Spooknacht op Java
D
De Brabantsche Briet
van
Het spookhuis.
HET EENZAME HUIS. DE NACHTE
LIJKE GEEST VAN DEN VERMOOR
DEN MAN. KNOKIGE VINGER, DIE
AAN HET VENSTER KLOPT EN
ANDERE GEHEIMZINNIGE GELUI
DEN.
Tusschen. de palmen nabij Mal&rig.
Maart,
„Weet ge, oom, dat bet hier een
spookhuis is?" vroeg het middelste
dochtertje van mijn broeder. Des
nachts komt hier een geest en klopt
aan ramen en deuren."
Ik keek verrast op en trachtte het vijftien
jarige meisje dergelijke dwaasheden uit het
hoofd te praten, doch zonder gevolg. Zij
hield koppig vol en zeide: „U zult het zelf
wel bemerken en me dan niet meer uit
lachen."
Het was niet de eerste keer, dat ik hier
over spookhuizen hoorde spreken. Er is hier
een zeer mooi huis met prachtigen tuin, ge
legen aan een beek, dat al maandenlang
leeg staat en waar niemand lang blijft wo
nen. Ook daar moet het spoken, volgens ye-
le menschen.
Ook de Europeanen krijgen het
te pakken.
Onder de Javanen is bijgeloof algemeen.
Deze menschen zijn wel zoogenaamd Mo
hammedanen en ze gelooven aan Allah en
Mohammed, maar bovendien nog aan veel
meer, dat niet in den Kora staat.
Ook onder de Indo-Europeanen worden
vele vreemde, geheimzinnige geschiedenis
sen verteld en ook tallooze Europeanen, die
lang in Indië vertoeven, beginnen een tik
je bijgeloovig te worden.
Maar dat ik nu zelf in een spookhuis moet
wonen, was me volkomen nieuw.
Ik vroeg er mijn oudste nichtje naar, een
meisje van negentien jaar, en zij antwoord
de: „Ja, oom, dat is zoo; het spookt hier.
Soms 's nachts wordt er aan mijn bed ge
schud, wordt er aan een deur gerammeld,
hoor ik zachte schreden gaan."
Ik lachte eens en merkte op; „Maar de
honden dan? Er zijn er vijf. Blijven die bij
dit alles rustig?"
Papegaai schreeuwt van angst.
„O, de honden", antwoordde mijn nichtje,
„die hooren en zien het spook niet. Maar
anders is het met onzen papegaai, die
schreeuwt soms van angst midden in den
nacht."
Die papegaai, een groote witte van onbe-
paalbaren leeftijd, slaapt vaak 's nachts niet
in zijn kooi, maar tusschen de honden, met
wie hij broederlijk omgaat.
„Bent u niet bang, oom?" vroeg mijn
nichtje. „En heeft u nog geen kloppen en
vreemde geluiden gehoord?"
Ik schudde mijn hoofd en zeide, dat spo
ken en geesten en dergelijke niet veel moe
ten hebben van journalisten en vooral niet
van journalisten, die oorlogscorrespondent
zijn geweest.
Ik geloof, dat mijn nichtje dit antwoord
min of meer ongepast, niet in overeenstem
ming met den ernst der aangelegenheid
vond.
Later vroeg ik er mijn broeder en schoon
zuster eens naar. Dezen haalden de schou
ders op en vertelden: „Zeker, de inlanders
beweren, dat het hier spookt. De vorige be
woner van dit huis is plotseling gestorven,
naar de menschen zeggen, aan vergiftiging
en daardoor is dit praatje van de spokerij
ontstaan."
Mijn oudste nichtje voegde er nog aan toe:
Die man was rijk, maar toen hij
eensklaps was gestorven, vond
men bij hem slechts een kleine
som gelds, een som, die hij juist
den dag van zijn overlijden ontvan
gen had. Verder was' er niets, maar
ze zeggen, dat hij een groot bedrag
ergens hier, in huis of in den tuin
verborgen heeft. Daarnaar komt hij
's nachts kijken. Zou een ander den
verborgen schat vinden en zich
toeëigenen, dan zou dit den yinder
onheil brengen."
