OUDERS
Het levende kapitaal van
het Noorden
't HOEKJE
Het rendier, de levensgezel van de Lappen
XoS eio-o-il!
Getemd en toch menschenschuw
De poort is open, maar geen dier
ontvlucht
Stiefkinderen
van het leven
VOOR DE
Over kleine
en groote scholen
ÜUTTERTJES337
Uitgestrekte woeste gebieden op on
zen aardbol zouden voor den mensch
onbewoonbaar zijn, als niet sommige
dieren, met een buitengewoon weer
standsvermogen, uiterst geringe levens
behoeften er de grondslagen voor
menschelijk leven schiepen. Uit dit
oogpunt beschouwd, is het rendier wel
door geen ander diersoort te overtref
fen. Zeker is het verreweg de belang
rijkste van alle hertensoorten. Heele
volksstammen danken aan deze vier-
beenige gezellen uit het Noordelijk
deel van onze aarde, hun bestaan.
In groote landstreken van het Noorden,
waar de strijd om het bestaan nog in zijn
meest primitieven en natuurlijken vorm
wordt gestreden, zou het uitsterven van
het rendier het einde van alle menschelijk
leven beteekenen. Want slechts dit eigen
aardige, getemde en toch halfwilde huis
dier stelt den noordelijken volksstammen
in staat, hun nomadenleven te leiden.
Het dier is voor de lappen belangrijker
dan het rundvee en het paard voor den
Europeeschen boer en noodzakelijker dan
de kameel voor den Arabier.
In tegenstelling tot alle overige huisdie
ren, die wij kennen, heeft het rendier zich
niet tot dienaar van den mensch laten ver
nederen, maar is de baas over hem geble
ven, en zelfs een zeer strenge baas.
Hij dwingt de Lappen hem iederen zo
mer, ja dagelijks met zijn kromme, dunne
beenen over bergen en dalen, door meren
en rivieren daarheen te volgen, waar hij
zich voedsel wil zoeken. De Lappen
moeten zich gehéel aan de gewoonten der
rendieren aanpassen; zij moeten steeds op
de been zijn en zelfs in den sneeuwstorm
er op uittrekken, als de kudde in beweging
komt.
De Lappen zijn in den waren zin des
woords gedwongen een „hondenleven" te
leideni
Ja, het rendier is zelfs machtiger dan de
Skandinavische koningen, want het be
kommert zich op zijn omzwervingen door
de poolstreken van het Noorden van Zwe
den en Noorwegen in het geheel niet om
de nauwkeurig vastgestelde landsgrenzen.
Zoo komt het dat het rendier de Lappen
steeds dwingt om te zwerven. Belangrijker
dan het wilde, is het getemde tendier, dat
aan de Lappen hun bestaansvoorwaarden
schenkt. Met een kudde van tweehonderd
rendieren kan de Lap reeds leven; vijf
honderd rendieren ontheffen hem van alle
zorgen. Heeft hij echter een kudde van
duizend dieren, dan geldt hij reeds voor
een rijk man. Maar hoewel de rendieren
als de schapen in dichte kudden leven,
moet hij er steeds nauwgezet voor waken,
dat de kudde voltallig blijft en niet door
den wolf, die het spoor der rendieren hon
gerig volgt, uitgedund wordt.
In Maart, de Zwanenmaand van de Lap
pen, als de natuur het wonder der lente
in de poolstreken der Noord-Europeesche
woestenijen door den terugkeer der zwa
nen aankondigt, verlaten de rendierkudden
hun winterkwartieren, om in snelle mar-
schen door de uitgestrekte grensgebieden
van de Lappennederzetting naar de door
de zon beschenen weiden aan de kust te
trekken, waar de golfstroom zijn invloed
sterker doet gevoelen.
