Een vorst doet mij
uitgeleide
De Brabantsche Briet
van
De weinig benijdenswaardige
positie van den Anglo-Indiër
Calcutta. In November.
Een scherper tegenstelling dan tusschen
de twee zustersteden Nieuw-Delhi en Oud-
Delhi zal men ter wereld misschien ner
gens vinden. Autobussen verbinden de twee
deelen dezer stad en toch zijn deze deelen
elkander volkomen vreemd.
Nieuw-Delhi is nieuw, opdringend nieuw,
opzettelijk nieuw, met breêde, geasphalteer-
de boulevards met weinig verkeer, met
kersversche paleizen, o.a. dat van den En-
gelschem onder-koning, met een geweldig
plein en erom heen hooge, witte gebouwen
en onder witte arcaden tallooze winkels en
magazijnen alles volkomen modern, zon
derling gloednieuw. En op korten afstand
daarvan verheft zich Oud-Delthi, nog altijd
ingesloten in eeuwenoude wallen met poor
ten, die in ridder legenden thuis behooren.
Deze stad werd drie eeuwen geleden ge
sticht door sjah Jehan, nadat zes andere
steden er tem gronde waren gegaan in
bloed en vlammen.
In Oud-Dethi bruist een krioelend leven.
Hindoes, Nepaleezen, Pathans, Punjabi, Per
zen, Afghanen, Japanners, Chineezen, Ben
galen, Burmeezen Arabieren ontmoet men
er de meesten in hun eigen kleurige klee
derdracht In de hoofdstraat rijdt een mo
derne electrische tram, maar die is hier fei
telijk niet op haar plaats. De winkels zijn
ook in deze hoofdstraat eoht oostersch, over-
vuld met waren, bont, kleurig. Dwaalt men
af in de smalle, vaak bochtige bijstraten,
dan komt men in het verleden. Hier ontmoet
men telkens weder trage karavanen van
ezels, van muildieren, van hooge, trotsche,
eigenwijze kameel en, beladen met zware
vrachten, bedekt mot het stof van lange,
moeizame reizen.
Hindoe-tempels zijn er te Oud-Del'hi, maar
meer in het oog vallend zijn er de moskeeën
grootsch, geweldig, sommige met gouden
koepeldaken, alle met hooge, slanke mina-
rets.
Onder de oude muren dezer sprookjes-
stad verheffen zich (wat men hier noemt)
drie „forten", kasteelpaleizen van vroegere
heerschers, waarvan dat van sjah Jehan
het. ongereptst is gelaten door den tijd.
Het kasteelpaleis van sjah Jehan is een
werkelijk kasteel zoo groot als een ver
sterkte stad, met hooge wallen en torens,
met geweldige, indrukwekkende poorten en
binnen de wallen staat nog het grootsohe
paleis van den sjah en er verheft zich een
heerlijke moskoe met hooge, slanke mina-
rets.
Nog belangwekkender dan dit alles was
voor mij echter het gezelschap in mijn hotel.
Het was een hotel met „gemengde" gas
ten, met slechts enkele Europeanen en voor
de rest Hindoes, Mohammedanen en An-
glo-Indiërs„ menschen dus mot gemengd
bloed. Dit soort hotels, dat door de Engel-
schen over het algemeen angstvallig ver
meden wordt, zijn aanmerkelijk goedkoo-
per dan de hotels „uitsluitend of bijna uit
sluitend voor Europeanen". Maar daarom
was mijn hotel niet slechter. Ik had er
voor (goed uitgerekend) vier gulden en
acht cent een zitkamer een slaapkamer,
een badkamer en volledige voeding per
dag. En de voeding was er uitstekend en
volkomen Europeesch. In een der hotels,
waar gewoonlijk de toeristen komen, had
ik voor hetzelfde minstens drie miaal zoo
veel moeten betalen.
Er waren vele gasten, want juisit
werd te Delhi de algemeene ver
gadering der Indische padvinders
gehouden, waar werd besproken de
aansluiting bij de wereldorganisatie
der padvinders.