Ik moest toegeven, dat als er spoken
zouden bestaan en als ze zich een plaats
voor spokerij wilden uitzoeken, ze geen
betere plek zouden kunnen vinden dan het
afgelegen huis tusschen de palmen en tus
schen twee riviertjes, waar ik thans woon.
De nabijheid van het wond
Nu, fn de nachten van donkere maan,
kan de duisternis er onpeilbaar zwart zijn
en toch hoort en voelt mien er steeds de
nabijheid van het woud, van de groote,
majestueuse palmboomen, die hun mach
tige bladerkruinen in den nachtwind wui
ven.
Een sfeer van geheimzinnigheid hangt
hier en menschen, die zeer vatbaar zijn
voor indrukken en angst hebben voor de
eenzaamheid, zouden hier tot zonderlinge
gedachten kunnen komen.
Maar tot dit inienschenslag behoor Ik
niet.
Den avond na het gesprek met mijn
nichtje, die me de spookverhalen deed,
zat ik in mijn groote kamer nog laat te
werken en dronk daarbij zwarte koffie
om wakker te blijven.
Aan de spookverhalen dacht ik niet
meer.
Buiten bruiste de Brantas, ruischten de
palmen in den nachtwind en drong nu en
dan het gekraak door van een ossenwagen,
die aan de andere zijde van de Brantas
over den grooten weg reed Elk uur'"klonken
door de nachtelijke stilte zooiets als gong
slagen, die den tijd aangaven.
Dit geluid kwam van de nachtwakers! In
de kampongs (inlandsche dorpen) in de na
bijheid. In de kampongs heeft men ge
woonlijk geen politie, maar worden de
wachtdiensten 's nachts door de bewoners
om beurt gedaan en deze nachtwakers ge
ven dan door het slaan met een stok op
een stuk uitgeholden boomstam steeds het
uur aan en toonen daarmede tegelijkertijd,
dat ze nog wakker en waakzaam zijn.
Daar komt het
Het middernachtelijk spookuur was reeds
lang voorbij, toen ik eindelijk besloot me te
slapen te leggen. Door het late, ingespan
nen werken en de zwarte koffie lag ik nog
eemigen tijd wakker in bed, maar ten slotte
sliep ik toch in.
Niet lang had ik geslapen, of ik ont-
waakte plotseling weder door een vreemd
gerucht, dat ik meende gehoord te heb
ben. Dit ontwaken door een vreemd, on
verwacht, zelfs zeer zacht gerucht heb fk
overgehouden van de vele nachten, welke
ik onder den blooten hemel doorbracht in
woeste gebergten en wijde woestijpen.
Ik luisterde, doch hoorde niets
dan het bruisen van de Brantas en
het ruischen van de palmen bui
ten.
Plotseling klonk er een geluid
al9of er werkelijk met een knoki-
gen vinger aan de vensterruiten
werd getikt
Verbeelding was dit niet Klaar
wakker lag ik in mijn bed en
luisterde, wat er verder zou ge
beuren.
Het kloppen herhaalde zich. Aan spoken
dacht ik niet. Er moest iemand zijn buiten
bij mijn venster, maar hoe kon daar iemand
een vreemde, komen, zonder dat de hon
den aansloegen?
Ik keek uit naar iets, dat ik zoo noodig
als wapen zou kunnen gebruiken.
Toen weerklonk een ander geluid. Van
ergens klonk de roept: „tokkè" vier maal.
Toen moest ik lachen.
Het was het geroep van een hagedis,
zooals er hier in en bij de huizen leven,
dieren, die van één tot twee decimeter
lang worden, maar geen mensch kwaad
doen, alleen leven van insecten.
Blijkbaar bevond zich zoo'n hagedis in
mijn kamer verborgen achter een der
schilderijen aan den wand of achter een
kast.
Nu was ook het kloppen verklaard. De
ze hagedissen, dne ik noch in Perzië, noch
in Turkije, noch in Afrika heb waargeno
men, beginnen hun geroep met een geluid
gewoonlijk twee maal, dat sterk doet den
ken aan kloppen aan een venster. Daarna
laten ze drie of vier maal achter elkander
hun „tokkè" weerklinken, zoo luid, dat
men het op honderd meter afstand nog zeer
goed kan hooren.
