij kén 't. Maar sodepin: Opa kan alles, geloof ik. Ja, meneer Amico, daar komt nog veul kijken, veur ik zoo wijd ben. Zal ik ook eerst wei eikenhouten knuisten motten hebben. Op z'n minst! 'n Paar veurbeeldjes. Onderlest had ik pijn in m'n rug. In m'n lenden, om 't sjuuster te zeggen „Ge loopt net zoo deftig als den ouwen baron?" zee Dré I: „is er iets, boske?" „Pijn in m'n rug, Opa." „Gij?? Waar persies? Wat hebt ge giste ren gedaan?" „Sloojen uitgediept!" „En in 't water gestaan?" „Ook al!" „Kom hier. Trek oew hemd omhoog. Zoo! Ga-d-op tafel liggen, op oewen buik. Trui, d'n kamfer-spiritus!" Nou, toen heeft-ie efkens die twee eiken planken ervoer gehaald...! 'k Heb m'n lippen kapot gebeten. „Pijn weg?" „Ja. Opa?" „Zet oew handen in oew zij. Voeten naast malkaar. Zoo! Draai nou oewen romp zoowijd om als ge kunt, naar links. Nou naar rechts. Voelde niks?" „Neeë." „Zadel dan Bles en galoppeer zoo lang deur de bosschen, tot ge allebei zweet als... peer den!" Als ik thuis kwam, mocht ik Bles nie ros kammen. Zou Opa eigen doen. „Naar d'op- kamer," zee-t-ie. Hij ging mee. „Klee oe uit." „Heelemaal?" „Tuurlijk." En toen heeft ie me gloeiend afgedroogd mee n'en handdoek, zoo hard als 'nen lap zeil. Ik moest onder den wol, kreeg 'n glas heeten kwest en ik geloof zekers, dat er 'n klats cognac inzat en ik sliep, sliep als 'nen os'. En den anderen morgen, meneer Amico?! 'k Heb van alles geprobeerd om 't tot 'n bokspartij te brengen. Ik had vést, voor 't eerst gewonnenIk denk, dat je 'twist...! Daarvoor is iemijnen Opa! Hij heeft me voorspeld: „als ge weer pijn in oewen rijg krijgt, zijde zestig omtrent. En doe dan 't zelfde als ik nou mee oe gedaan heb, dan kunde weer tien jaren vooruit!" Veertien dagen gelejen ree ie thuis, mee den groentenwagel. 's Morgens was er bij Opoe n'en vent van de belastings gewist. Ze had gezeed: „kom om 'n uur of vier maar verom, dan is mijnen man thuis, ik weet van niks." Opoe zat in den piepzak, dat zag ik wel. Promt vier uur Dré I had sjuust z'n pijp van na den eten gestopt, dan kwam dieën kearel terug. Opa ontving 'm als 'nen besten vrind! En begost te vragen of ie veul tijd had, wat Opa hóópte, zee-t-ie. Maar 't trof bezonderst slecht, dieën me neer moest om vijf uur, evenkes veur sluiten, alweer verom op kantoor zijn, heelegaar in de stad. „Jasses," zee Opa ('n woord, wa'k nog nooit van 'm gehoord had) „jasses, hoe yer- velend! En dat mee deus zure weer! Zijde mee de fiets, meneer?" „Mee d'n wagen!" Gedank! Ik was vandaag ook heel den dag onderweugen mee den wagel. Mee d'n groentenwagel! Ik kan er dus van meepraten, meeneer! Trui, schenk 'ns rap 'nen steuvigen cognac in, veur meneer, maar rap, ziede!" „Jama „Gin goud zoo goed, meneer," zee Opa. „En nou zal ik 'n gaauwkes 'n sigaar opzoeken, dan kunnen we rap aan 't werk!" En waar ik niks van begreep, meneer Ami co, de vorstenlanders staan zóó veur 't pak ken op de schouw! Maar Opa zocht wel zeu- ven minuten, op zolder! Ik zee maar niks, maar ik docht er 't mijne van. Snugger kost ilc 't nie vinden. En dat van Opa! Lachende kwam Opa eindelijk naar bene^ zeggende: „meneer, als ge zoo den h<*C dag onder de menschen komt, lijk gij en dan hoorde zooiets! 'k Zal oe den. leste vertellen. En toen vertelde Opa 'nen bak hii droeg 'm heelegaar veur, dat dieën m. neer z'n eigen verslikte in 'n slokske oog,,* Nou hij was ook goed, meneer Amico. Di' bak 'bedoel ik. Ik heb ook motten lachen tot m'nen buik piekte! En Opoe vond 't, als 2 uitgelachen was n „ongepermitteerd schat, daal" dat ik zoo lachen moest. Nou vraég 't Liep toen al knapkes naar half vijf, zou Opa maar 'ns rap de pampieren pakken, En toen, meneer Amico, toen..., toen lag j« drie seconden de groote tafel vol, vol, vol pam. pieren; 't snééuwde pampieren. Genogt veur 'n werkweek mee overuren veur drie boekhou- wers! Ik had dan ook efkens meelijen ntee dieën belastingmeneer. Die zette z'n lorgnet op, dronk nog 'ns, klaauwde mee 'n bleek ge. zicht deur al die pampieren, keek op z'nen horloge, schrok en zee: „ik kom nog wel 'ns terug, Dré. 