Geen godsdienstige dweepzucht meer De Brabantsche Briet in onze Oost van Dré Vereeniging tusschen Islam en Christendom DE DROOM VAN DEN HUIDIGEN HEERSCHER TE MEKKA: MALANG, April. Ook in Nederlandsch-Indië gevoelt men, evenals in Britseh-Indië, de be dreiging, welke uitgaat van de Ja- pansche veroveringszucht en elke Japansche nederlaag, elk Chineesch succes worden er dan ook door vrij wel allen (uitzonderingen zijn de hier wonende Japanners) met groote vreugde begroet. Hoe meer de oorlog in China begint te ge lijken op een uitbloedingsoorlog voor de Ja panners, hoe geruster men in Nederlandsch- Indië gestemd wordt, ook al laat men daar om niet na uitgebreide verdedigingsmaatre gelen te nemen. Kort na den wereldoorlog ontwikkelde zich in Nederlandsch-Indië een communis tisch gevaar, dat menigeen angst inboezem de. Ernstig is dit gevaar nooit geweest. Het scheen alleen dreigend door een verregaan de slapheid der overheid en zoodra krachti ger werd ingegrepen, verdween dat ge vaar binnen korten tijd. Het is de groote waarheid, die geldt voor het geheele Oosten: edele zachtmoedigheid wordt hier beschouwd als een teeken van zwakheid, vergevings gezindheid als lafheid. De heeren, die in Turkije, ln Perzië, in Rusland, dat thans meer dan ooit een Aziatisch land is, in Irak en thans ook in Egypte het bewind in handen hebben en die, daar ze van hetzelfde ras zijn als hun onder danen, hun volk uitstekend kennen, weten dit ook en gaan zich niet te buiten aan zachtmoedigheid, die voor zwakheid zou worden aangezien. Bij ongeregeldheden (zooals dezer dagen in Egypte) wordt een overdadig gebruik ge maakt van geweren en zelfs van mitrail leurs en men vindt het daar volkomen over bodig ter waarschuwing eerst met losse pa tronen te schieten. Godsdienstige dweepzucht mlnderd. ver- Een ander, binnenlandsch, gevaar ln Ne derlandsch-Indië, maar ook in andere kolo niën met 'n overwegend Mohammedaamsche of half-Hohammedaansche bevolking, is se dert den wereldoorlog aanzienlijk vermin derd. Het was het gevaar van godsdienstige dweepzucht, die steeds weder gewekt werd door „hadzji's", menschen, die den pelgrims tocht naar Mekka hadden gemaakt en van daar terug kwamen met een feilen haat te gen de ongeloovigen, en die steeds trachtten dezen haat ook in te planten bij de bevol king. Vóór den wereldoorlog en ook nog lang daarna waren het in Atjeh, maar ook elders, steeds zulke „hadzji's", die de be volking ophitsten, benden vormden en per soonlijk die benden aanvoerden, meestal met een ongelooflijken moed, welke vaak gegrond was op het vertrouwen op eigen onkwetsbaarheid en op het geloof, als zij in den strijd tegen de „kafirs" (ongeloovigen) mochten vallen, zij dadelijk toegang zouden krijgen tot hel paradijs van Allah, dat in den Koran (het heilige boek der Mohammeda nen) zoo prachtig beschreven staat. Te Mekka werd in dien tijd aan alle pel grims de haaf tegen en de verachting voor „ongeloovigen", dat zijn niet-Mohammeda- nen, ingegoten. Allah's schaduw op aarde. Mekka behoorde toen nog tot het Turk- sehe rijk en stond dus onder den Turkschen sultan, die tevens was „khalif", aanvoerder der geloovigen (Mohammedanen), de verte genwoordiger van Gods gezant (Mohammed en Allah's schaduw op aarde. Deze sultan geloofde aan zijn roeping als „khalif". Hij wilde inderdaad zijn „de aan voerder der geloovigen" en niet slechts de „geestelijke aanvoerder". Alle Mohamme daansche landen wenschte hij onder zich te brengen. Zou hij eenmaal alle geloovigen onder zijn scepter vereenigd hebben, dan zou hij als „khalif" desnoods met geweld de geheele wereld veroveren voor het groe ne vaandel van Mohammed om op deze wij ze te verwerkelijken den droom van den grooten profeet: het groote, alles omvatten de Mohammedaansche rijk, den machtigen Godsstaat. Pelgrimvaarders naar Mekka werden daar doordrenkt met deze gedachte van den epuwigen, machtigen Godsstaat, waarover de „Khalif", toen dus de sultan van Turkije, zou moeten heerschen. Deze gedachte sloot vanzelf in zich haat tegen andersgeloovigen, maar vooral haat tegen andersgeloovige