Zij zoeken, daar de laagvlakten en dalen
nog met sneeuw en ijs bedekt zijn, de ber
gen op, waar de zon na haar maandenlan-
gen winterslaap haar eerste stralen op de
bergkruinen laat spelen. Daar werpen de
rendieren ook de kalveren en wel in Mei,
vandaar dat deze maand door de Lappen
als de maand van de kleine rendierkalve
ren wordt aangeduid.
Met groote snelheid jagen de rendieren,
die er in hun winterpels als grijswitte
schimmen uitzien, over de vlakten voort.
Nu eens jagen zij een witte poolvos of
een witte haas op, dan weer worden zij
door eenige wolven of door een paar laag
vliegende adelaars het eenige donker
gekleurde levende wezen in de wintersche
witte poolwereld achtervolgd doch
weldra trekken zij weer ongestoord, ruste
loos verder, terwijl slechts het scherpe ge
kras van hun hoeven, waarmede zij hun
zwarte sporen over de witte sneeuwvelden
trekken, de wijde stilte verstoort.
Het doel van de kudden zijn de uitge
strekte mostoendra's van het aan moeras
sen zoo rijke Lapland want afgezien van
de weinige zomerweken, waarin zij zich
aan andere bergplanten kunnen vergasten,
is het zoogenaamde rendiermos hun eenige
voedsel. Daarom is het geen wonder, dat
de Lappen er voor zorgen, dat de kudden
niet in de moerassige streken blijven, om-
zoo vertakt als dat van het mannetje.
Het gewei van een groot mannelijk ren
dier kan tot achttien kilogram zwaar wor
den en wel zestig vertakkingen bezitten,
maar het gewei is lang niet zoo regelmatig
als dat van een edelhert.
De niet-drachtige rendierkoeien verlie
zen hun gewei in den winter, de drachtige
dieren enkele weken na het kalveren in
Mei. Het mannetje werpt in November
zijn gewei af, als de poolnacht over zijn
vaderland ligt.
Ofschoon het tamme rendier nog in half
wilden toestand leeft, bestaat er tusschen
hem en de vrij levende rendieren, die sier
lijker en niet zoo plomp zijn, een merkbaar
verschil. De pooten van het tamme rendier
zijn lager dan die van het wilde, zijn heele
houding is minder fier. Doch uit zijn kop
met den plompen snoet kijken een paar
groote, mooie oogen.
De sterk aan geheimzinnige krachten
geloovende Lappen zijn van meening, dat
men in de groote pupillen der rendieren
waarschuwingen kan lezen. Onder de dikke
kop reiken de manen van de keel tot aan
de borst.
Het rendier heeft dikke schenkels, zijn
hoeven zijn breed en gespleten en maken
het hem mogelijk over de eindelooze moe
rassen van Lapland, waarover miriaden
muggen zwermen, even gemakkelijk te
rennen als over de vlakke sneeuwvelden.
In tegenstelling met de andere tamme
dieren, komt het rendier slechts zelden
met den mensch in aanraking, want het is
dat daar, zooals de wijze mannen van hun
stam gelezen hebben, geen rendiermos
groeit en de dieren zouden moeten verhon
geren.
De Lap verfoeit de tijden, waarin na den
dooi de vorst weer invalt en de uitgestrekte
gebieden met rendiermos zoo sterk doen
bevriezen, dat het de rendieren niet mo
gelijk is, hun voedsel met de voorpooten
los te krabben. Nog heden ten dage leeft
bij de Lappen de herinnering aan den
strengen hongersnoodwinter, toen het mos
langen tijd bevroren was en de kudden
van den honger tenslotte naar de bosschen
joegen, waar de Lappen niets anders over
bleef, dan de naaldboomen om te hakken,
zoodat de dieren zich konden voeden met
de op de stammen groeiende mossen. Maar
de honger was zóó groot, dat de rendieren
begeerig daar samendromden, waar de
bijlslagen klonken, zoodat talrijke exem
plaren door de vallende stammen werden
getroffen.