'k Hoop nie oe gederangeerd te hebben." „Allee", zee Opa: „gij doet oewen plicht, meneer en mijnen plicht is, om oe daarbij té helpen!" En as dieën meneer vertrokken was, dan dan knipte Opa 'n leutig oogske naar Opoe en zelden heb ik Opoe zoo schandalig zien lachen! Ze hikte, 't mensch. Veul heb ik er nie van begrepen, maar dat de zaak dik veur malkaar was, dat kost 'nen blindhaas wel zien...! En daar had Opoe d'r eigen 'nen heelen dag bezurgd om gemokt...!! Daar hebt ge den Jaan. Die kijkt Opa nèt aan, teugenwoordig, of ie 'nen wonderdoener is! En wat doet Opa? Niks anders, dan 2 per week 'n briefke-in-klad schrijven veur Ja nus van den Heuvel. Als Opa zo'n briefke schrijft, zit ie stillekes te lachen en aan 't puntje van z'n potlood te likken, maar veur den Jaan zijn die briefkes 'n soortement van bovennatuurlijke wonders! Nou gij, meneer Amico! D'n Fielp Ons raadslid. Besprikt alles veur- af mee Dré I. Alles wat er op 't durp gebeurt, komt van den Fielp. Maar die doet ginnen pas, buiten Opa! Niemand die dat weet, dan ik. En nou, zelfs zijnen nieuwen kameraad, Vic Zonneveld. Die kwam onderlest mee 'n groote schilderij naar ons. „Vrekte broerling," bulderde den Vic teugen Opa: ,,'k zit al vijf dagen op je te wachten, Dit schilderr-sstuk moet weg! Naar Amerika! Bekijk 't eens, verd....! „Mokt ge 't over, als ik 't afkeur", vroeg Opa. ,,'k Zag je nèt zoo lieff", daverde den Vic; „maar toch ben ik er geruster op, als jij 't ge zien hebt, stuk vèrgiff". Vic stelde het schilderij op, toen staken ze allebei 'n pijp aan en begosten daarop stillekes té zwijgen, naar 't schilderstuk toe. Opa keek, keek, peinsde. Wierd hoe langer hoe sjeer- jeuzer. Op 't lest vergat ie te rooken. En als z'n pijp heelegaar koud was, dan zee-t-ie heesch: „Vic, jongen, één ding ontbrikt erin., den veugelenzang." En toen, dieën grijzen Vic is zo'n tiep, toen sprong Vic Zonneveld omhoog en jubelde mee z'n kolossale stem 'n lied, zoo schoon als ik 't nie dikkels gehoord heb. De aders zworen peers in z'nen boersch-bruinen nek, die vol mee „barsten" zit. 'k Geloof wast, dat ie blij was, dieën witten schilder. Als 't lied uit was, lachte-n-ie naar Opoe en zee: „neem me nie kwalijk, Truike, ik bèn nou eenmaal 'n grroote ideoot." „Dat zijde gij", zee Opa plechtig. „Alleen idioten kunnen zóó iets maken, Vic! Alleen idioten maken verzen veur d'eeuwigheid, ach ter hunnen sokkenwinkel. Alleen idioten wor den prijsgegeven deur Pilatussen!" „En de verstandigen, Dré?" vroeg den Vic lachend: „wat doen die?" „De verstandigen, Vic, koopen zulke schil derijen teugen helersprijzen! De verstandigen eeren malkaar mee Vondel's werken! De ver standigen... wasschen altij d'r handen in on schuld!" (Nou sprak Opa net zoo hard, als Vic altij doet). ,,En nou, Trui", bulderde Dré I: „schenk mijnen vrind-den-idioot 'ns 'nen Zondagschen bak koffie in. Jenever krijgt ie genogt, koffie zet niemand veur Tn!" Toen wierd den Vic stil. Eindelijk zee-t-ie, zachtjes nou: „volkomen juist, Dré. Maar..., als ik moest kiezen tus- schen dit" (hij wees naar z'n schilderij) „en..," „Dan koos i k tóch den koffie", zee Opa. En toen gaven die twee malkaar 'n hand, meneer Amico, of Vic eigens naar Amerika ging! Ja daar zijn nog veul dingskes, die 'k nie persies snap, maar dat er veur mij nog heel wat kijken komt eer iemand als Vic Zonneveld mij zóó 'n hand geeft,... dat snap ik sjecuur! Ja dieën Opa van mij, meneer Amico, wei nig jongens hebben er zoo eenen! Kom ik schei er af, zou Opa zeggen. Veul groeten van Opoe, Dré I en gin haat minder, meneer Amico, van Dré III. Saluut! ZWEEDSCHE SCHOQNEN EN NATinvATn V1 m nation^E kleederdkacht.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1937 | | pagina 10