Besloten weid wel zulk een aan
sluiting te aanvaarden echter niet
als onderdeel van de Engelsche
padvindensorganisatie, doch als
zelfstandige Indische organisatie.
Tn mijn hotel maakte ik kennis met een
Bus (emigrant), een Pers, drie Hindoes,
twee Mohammedanen en een Anglo-Indiër,
allen menschen van hooge ontwikkeling.
Drie hunner hadden zelfs in Europa gestu
deerd. Allen kenden Engelsch en zoo voer
den we langdurige gesprekken over poli
tieke, economische en godsdienstige vraag
stukken.
Dit is, zoo geloof ik, de beste wijze om
een land en zijn bevolking benevens alle
hangende vraagstukken te leeren kennen.
De Anglo-Indiër, van Engelschen vader
en van moeder met gemengd bloed, was
een man met een belangrijke positie te
Pesjawar. Hij had een eigen luxe-automo
biel, een chauffeur en een bediende bij
zich. Deze Anglo-Indiër was zoo vriende
lijk mij uit te noodigen met hem naar Pes
jawar te komem en minstens een maand bij
hem te blijven logeerën. Helaas, ik moest
deze uitnoodiging afwijzen, daar ik reeds
een plaats op een boot naar Java had be
sproken.
Hoogst onaangenaam is rle positie der
Anglo-Indiërs in Britsch-Tndië. Zij vormen
een aparte kaste. Door de Engelschen worden
ze beschouwd als een soort „inlanders", door
de inlanders als vreemden. De Engelschen
kijken uit de hoogte neer op Anglo-Indiërs,
die van gemengd bloed zijn, en ze doen zelfs
hetzelfde, hoewel niet in zoo'n sterke mate,
op de in Indië uit Britsche ouders geborenen
die „gedomicileerde Engelschen" worden ge
noemd..
Deze politiek is me volkomen on
begrijpelijk en ik acht haar zelfs een
ernstige fout. Deze in Indië gebore
nen, hetzij van gemengd, hetzij van
zuiver Engelsch bloed, kennen het
land beter dan ooit een uit Engeland
ingevoerde Engelschman het zal lee
ren en bovendien spreken ze één of
meer inlandsche talen als een soort
tweede moedertaal. Hun medewer
king bij de kolonisatie zou van on
schatbare waarde kunnen zijn, maar
...in Britseh-Indië is dit niet het ge
val. Zooals mij eens een Anglo-In
diër zeide: „Wij Anglo-Indiërs heb
ben geen plaats. We zijn geen Engel
schen, we zijn geen echte Indiërs; we
zijn nietsnietsniets".
Er is iets tragisch in het lot van den An
glo-Indiër. Van vaderszijde (en soms ook
van moederszijde, indien de moeder zelf is
een Anglo-Indische) hebben ze een Euro-
peesche opvoeding en Europeesche
opvattingen gekregen, maar door de
landgenooten van hun vader worden ze aan
gezien als minderwaardigen, als uitgestoo-
tenen en door de inlanders beschouwd als
vreemdelingen, als „Engelschen". Wat moet
er van hen terecht komen, indien Britsch-
Indië (waaraan ik niet geloof) inderdaad in
afzienbaren tijd een volkomen onafhanke
lijkheid verkrijgt? Ook de Anglo-Indiërs
stellen zich deze vraag en het is daarom, dat
sommigen hunner zich, tegen hun hart, in,
scharen aan de zijde der Indische onafhan
kelijkheidspartij. Zij koesteren een vage
hoop, dat dit hun den gunst en de dankbaar
heid der toekomstige Hindoe-heerschers zal
brengen, hoewel zij dit beter konden weten.
Dankbaarheid is in Europa een zeldzame
deugd, in den Oriënt bestaat ze zoo goed als
in het geheel niet.