Beide geslachten dragen het boogvor
mige, naar voren gekromde gewei, maar
het gewei van het wijfje is kleiner en niet
Als in Maart de zwanen terugkeeren, trek
ken de rendieren in groote kudden naar
hun zomerweiden.
Rendieren in een kudde. De dieren, die
den Lappen alles, wat zij noodig hebben,
moeten leveren, worden uitgekozen.
schuw en bang voor hem. Het dier zoekt
's morgens en 's avonds zijn voedsel daar,
waar het hem goeddunkt, evenals 's mid
dags de plaats om te herkauwen. Alleen
als de menschen de koe van haar melk wil
len berooven, wordt het dier met een lasso
gevangen.
Er is niets aan het rendier, wat voor den
Lap niet van belang is. Pels en vleesch le
veren kleeding en voedsel. Uit de been
deren en het gewei worden werktuigen ge
maakt, vischsperen en angels, evenals alle
mogelijke voorwerpen, die aan de vreem
delingen verkocht worden. De ongelooide
huid verwerkt de mensch tot boogpees en
netten en uit de darmen maakt hij garen.
Het bloed werd in vroeger tijden aan zijn
God geofferd en wel zoo, dat hij de stee-
nen, die hij aanbad, daarmede besprenkel
de of hij gebruikte het om er brood mee te
bakken. Ja, zelfs de inhoud van den maag
laat hij nog niet verloren gaan en de Lap
pen beschouwen deze als een buitengewone
lekkernij.
Bij de bezoekers van de Schorfheide, het
groote natuurreservaat ten Noorden van
Berlijn, wekken de poorten van de A.E.G,
die met onzichtbare ultraroode stralen uit
gerust zijn, altijd veel bewondering. Door
deze stralen wordt het wild verhinderd,
van de Schorfheide af te gaan. Menschen
en vervoermiddelen passeeren de poorten,
die niet afgesloten kunnen worden, onge
hinderd. Alleen de dieren waarvoor ze be
dacht zijn, kunnen er niet door. Hoe kan
dat? Binnen zoo'n poort is een electrische
installatie aangebracht en wel zoo, dat ook
kleinere dieren bij het passeeren de on
zichtbare lichtband onderbreken. Op dit
oogenblik worden twee schijnwerpers en
eenige signaalhoorns ingeschakeld, waar
door een mensch niet afgeschrikt wordt,
maar die een dier zoodanig den schrik op
het lijf jagen, dat het weer teruggaat. Na
zekeren tijd worden de schijnwerpers en
de signaalhoorns automatisch weer uitge
schakeld.
Twee generaties Lappen. Het leven van
het kleinkind is even afhankelijk van het
rendier als dat van zijn grootvader.
De by puurt honing, de spin gif
uit dezelfde bloem.
Er zijn menschen, die zich altijd misdeeld
gevoelen. Als men hen hoort dan valt hen
altijd alles tegen. Alles loopt hen tegen, het
zijn, in eigen oog, ware stiefkinderen van
het leven. Toch ligt hun ,,pech" grooten-
deels aan henzelf. Wanneer iets verkeerd
loopt, dienen wij ons altijd de volgende
vraag te stellen: „lag het aan onszelf of lag
het aan de omstandigheden?"
Het laatste is alleen het geval, wanneer
deze omstandigheden niet alleen onvoorzien,
maar ook niet te voorzien waren.
Wanneer wij ze hadden kunnen voorzien,
maar de mogelijkheid uit onachtzaamheid
over het hoofd hebben gezien, dan ligt de
schuld inderdaad bij onszelf.
Waren de omstandigheden werkelijk niet
te voorzien, dan zou ieder ander in onze
plaats hetzelfde overkomen zijn.
Het is altijd verkeerd en vruchteloos, om
lang stil te blijven staan bij een mislukking:
leert er uit wat eruit te leeren valt, en gaat
verder met het vaste voornemen en het
even vaste vertrouwen: een volgenden keer
beter.