regeeringen, die heerschten over Mohammedaansche volken. Elke „hadzji" bracht dezen haat mede uit Mekka en vormde dus een gevaar voor de binnenlandsche rust in Nederlandsch-Indië en ook elders. Dit gevaar was bijzonder groot in Nederlandsch-Indië, omdat dit gebied van alle landen ter wereld de meeste pel grims naar Mekka leverde en nog levert. Zulke „hadzji's", die de heilige stad der Mohammedanen hadden gezien en zeven maal den tocht om de „Ka'aba" (de kleine heilige moskee met den zwarten, heiligen steen) hadden volbracht, genoten onder de Mohammedanen een groot aanzien en kon den daardoor zeer veel invloed onder de zen uitoefenen. In Nederlandsch-Indië bleef die invloed toch nog betrekkelijk beperkt, doordat het grootste deel der bevolking daar slechts in naam den Islam belijdt Bende-vorming. Toch slaagden deze „hadzji's" er hier en daar in benden te vormen, waarmede ze het Nederlandse!: gezag trachtten te bestrijden en tot val te brengen. Door de groote godsdienstige onverschilligheid van de massa der bevolking hadden dergelijke pogingen niet de minste kans van slagen, doch telkens weder toch veroorzaakten ze onrust, strijd en bloedvergieten. Gedurende den wereldoorlog werd de hei lige stad Mekka aan Turkije ontrukt. Na den oorlog werd de sultan van Turkije af gezet en tevens legde hij het „khalifaat" neder. Hij was niet meer „de schaduw Gods op aarde", noch „aanvoerder der ge loovigen". Er is thans geen „khalif" meer. Een nieuwe moet benoemd worden door de Mohammedaansche schriftgeleerden uit alle landen, maar de Mohammedaansche we reld kan het over de keuze niet eens wor den. Ook een sterke politieke macht bevat het „khalifaat" dat begeerenswaand is voor alle Mohammedaansche heerschers. De heilige stad Mekka wordt thans be- heerscht door koning Ibn-Saoed, een wijs vorst, die. hoewel goed Mohammedaan, niet dweepziek is en geen haat tegen anders geloovigen predikt Hij heeft een te helder inzicht in de internationale verhoudingen om niet te beseffen, dat alle trachten naar de macht over alle Mohammedaansche vol ken en naar de heerschappij over de ge heele wereld een dwaasheid zou zijn. Hij propageert geen haat tegen andersgeloovigen, zeker niet tegen de Christenen. Misschien gelooft hij aan de verwerkelijking van den droom, dien Mohammed droomde op zijn sterfbed: de vereeniging van den Islam met het Christendom. In zijn eigen land betoont koning Ibn- Saoed een groote mate van verdraagzaam heid tegenover andersdenkenden, Joden en Sjiieten (niet rechtgeloovige Mohamme danen) en tegenover Nederland en de Ne derlanders koestert hij een zekere mate van sympathie. De eenige bank, die in zijn rijk is toegelaten, is een Nederlandsche 'bank. Trouwens, het zijn ook Nederland sche oinderdanen, bewoners van Java, van Sumatra, van Celelies en elders die als pelgrims het meeste geld in zijn land bren gen. Sedert Ibn-Saoed heerscht over de heilige stad Mekka komen „hadzji's" vandaar terug zonder haat, zonder dweepzucht en zonder een oproerigen geest. Hun eenige droom is niet meer de „ongeloovi- ge" Nederlanders met geweld te werpen van Java en Sumatra. Er zijn nog „hadzji's" uit. den tijd, dat. de sultan van Turkije .khalif" en heerschar over Mekka was en deze „hadzji's" zijn nog min of meer bezield met den ouden geest, maar hun aantal is nog slechts ge ring. Deze oude, dweepzieke „hadzji's" sterven langzamerhand uit. Er wonen op Java, Sumatra en elders in Nederlandsch-Indië nog honderdduizenden Arabieren, waarvan sommigen reeds vele geslachten lang hier zijn gevestigd. Over het algemeen dragen ze niet meer hun oude nationale kleeding, maar hebben ze ongeveer de dracht der gewone inlanders aangenomen. Deze Arabieren zijn nog streng Mohamme daan, doch verdeeld in twee secten: de Sunnieten en de Sjiieten die vaak vijande lijk tegenover elkander staan. Dit reeds ver hindert, dat hun invloed op de bevolking groot kan worden. Bovendien is de Ara bier veel sluwer, veel „uitgerekender" dan de Javaan, de Soendanees of de Maleiër en daarom staan deze Arabieren, die zich zelf zeer hoog schatten, niet hoog in