Het lot der Anglo-Indiërs is weinig benij
denswaardig en hun toekomst nog minder
aanlokkelijk.
Bij de gesprekken in mijn hotel te Nieuw-
Delhi kwamen de meeningen minder scherp
in botsing, dan men had mogen verwachten.
En toch konden de Hindoes, de Mohamme-
KRIOELEND LEVEN IN
OUD-DELHL
Hindoes, Perzen. Japanners,
Chineezen. Arabieren, enz.
ontmoet men in deze oude
stad.
danen en de Anglo-Indiër van het gezel
schap niet eensgezind zijn. Maar tot uiting
kwam dat weinig. Het duidelijk en klaar
uitspreken van een meening is niet oos
tersch zoodra daaruit ook slechts het minste
gevaar of de minste moeilijkheid zou kun
nen ontstaan. „Overtuigingen", indien die
bestaan, worden zelden of nooit geuit. Zoo
ergens, dan zijn in de Oriënt de woorden er
om de gedachten te verbergen. Elke Ooster
ling is in dit opzicht een volleerde diplo
maat. Toch kwamen bij de gesprekken de
tegenstellingen nu en dan doorschemeren,
zij het dan in verzachten vorm.
Aan het station Nieuw-Delhi was ik aan
gekomen, van het station Oud-Delhi, ruim
drie kilometer van mijn hotel, zou ik ver
trekken. Mijn nieuwe kennis, de Anglo-In
diër uit Pesjawar, bood aan me in zijn
prachtige automobiel naar het station te
brengen, wat ik natuurlijk dankbaar aan
vaardde. Aan het station stond mijn trein
reeds gereed ai was het nog een klein half
uur voor het vertrek. De bediende van den
Anglo-Indiër maakte in een afdeeling der
tweede klasse mijn „reisbed", want het was
reeds avond en dien nacht zou ik in den
trein moeten doorbrengen. Terwijl ik op het
perron nog met den Anglo-Indiër praatte,
voegde zich een inlandsche heer bij ons, die
geheel Europeesch was gekleed. Het was de
radzja van Dhenkanal, die als aanvoerder
der Indische padvinders naar Nederland
was geweest. Met geestdrift vertelde hij
daarvan. Drie dagen was hij de gast ge
weest van de Koningin. Hij vertelde: „Ne
derland is het schoonste, het beschaafdste,
het vrijste land ter wereld en u had moeten
zien met hoeveel eer daar de inlandsche
padvinders uit Nederlandsch-Indië werden
begroet en behandeld."
Daarbij keek de radzja den volkomen on-
schuldigen Anglo-Indiër min of meer ver
wijtend aan.
Ik moest lachen. Enkele dagen tevoren
was ik als een totaal onbekende te Delhi
aangekomen en nu werd mij uitgeleide ge
daan door den directeur van een groot be
drijf en door een regeerend vorst, zij het
dan den vorst van een kleinen staat.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 16 Dec. 1937.
Meneer Amico,
Dré I heeft me
daar 'n lollig uitje
gestoofd. Wat ge
ten minste dan
maar „lollig" wil
noemen. Kijk zie
je, hij is er nou
toch nie bij, dus
kan ik 't wel zeg
gen: kijk zie je,
Opa is van z'n
woord En da's
plazierig! (Als ge
'r voordeel van
hebt en dat heb
ik dikkels g'ad.
Maar vandaag heb ik er strop aan).
Zit zoo:
Toen ik onderlest, end zomer omtrent, in de
plek van Opa 'nen brief aan oe schreef, dien
gij ook afdrukte in de krant, toen ontving
mijnen Opa 'n handsvolleke brieven van oew
abonneezen. En nou zou Dré I mijnen Opa nie
zijn, als ie daar nie veul content mee was! Ik
kreeg tenminste 'n schop onder m'n..., onder
m'n... nouja, ge witwel", zee Opa altij. En toen
laehte-n-ie en zee: „dat hebt ge 'r ferm afge
bracht, Kwiebus!" Nou ik draaide me rap
om, snel voetenwerk is je ware in de zelf
verdediging, en ik gaf 'm 'n rechtsche puist
teugen z'n linkerschouwer en vroeg: „watte?"