Men kan er niets aan doen, dat men tot
zekere hoogte als optimist of als pessimist
geboren wordt, maar juist als iedere andere
eigenschap kan men optimisme of pessimis
me aankweeken of tegengaan. Wij weten
nooit zeker wat het leven voor ons in petto
heeft, maar wij weten dat het leven altijd
wisselvallig is; na een periode van moeilijk
heden en zorg volgt altijd een beteren tijd.
Nu zijn er menschen, die zich in zoo he
vige mate blind staren op een teleurstelling,
een verlies of een ander verdriet, dat zij het
zich niet meer realisee en, wanneer hun om
standigheden in menig opzicht beter wor
den.
Zij spinnen zich als het ware in in hun
droefgeestigheid, zij handelen precies zooals
iemand zou handelen, die de gordijnen neer
laat omdat het buiten somber en regenach
tig is, maar die verzuimt de gordijnen weer
op te halen, zoodat hij er niets van merkt,
als de zon weer doorbreekt.
In het algemeen zijn wij, menschen, nog
zoo blind voor ons geluk en voor onze goede
kansen.
Het .is goed, zich zoo nu en dan rustig af
te zonderen, en dan alles eens na te gaan
vanuit een opbouwend standpunt. Wat is
er voor goeds in ons leven, wat zijn er voor
mogelijkheden in de kiem aanwezig, waar
van met goeden wil en energie iets goeds te
maken valt?
Op den weg, die naar een doel voert, dat
de moeite loont, zijn altijd hinderpalen,
maar een gedeelte van die hinderpalen
worden gevormd door onze eigen karakter
eigenschappen. Wij hebben teveel van een
negatieve eigenschap als: valsche schaamte,
gemakzucht, onachtzaamheid, of een tekort
aan een positieve eigenschap als energie,
geduld, doorzettingsvermogen.
Om een eigenschap aan te kweeken, moet
men altijd in positieven zin denken, dus
niet: ik wil niet meer onachtzaam zijn,
maar: ik wil nauwkeurig zijn. Men stelle
zich een beeld van zichzelf voor oogen, bij
alles zeer nauwkeurig handelende, dus ook
bij dingen die geen betrekking hebben op
het te bereiken doel. Een herhaalde ge
dachte suggereert tot de daad, dus door in
de juiste richting te denken, zal men zich
de eigenschap, die men wenscht aan te
kweeken, in werkelijkheid veroveren.
DR. JOS DE COCK.
Er is een tijd geweest, dat men de kleine
school uit onderwijs- en opvoedkundig oog
punt minder gunstig beoordeelde. In dien
tijd ontstond het idee van k a z e r n e-scho-
len, d.w.z. scholen met een zeer groot aan
tal klassen. Men heeft toen wel het plan
geopperd om in een bepaalde streek een
school te bouwen, waarin dan een aantal
kleine scholen konden worden onderge
bracht. Dit zou, naar de voorstellers van
dit idee meenden, een zeer groote besparing
geven: men had minder schoolhoofden noo
dig, hetgeen dus salarisbesparing zou be
teekenen, terwijl het aanschaffen van leer
middelen op dergelijke scholen eveneens
goedkooper zou kunnen geschieden. Theo
retisch lijkt dit allemaal even mooi en wat
de besparing betreft, is hier zeker iets
waars in, maar... de voorstellers schenen
blind te zijn voor de vele bezwaren bij de
practische uitvoering hunner idee. Men
denke alleen maar eens aan dit vraagstuk:
hoe moeten in een bepaald plattelandsge
bied de kinderen een dergelijke school be
reiken? Nu moeten de kinderen vaak een
uur of meer loopen om hun school te bezoe
ken en wat zou dit worden, wanneer er in
een bepaald gebied slechts een school
stond
Per autobus de kinderen vervoeren?
Maar als het nu eens kinderen waren, die
's winters langs gladde wegen per autobus
naar school moesten?