Wéér gewekt.
Ik sliep weder lachend om de vergissing
in, maar na een uur ontwaakte ik weder,
nu door een duidelijk hoorbaar kloppen
aan een der buitenmuren van mijn kamer.
Zeer zeker was geen hagedis de verwek
ker van dit geluid. Dit klonk anders en
hield langer aan.
Tegelijk hoorde ik den papegaai, die zicb
blijkbaar niet in zijn kooi bevond, schreeu
wen.
Ik dacht eraan, wat mijn nichtje had
verteld: „de honden bemerken de spoken
niet, maar de papegaai wel en deze
schreeuwt dan soms «van angst."
Jawel, maar ik geloof niet aan spoken en
dergelijke griezeligheden.
Het kloppen hield op en de papegaai
werd ook stil. Er was weder niets te hoo
ren, dan het bruisen van de Brantas en
het ruischen van de palmen in den nacht.
Toen herbaalde zich het kloppen,
lang, zeer duidelijk en ook begon
de papegaai weder te krijschen.
Het kloppen geschiedde aan een
der buitenmuren. Daaraan kon geen
twijfel bestaan.
Ik zat rechtop in mjjn béd en
luisterde.
Toen schoot me plotseling ook de ver
klaring van dit kloppen te binnen. Voor
een der buitenmuren van mijn kamer, on
der een afdakje, liggen matjes en daarop
slapen 's nachts steeds drie der vijf hon
den heel vaak te zamen met den papegaai,
als irien vergeten heeft dezen 's avonds in
zijn kooi te sluiten.
Een der honden had in zijn slaap Jeuk
gekregen, had zich' gekrabd en daarbij tel
kens tegen den muur gestooten. De pape
gaai was natuurlijk hierdoor in zijn slaap
gestoord en had heftig geprotesteerd.
Dat was mijn spooknacht op Java.
Maar als ik weder eens 's nachts Iaat
werk, zal ik er geen groote hoeveelheden
zwarte koffie meer hij drinken.
J. K. BREDERODE.
Onze correspondent met het nichtje, dat het
spookverhaal deed.
Amico, Ulvenhout, 17 Maart 1938.
Hier thuis kreeg
't Stille Tjj al 'nen
fermen douw in
den rug! Nog vóór
den Mi-Carème!
Allee Trui is
den schoonmaak al
begonnen. En als
„Eigen Heerd
Goud Weerd is",
nou dan kreeg
't goud 'n nog veul
straffer opsala-
mander, dan waar
ik verlejen week
in m'nen brief op
zinspulde...!
Mijnen „eigen heerd" staat op den oogen-
blik onder den notenleer en mijn vaste plek in
den huis, de kat en den heer des huiszes,
hebben toch gewoonlijk hun eigen hoekske, nie-
waar? mijn vaste plek in den huis is teu-
genwoordig den bovensten tree van den trap,
waar ik al aardig gewend gaai raken mee
m'nen kalkemmer!
Bij manier van spreken dan, want sodepe-
tat, ze meugen dan wel 'ns zeggen: „Alles
went", maar me dunkt, daar zijn toch twee
uitzonderingen op: 'n kwaai wijf en den
schoonmaak.
Nou heb ik 't mee 't eerste nie slecht getrof
fen, horre, eerlijk is eerlijk; maar mee 't an
dere den schoonmaak
Onder ons, dat kón nie erger. Als Trui ter
schoonmaak trekt, dan nouja, dan is 't of
den een of anderenVredestichter 'n lucht
bombardement losgevuurd heeft op oew huis-
ke! Dan is heel den huis in tijd van 'n oogen-
blik 'n rinnewatie. En vraag ik m'n eigen be-
tutterd af, hoe dat alles nog ooit op z'n pootjes
terecht mot komen!
„Trui, waar is toch mijnen tabak?"
„Oewen tabak...? Ja...? Oja, die leet in de
laai van de tafel".
Jawel, ma...ma..j maar waar is de tafel
sodetjuu?"
„Op den erf en val me nou nie telkens lastig
om oeuwen eigen rommel, asteblief".