„Dieën brief aan mijnen amico", antwoordde
Opa en buts! ik incasseerde 'n directe op
de borst.
„Hoe zoo?" vroeg ik en meteen plaatste
n-ik 'n doffer op... Oome Kees! Die aan den
muur hangt. Glas kapot, Oome Kees z'n hoofd
in de kreukels en de kalk teugen den vloer! Ge
kunt nie gelooven, meneer Amico, hoe rap
dieën Dré duiken kan. We hadden één boffie:
onzen scheidsrechter zat in de Hoogmis. Trou
wens: wij boksen meestè.1 zonder Trui, want
Opoe houd er nie van. Zooals de meeste
ehum! -neissies! Maar Opa en ik, wij lusten
wel 'n pootig partijke.
Onderlest sloeg ik sjuust teugen zijnen
knuistNou ik sla liever teugen
den muur of in 'n portretglaassie. Want laat
ik oe zeggen, ik heb gelukkig al 'n paar ste
vige klavieren, maar ze zijn nog nie van eiken
hout, lijk die van Opa! Die heeft 'n paar knuis
ten, meneer Amico...! Dat zijn geen hinden
meer! Dat zijn twee overtredings teugen de
wapenwet!
Maar allee, we hebben Oome Kees weer
zoo'n bietje in 't fatsoen gestreken, de scher-
vels opgeruimd, kalk opgeveegd, nieuwen spij
ker in den muur geslagen en toen de maat van
't ruitje persieskes genomen. En als Opoe
thuis ..wam, hing Oome Kees weer net zoo
zuur te kjjken als toen zij wegging. Ik had
m'n kapotten poot schoongezogen en, den an
deren dag hebben we stiekum 't nieuwe glaa-
sie in den lijst geprutst. En toen beloofde Opa
aan oew lezers, dat Dré III, veur Nieuwejaar
nog 'nen brief zou schrijven en zoo ben ik dus
deuze week 't Keesje.
Ge ziet wel, meneer Amico, daar zit altij
nog 'n Amsterdamsch luchie aan mijn Ulven-
houtsch, maar zóó naauw motte mee mij maar
nie speuren! „Ieder veugeltje zingt lijk 't ge
bekt is", zee Opa, die steeds direct 'n doekske-
veur-'t-bloeien bij de hand heeft. Net als nou.
Ge mot 'weten, nou ie my deus taak ge
geven heeft, is ie eigens naar zijn nieuwen
kameraad gegaan. Naar den Vic. Meneer
Zonneveld. Dieën kunstschilder, die daar
wijerop in 't bosch woont. Opoe zit te breien
en ik zit op Opa z'n plaats te potlooien. En
net als Opa, krijg ik nou en dan 'nen bak
koffie van Trui!
„Lukt 't?" vroeg ze daarsjuust.
„Jawel, Opoe."
„Lees 'ns veur?" vroeg ze toen.
„Straks, Opoe," he' ik gezeed: „als ik ge
reed ben!"
Nou tegen dieën tijd is ze wel weggedut, me
neer Amico, want ge verstaat: ik ga Opa gin
sofbeurt maken mee die peut op Oome Kees
zijn aanschijn
Kijk, zie je, Opa is 'n beste, daar is ginnen
jongen op de weareld, die '11 fijneren Opa heeft
dan ik, maar hij mot niks hebben van onhan-
dighedens! Dan trekt-ie 'n heel idioot gezicht,
mee scheele oogen en z'n tong uit z'nen mond
en dan lispelt ie, lijk 'nen sto terenden En
gelschman: „Ochèrme, daar kunzde nikz aan
zdoen, manneke; zuffers worzden gebóren en
nie gemokt."
Nou, c" in ga je door den grond, meneer
Amico!