Neen, een dergelijk plan mag nimmer tot
uitvoering komen.
Bezoekers van dergelijke kazernescholen
in het buitenland kwamen allesbehalve op
timistisch terug!
We gelooven, dat de idee van scholen met
meer dan duizend kinderen nu langzamer
hand wel van de baan is. Maar wat nog niet
weg is, is de gedachte, dat de kleine school
het af moet leggen tegen de groote school!
En dit nu, ik zei hetT de vorige maal
reeds, behoeft in geen geval waar te zijn.
Een driemansschool kan zoo goed zijn als
de beste volklassige school. Bij de huidige
leerlingenschaal ben ik geneigd om te zeg
gen, dat een driemansschool zelfs een voor
sprong heeft op de overvolle groote school.
Minder goed zijn natuurlijk de tweemans-
school en de eenmansschool, deze laatste
werkt zelfs onder de allerongunstigste om
standigheden. Toch moet men weer niet te
vlug in zijn oordeel zijn: er zijn heel wat
tweemansscholen, waar het onderwijs puik
in orde is. Natuurlijk hangt hier alles af
van de onderwijskrachten, welke op een
dergelijke school werkzaam zijn.
Er worden op het oogenblik heel wat
kleine scholen ten plattelande voor ophef
fing voorgedragen. Het is hier niet de ge
schikte plaats om de al of niet bestaande
noodzaak tot opheffing te bespreken, maar
dit wil ik er wel van zeggen: wanneer in
een dorp een school bestaat, laten we zeg
gen een tweemansschool met bij de vijftig
leerlingen en het personeel aan die school
verstaat de kunst om ir. een dergelijke
school te werken, zoo zelfs, dat de onder
wijs- en opvoedkundige resultaten den toets
kunnen doorstaan, dan moge men wel be
denken, dat bij het ter sprake brengen van
het probleem der opheffing niet over de
mindere geschiktheid van de school als on
derwijs- en opvoedingsinstituut gesproken
moet worden. Dan mogen de bezuinigings
overwegingen mogelijk tot opheffen nopen,
het onderwijsbelang wordt door de goedbe-
stuurde tweemansschool niet geschaad! En
laten we nu een stapje verder gaan: wie
meet de beteekenis van een school voor
haar omgeving? De school kan een centrum
van cultuurleven zijn. Zij is het in de meeste
gevallen en zeker daar, waar de leerkrach
ten buiten de schooluren zich met het dorps
leven bemoeien in gunstigen zin. Heel wat
schoolhoofden en onderwijskrachten op het
platteland werken in deze richting. Zij zijn
leiders van jeugdwerk, ontwikkelingsclubs,
bestuurders van talrijke vereenigïngen, zij
geven advies in talrijke zaken en maken
van de school ook in de uren na den lestijd
aan de kinderen een centrum van ontwikke
ling. Met de opheffing van een dergelijke
school kan dan mogelijk eenige financieele
bezuiniging bereikt worden, er staat tegen
over, dat er op geestelijk terrein veel en
zeer veel verloren gaat! Ik geloof, dat aan
déze dingen niet steeds de noodige aan
dacht besteed wordt!
Zooals ik de vorige maal reeds aanstipte,
hebben de meeste lezers (essen) met deze
problemen iets te maken. Velen zullen zich
in deze dagen mee in den strijd geworpen
hebben om het behoud van hunne kleine,
maar onmisbare school, anderen zullen
straks voor de keuze komen te staan: naar
welke school zal ik mijn kind zenden, naar
de groote of de kleinere. Ik zou zeggen,
overweegt u dit alles nu eens rustig en
vraagt u eens af, of men u wel juist heeft
ingelicht, wanneer men u de voordeelen
van de groote school afschilderde.
En nu de strijders voor de kleine school
mogen gerust wijzen op de groote beteekenis
van de school voor de dorpsgemeenschap als
cultuurcentrum!
OVÊEKA.