Ik zoek me stapelgek naar de tafel op den
erf, maar ziede gij 'n tafel, zie ik 'n tafel!
Moedeloos. „Truike, wéér stéét die
téfel?"
„Onder 't beddegoed, blindhaas!"
„Hah! Prachtig! Nou zal 'k m'n builtje wel
vinden, Toeteloeris!"
„Schiet anders maar op, Alles wacht op
jouw witterij!"
Weer naar den erf. Jja..., dat daar lijkt wel
'n bietje op m'n bed. Ma... ma... maar boven
op m'n bed, torenhoog opgestapeld op de on
zichtbare tafel, ligt: m'nen hoogen hoed, pot
ten en pannen, 'n mand glaswerk, 'n crusifix,
winterjassen, de klok en nog duuzend andere
dingen. En op 't hoogste punt ligt de kat te
slapen in m'nverschooning" van aanstaan
den Zaterdagavond...!
Te verbijsterd om te vloeken, mee knikken
de knieën staai Ik dan deus monsterachtig stil
leven te bekijken als 'nen idioot en dan klinkt
achter me, mee de stem van 'nen drukken
sergeant-majoor: „hedde nou gatsammeliefheb-
ben oewen tabak nóg nie?"
Amico, dén begrijpt 'nen mensch pas goed,
hoe er evennaasten kunnen bestaan van wie
ge nooit gedocht had, dat ze in staat waren tot
'nen moord!
Ik heb toen 't geval maar anders opgelost,
deur aan m'n petje te trekken, m'n eigen
woeiend in beweging te zetten, naar vrouwke
Oomen te stappen, veur 'n nuuw pakske tabak
en van daaruit te gaan naar de „Gouwen
Koei" om al m'n ellende te verzuipen!
„Pintje bruin, Dré?"
„Nikss! 'Nnen borrel jandoome!"
„Pest in?"
,,'Nen borrel zekkoe!"
„Hier dan".
„Wocht. Nog eenen!"
Bjj nommer drie begost m'n moordenèèrs-
stemming al knapkens te zakken. Want Kee
had me wijers alleen gelaten en nouja, na
dieën pierenverschrikker begost ik teugen
m'nen zin leut te krijgen in die kat, die daar
wijsgeerig van 't geval gemaakt had wat er
van te maken was en op 'nen hoogen troon
van beddegoed 'n goei plekske in de zon ge
kozen had, lekker gerold in mijnen borstrok!
Toen stond Trui in 't deurgat. Kalm en weer-
Zou de tulp nog grooter worden dan Ik?
dig. Mee de handen op 'r heupen. „Hoe denkte
gij er over, gade van den middag nog witten
of eh maakt ge'r nachtwerk van...
En vóór ik iets zeggen kon, was ze al weer
geblazen. Goed van eenen kant, want ik had
werendig nie geweten, wa'k zeggen moest.
Drie minuten later stond 'k boven op den
trap.
Ge zult misschien denken: „den kleinen
Dré?"
Jawel, die is gladder dan z'n grootvader was
in zijnen tijd. Hij had z'n eigen 'smergens „af
laten keuren" veur dieën dienst, den ratjan!
„Dieën snotaap', aldus Trui: gooide meer
kalk teugen den grond, dan ie aan 't plafond
smeerde!"
En terwjjl Ik den eenen streek na den andere
gaf, kroop er werendig veul respect in m'n zie-
lement veur 't deurzicht van dieën kleinen tiep
van me! Want als ik indertijd minder gesteld
was gewist op 'n pluimke van m'n wefke, dan
wel dan had ik ruim veertig jaren later gin
spijt hoeven te hebben over m'n uitsloverij van
toen!
Afijn, 'n Uur later was 't plafond gedaan en
kost ik aan de muren beginnen.
En als ik daar zoowijd mee was, da'k alweer
op den grond stond, ginnen trap meer noodig
had, dan kwam daar ineens den Herman bin-
nengesturmd. Den heraut van den Vic!
Toen kreeg ik 'n ideeke...!
Eenzaam achter de deur hong m'nen wan
delstok, dien 'k altij meeneem ter veemarkt.