Maar doe 'k iets goed, dan gaan we samen
boksen! Als gelijken. Da's veu' fijner! Neeë
wat dat betreft, heb ik liever 'n schop onder
m'n gewitwel van 'm, dan dat je over m'n
haar strykt en mee zo'n gek gezicht „manne
ke" teugen me zeet...!!
Dinges, den Vic, da's nèt :oo „iets", als Opa!
En let 'ns op mijn woorden, meneer Amico:
die twee, den Vic en Dré I, worden reuzen-
vrinden. Ik zee 't daar straks nog teugen
Opoe. „Ik ben er bang veur," zee ze. Ik ben
er toen maar nie op deurgegaan, ge verstaat!
Opoe is óók 'n goeie, hoor! Ik heb 't mee
Trui best getroffen, heb 'n Sinterklaas van
haar gekregen...! Durf 't haast nie te zeggen!
'Nen gouwen zegelring, sjuust als Vader van
haar Jraagt! Maar ja Met meisjes
kunde nie boksen, hè? Die „vechten" heel
anders enne ja, da's 'n kunsie waarmee
ik 't tegen Opa nogal treuri0 afleg. Wil ik
weten. Hij kén 't. Maar sodepin: Opa kan
alles, geloof ik. Ja, meneer Amico, daar komt
nog veul kijken, veur ik zoo wijd ben. Zal ik
ook eerst wei eikenhouten knuisten motten
hebben. Op z'n minst!
'n Paar veurbeeldjes. Onderlest had ik pijn
in m'n rug. In m'n lenden, om 't sjuuster te
zeggen
„Ge loopt net zoo deftig als den ouwen
baron?" zee Dré I: „is er iets, boske?"
„Pijn in m'n rug, Opa."
„Gij?? Waar persies? Wat hebt ge giste
ren gedaan?"
„Sloojen uitgediept!"
„En in 't water gestaan?"
„Ook al!"
„Kom hier. Trek oew hemd omhoog. Zoo!
Ga-d-op tafel liggen, op oewen buik. Trui, d'n
kamfer-spiritus!"
Nou, toen heeft-ie efkens die twee eiken
planken ervoer gehaald...! 'k Heb m'n lippen
kapot gebeten.
„Pijn weg?"
„Ja. Opa?"
„Zet oew handen in oew zij. Voeten naast
malkaar. Zoo! Draai nou oewen romp zoowijd
om als ge kunt, naar links. Nou naar rechts.
Voelde niks?"
„Neeë."
„Zadel dan Bles en galoppeer zoo lang deur
de bosschen, tot ge allebei zweet als... peer
den!"
Als ik thuis kwam, mocht ik Bles nie ros
kammen. Zou Opa eigen doen. „Naar d'op-
kamer," zee-t-ie. Hij ging mee. „Klee oe uit."
„Heelemaal?"
„Tuurlijk." En toen heeft ie me gloeiend
afgedroogd mee n'en handdoek, zoo hard als
'nen lap zeil. Ik moest onder den wol, kreeg
'n glas heeten kwest en ik geloof zekers, dat
er 'n klats cognac inzat en ik sliep, sliep als
'nen os'. En den anderen morgen, meneer
Amico?! 'k Heb van alles geprobeerd om 't
tot 'n bokspartij te brengen. Ik had vést,
voor 't eerst gewonnenIk denk, dat je
'twist...! Daarvoor is iemijnen Opa! Hij
heeft me voorspeld: „als ge weer pijn in
oewen rijg krijgt, zijde zestig omtrent. En
doe dan 't zelfde als ik nou mee oe gedaan
heb, dan kunde weer tien jaren vooruit!"
Veertien dagen gelejen ree ie thuis, mee
den groentenwagel. 's Morgens was er bij
Opoe n'en vent van de belastings gewist. Ze
had gezeed: „kom om 'n uur of vier maar
verom, dan is mijnen man thuis, ik weet van
niks."
Opoe zat in den piepzak, dat zag ik wel.
Promt vier uur Dré I had sjuust z'n pijp
van na den eten gestopt, dan kwam dieën
kearel terug. Opa ontving 'm als 'nen besten
vrind! En begost te vragen of ie veul tijd had,
wat Opa hóópte, zee-t-ie.
Maar 't trof bezonderst slecht, dieën me
neer moest om vijf uur, evenkes veur sluiten,
alweer verom op kantoor zijn, heelegaar in de
stad.
„Jasses," zee Opa ('n woord, wa'k nog
nooit van 'm gehoord had) „jasses, hoe yer-
velend! En dat mee deus zure weer! Zijde mee
de fiets, meneer?"
„Mee d'n wagen!"
Gedank! Ik was vandaag ook heel den dag
onderweugen mee den wagel. Mee d'n
groentenwagel! Ik kan er dus van meepraten,
meeneer! Trui, schenk 'ns rap 'nen steuvigen
cognac in, veur meneer, maar rap, ziede!"
„Jama
„Gin goud zoo goed, meneer," zee Opa. „En
nou zal ik 'n gaauwkes 'n sigaar opzoeken,
dan kunnen we rap aan 't werk!"
En waar ik niks van begreep, meneer Ami
co, de vorstenlanders staan zóó veur 't pak
ken op de schouw! Maar Opa zocht wel zeu-
ven minuten, op zolder! Ik zee maar niks,
maar ik docht er 't mijne van. Snugger kost
ilc 't nie vinden. En dat van Opa!
Lachende kwam Opa eindelijk naar bene^
zeggende: „meneer, als ge zoo den h<*C
dag onder de menschen komt, lijk gij en
dan hoorde zooiets! 'k Zal oe den. leste
vertellen. En toen vertelde Opa 'nen bak
hii droeg 'm heelegaar veur, dat dieën m.
neer z'n eigen verslikte in 'n slokske oog,,*
Nou hij was ook goed, meneer Amico. Di'
bak 'bedoel ik. Ik heb ook motten lachen tot
m'nen buik piekte! En Opoe vond 't, als 2
uitgelachen was n „ongepermitteerd schat,
daal" dat ik zoo lachen moest. Nou vraég
't Liep toen al knapkes naar half vijf,
zou Opa maar 'ns rap de pampieren pakken,
En toen, meneer Amico, toen..., toen lag j«
drie seconden de groote tafel vol, vol, vol pam.
pieren; 't snééuwde pampieren. Genogt veur
'n werkweek mee overuren veur drie boekhou-
wers! Ik had dan ook efkens meelijen ntee
dieën belastingmeneer. Die zette z'n lorgnet
op, dronk nog 'ns, klaauwde mee 'n bleek ge.
zicht deur al die pampieren, keek op z'nen
horloge, schrok en zee: „ik kom nog wel 'ns
terug, Dré. 'k Hoop nie oe gederangeerd te
hebben."
„Allee", zee Opa: „gij doet oewen plicht,
meneer en mijnen plicht is, om oe daarbij té
helpen!"
En as dieën meneer vertrokken was, dan
dan knipte Opa 'n leutig oogske naar Opoe en
zelden heb ik Opoe zoo schandalig zien lachen!
Ze hikte, 't mensch.
Veul heb ik er nie van begrepen, maar dat
de zaak dik veur malkaar was, dat kost 'nen
blindhaas wel zien...!
En daar had Opoe d'r eigen 'nen heelen dag
bezurgd om gemokt...!!
Daar hebt ge den Jaan. Die kijkt Opa nèt
aan, teugenwoordig, of ie 'nen wonderdoener
is! En wat doet Opa? Niks anders, dan 2
per week 'n briefke-in-klad schrijven veur Ja
nus van den Heuvel. Als Opa zo'n briefke
schrijft, zit ie stillekes te lachen en aan 't
puntje van z'n potlood te likken, maar veur
den Jaan zijn die briefkes 'n soortement van
bovennatuurlijke wonders! Nou gij, meneer
Amico!