'Nen prachtig-rechten knuppel, mee 'nen pols-
riem aan 't end.
Rap nam ik deuzen stok in m'n linkerhand,
hield 'm toen teugen den muur, dien 'k aan 't
witten was en gebruikte den stok als steun
veur m'n rechterhand, waarin ik den witkwast
vast had. Kortom: ik gebruikte den stok als
schilderstok, lijk ik dat den Vic altij zie doen.
Hah daar hoorde-n-ik 'm komen. Mee z'n
kolossale stem brulde-n-ie over den erf: „hal
lo, Trui! Ook brrand gehad?!"
„Brand? Brand? Brénd?!" zee Trui 'n
bietje lastig.
„Ja, brrand!" brulde den Vic zoo hard, da'k
ieder oogenblik de brandweer op m'nen erf
verwachtte.
„Als ge 't dan geren weten wilt," antwoord
de Trui supérieur: „we zjjn aan den schoon
maak. En we hebben 't veul druk," kwam
er nog al ongastvrij achteraan.
„Dré thuis?!"
„Hij is binnen. Maar houd 'm asteblieft nie
van z'n werk af, 'k ben veul te blij, dat ie
eindelijk op gang is."
Toen rinkinkelden er 'n paar emmers over
den erf en struikelde den Vic bij me binnen.
„Hahaha..., Dré!!" galmde-n-ie deur den
leegen huis.
Maar ik hoorde „niks".
Mee m'nen kop 'n bietje schuin achterover,
m'nen „schilderstok' dwars veur me, den
kalkkwast in den „aanslag", bekeek lk den
muur straf deur m'n ooghaarkes. Dan asemde-
n-ik mee veul la wijt deur m'n neus, stak
m'nen kop veuruit, dee 'nen driftigen pas
naar den muur en gam ee m'nen kwast 'n
paar driftige streken. Meteen gooide-n-ik den
kop weer achterover, „ha! DrééU"
kwekte den Vic, asemde nog steeds scherp'
deur m'n neus, vloog weer op den muur af,
lee den stok veurzichtig er teugen, steunde
er m'n rechterhand op en weer gaf ik 'n paar
„geniale" vegen op den muur! Dan liep ik
vijf passen achteruit, zag of hoorde ginnen
Vic, kneep m'n oogen 'n bietje dicht, hield
m'nen kop veul schuin en kreunde van in
spanning.
Ik hoorde den Vic zachtjes lachen. Hjj be
greep natuurljjk da 'k 'm stond te belaai-
tafelen deur 'm sjuust te „ontvangen" zooals
hij mij wel 'ns ontvangt, als ie ingespannen
aan den arbeid is.
„Hij is goed!" lachte den Vic, maar nog
steeds had ik gin erg in 'm. Ik kreunde,
vloekte schietgebedjes, zooals den Vic dat
altijd doet als ie onder spanning te werken
staat, gaf nou en dan mee 'nen artistieken
zwaai 'n veeg mee den witkwast en keek dan
mee 'n verwrongen gezicht deur den muur
henen.
„Nou is 't genoeg", schaterde den Vic en
meteen gaf ie me 'nen schup onder m'n ge-
witwel. En zee „goeienmiddag!".
Veur ik me omgedraaid had, stond ie al
onder de schouw en als ik op 'm af ging
stond Herman veur 'mDat „gebrilde"
monster enneafijn. Den Vic lachte me
vierkant uit.
„Hahahaaan den schoonmaak, Dré?"
„Man, hou op!"
„Verrek", brulde den Vic: „Je hebt 'n hoofd
als 'n kievitsei! Je kop zit vol met kalk-
spatten!"
Ik haalde m'nen arm 'ns over m'n gezicht,
smeet den kwast in den emmer, ging op den
grond zitten als 'nen kleermaker en wijzende
naar den vloer noodigde ik den Vic uit, om
z'n eigen ook te zetten. „Zoek maar 'nen
makkelijken plavuis uit," zee ik.
En den Vic ging op den vloer zitten.
,,'k Zou oe geren 'n sigaar presenteeren, Vic,
maar 'k weet m'n kistje op gin kilometers te
vinden, 't Kan evengoed in de kachel staan
als in den poow!"