D'n Fielp Ons raadslid. Besprikt alles veur-
af mee Dré I. Alles wat er op 't durp gebeurt,
komt van den Fielp. Maar die doet ginnen pas,
buiten Opa! Niemand die dat weet, dan ik.
En nou, zelfs zijnen nieuwen kameraad, Vic
Zonneveld. Die kwam onderlest mee 'n groote
schilderij naar ons.
„Vrekte broerling," bulderde den Vic teugen
Opa: ,,'k zit al vijf dagen op je te wachten,
Dit schilderr-sstuk moet weg! Naar Amerika!
Bekijk 't eens, verd....!
„Mokt ge 't over, als ik 't afkeur", vroeg
Opa.
,,'k Zag je nèt zoo lieff", daverde den Vic;
„maar toch ben ik er geruster op, als jij 't ge
zien hebt, stuk vèrgiff".
Vic stelde het schilderij op, toen staken ze
allebei 'n pijp aan en begosten daarop stillekes
té zwijgen, naar 't schilderstuk toe. Opa keek,
keek, peinsde. Wierd hoe langer hoe sjeer-
jeuzer. Op 't lest vergat ie te rooken. En als
z'n pijp heelegaar koud was, dan zee-t-ie
heesch: „Vic, jongen, één ding ontbrikt erin.,
den veugelenzang."
En toen, dieën grijzen Vic is zo'n tiep, toen
sprong Vic Zonneveld omhoog en jubelde mee
z'n kolossale stem 'n lied, zoo schoon als ik
't nie dikkels gehoord heb. De aders zworen
peers in z'nen boersch-bruinen nek, die vol
mee „barsten" zit. 'k Geloof wast, dat ie blij
was, dieën witten schilder. Als 't lied uit was,
lachte-n-ie naar Opoe en zee: „neem me nie
kwalijk, Truike, ik bèn nou eenmaal 'n grroote
ideoot."
„Dat zijde gij", zee Opa plechtig. „Alleen
idioten kunnen zóó iets maken, Vic! Alleen
idioten maken verzen veur d'eeuwigheid, ach
ter hunnen sokkenwinkel. Alleen idioten wor
den prijsgegeven deur Pilatussen!"
„En de verstandigen, Dré?" vroeg den
Vic lachend: „wat doen die?"
„De verstandigen, Vic, koopen zulke schil
derijen teugen helersprijzen! De verstandigen
eeren malkaar mee Vondel's werken! De ver
standigen... wasschen altij d'r handen in on
schuld!" (Nou sprak Opa net zoo hard, als
Vic altij doet).
,,En nou, Trui", bulderde Dré I: „schenk
mijnen vrind-den-idioot 'ns 'nen Zondagschen
bak koffie in. Jenever krijgt ie genogt, koffie
zet niemand veur Tn!"
Toen wierd den Vic stil.
Eindelijk zee-t-ie, zachtjes nou: „volkomen
juist, Dré. Maar..., als ik moest kiezen tus-
schen dit" (hij wees naar z'n schilderij) „en..,"
„Dan koos i k tóch den koffie", zee Opa.
En toen gaven die twee malkaar 'n hand,
meneer Amico, of Vic eigens naar Amerika
ging!
Ja daar zijn nog veul dingskes, die 'k nie
persies snap, maar dat er veur mij nog heel
wat kijken komt eer iemand als Vic Zonneveld
mij zóó 'n hand geeft,... dat snap ik sjecuur!
Ja dieën Opa van mij, meneer Amico, wei
nig jongens hebben er zoo eenen!
Kom ik schei er af, zou Opa zeggen.
Veul groeten van Opoe, Dré I en gin haat
minder, meneer Amico, van
Dré III.
Saluut!
ZWEEDSCHE SCHOQNEN EN NATinvATn
V1 m nation^E kleederdkacht.