„Geen bezwaarr, Drréü kwekte-nle-:
,,'k heb!"
En hij presenteerde uit z'nen koker.
'k Mot zeggen, amico, 't was 'n schilder
achtig vertoon, den Vic en ik daar op den
grond, mee de voeten teugen malkaar, onder
de schouw, hier in 't leege vertrek, met in
't midden den kalkemmer. Als we aange
stoken hadden, dan lachte den Vic: „van één
kant is 'n weggeloopen wijf nog zoo kwaad
niet, Drré! Heb je tenminste geen last van
„Zoo?! Mot 't vuil en vet dan maar overal
aanbakken, vetlappen?!" zoo kwam Trui
binnen.
Ochja, dieën Vic praat ook zoo vergimd
hard
„Mot ge daar die twee lamzakken, midden
op den dag op den vloer zien zitten! Allee,
wit dieën muur toch af. Ik kan nie veuruit,
zoo!"
Onder ons, amico, ik geneerde me 'n bietje
veur den Vic. Als die wijven den schoonmaak
in den kop hebben, dan is er nie mee te eggen
of te ploegen.
Maar den Vic, in 'n Zondagsche bui, loste
't geval. Hij sprong omhoog, klopte Trui op
den schouwer en zee: „Trui, als je nog 'n
kwast heb, dan help ik 'n handje en dan is
de keet in tien minuten wit!"
Trui keek 'm 'ns critisch aan en vroeg
toen: „zonder te morsen?"
„Morsen geld terug. Onze firma wit
voor den Koning van Siam, den Sultan van
Egypte en den Czaar van Boelgarije. Mors-
vrij, hagelwit, speciaal patent!"
En 'n telleke later stonden den Vic en ik
naast malkaar te witten, soppend uit éénen
emmer. Den Vic had 'nen schort van Trui
aan. En als ge 'm daar had zien staan mee
zijnen grijzen krullenbol, de sigaar in z'nen
mond, den schort voor en den witkwast
seerjeus hanteerend, dan had ge deus prenteke
lang onthouwen.
„Zeg Dré!!'
„We smeren die kalk gauw eventjes op en
dan gaan we naar den overkant, jóh!"
„Niks teugen." Ik streek.
,,'k Heb 'n brief van Hanneke gekregen
vandaag." Hij sopte.
En? Goei nieuws, Vic?" In sopte.
„Jawèl." Hij streek.
„Ze komt weer met de Paschvacantle!" HtJ
streek.
Da's gezellig, Vic!!" Ik sopte.
..Verdgezellig! Fijn, Dré! Hfl sopte.
En hum! EhIk streek of m'n leven
er van afhing. „Ehhad ze nog nieuws
hum uit Amerika?" Ik streek of 'k in
't aangenomen stond.
„Zoo. Zoozee." Witten maar!
Zwijgen. Strijken.
„Ik zeg: zoo!" Ik sopte.
„Ik zei: ja." Hij streek.
„Hum! Ja. Als ge 't nie zeggen wilt, Vic."
Ik stopte de witterij.
„Ze is ziek." Hij witte deur.
„Hanneke?"
„Bèje bedHij sopte.
„Beroerd, ee?" Ik streek weer.
„Voor Hanneke, ja." Hij streek op 'n pielt
die al gedaan was.
„Dan kunde toch eigenlijk weer beter mee
Vien,gewonen schoonmaak opgescheept zitten,
„We zijn gereed."
„Eenen gaan vatten, in de Gouwen?"
„Oemoem," bromde-n-le.
En zoo, amico, zoo kwam den huis weer
wit. Veur 'n heel jaar.
k Heb mee den Vic geklasjeneerd. Zwaar
geboomdden brief van Hanneke ge*
'ezenallee, 'k vertel oe daar nog wel
meer van.
'k Wil zien, mee den Paasch, om dan
Afijn, zoo wijd is 't nog nie! Eerst den
schoonmaa k
Want na den schoonmaak kunt ge pa®
pront Paasch houwen
Ik schei er nou af.
Veul groeten van Trui. Dré III en als altij
gin horke minder van oewen
t.è.v.
DRé.