de sympathie van de lnlandsche bevolking. Deze Arabieren zijn geen Nederlandsche onderdanen maar worden voor 't grootste deel gerangschikt onder de rubriek „vreem de Oosterlingen". Wijselijk onthouden ze zich daarom van alle tegen het Neder- landsch gezag gerichte propaganda. Alleen komt het een enkelen keer wel eens tot botsingen tusschen Arabieren onderling. Dat is dan meestal de strijd tusschen Sun nieten en Sjiieten, tusschen de twee groote secten van den Islam. Maar dergelijke bot singen worden door het Nederlandsch ge zag met de grootste kracht tegen gegaan en de bevolking staat tegenover deze bot singen volmaakt onverschillig en kiest geen partij. Van de sterke Islamitische beweging, die nog enkele tientallen jaren geleden in Ne derlandsch-Indië bestond, hoort men wei nig of niets meer en de verandering van meester te Mekka is ook daaraan niet vreemd. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 14 April 1938. Amlco, Vóór den Vic ver trok naar Amerika, mee 'nen tandenbor stel en z'n viool, had ie eigenlijk maar éénen zurg: de bevei liging van z'n atelier En of ik nou al zee: „da's dik in orde, Vic, ge draait alles maar op slot en geeft mij den huissleutel, hier gebeurt nooit iets", hij was er niet ge rust op. „Dré, je weet niet wat die verfwinkel voor me beteekent en ik heb daar in dat Boston geen minuut rust, als ik geen zekerheid heb, dat hier niet dag en nacht iemand is, om op 't zoodje te passen!" „En Herman dan? Die vreet alleen eiken inbreker op. Op z'n schoenen na, misschien!" „Voor dat beest moet gezorgd worden, Dré, nee, ik moet hier 'n schildwacht hebben en 'n goeie! Eén, die inbrekers lust rauw uit 't vuistje, zonder ze eerst schoon te maken!" Ineens ging me 'n licht op. „Dan weet ik 'nen goeie," loog ik! „Den Jaan! Onzen ouwen veldwachter!" „Staat die z'n mannetje?" „Vic, den Jaan is nog nooit, in al die dertig jaren dat ie hier sheriff was, veur tien in brekers opzij gegaan!" (Dat ie in al die jaren nooit éenen inbreker gezien had, vertelde n-ik er maar nie b(j. 't Was maar, om den Vic mee 'n gerust hart op reis te laten gaan!) Zoo dee ik den Vic 'n plazier èn den Jaan! Den Vic, om 'm naar z'n vrouw te helpen, den Jaan om 'm weer 'ns efkens van z'n Tonia éf te helpen. Als d'eene hand de andere waschto zoo! En zoo, amico, zit den Jaan nu ln 't bosch huis. Den Vic nam 'm subiet aan, als Janus z'n eigen melden kwam. Hij had z'nen klewang, dien ie kort na z'n pensioen 'ns gekocht had op 'nen vendu, veur drie stuivers, meege bracht, Den Vic eigens had nog 'n soortement van handkanon en zoo zit den Jaan nou, tot de tanden gewapend, in 't boschhuis op wacht, teugen 'n tientje per week. Janus had maar twee voorwaarden, deur den Vic subiet ingewilligd: 1°. moest Tonia „weten", dat Jaan waken ging teugen 'nen gulden per dag en 2°. moest Tonia, tusschen- de-regeltjes-door duidelijk gemaakt worden, dat niemand anders in 't boschhuis mocht komen, dan Janus! Zelfs zij nie! Tonia wierd dus veur onbepaalden tijd weer 'n prontjes „de hoefijzers afgedaan". 't Ennigste waar Janus nie gerust op is, da's den waakhond, Herman. Maar Janus slaapt mee den revolver naast 'm en ,,'t minste, Dré, wat da gebrilde ondier teugen me uit richt, schiet ik 'm van de sokken," zee Janus onvervèèrd! Zoodat m ij n e n zurg nou is, amico, dat den Vic z'n bewakers malkéér nie uitroeien...! Lijk beloofd, ik heb den Vic op 't schip ge bracht. Van Amsterdam uit is ie vertrokken, achter den Statie vandaan. Hij zee nie veel Nederlandsch-Indische Arabieren bij een feest in hun oude nationale dracht. onderweg. Prakkizeerde, zuchtte nou en dan. Op 'nen oogenblik docht ik, dat ie sliep. Zat ie in 't hoekske van den coupé, mee den hoedrand over z'n oogen, stillekes te schudden op de beweging van den trein. Toen schoof ie z'nen hoed omhoog, keek me aan en aan z'n oogen zag ik, dat ie n i e geslapen had. 't Was, of ie me iets zeggen wou. Maar dan keek ie naar buiten. Over de zonnige velden. „Nou mooi in 't bosch, Dré," zee-t-ie toen. Zat ie me werendig weer te „schilderen"! Toen: „Dré, wat ga 'k beginnen, man!" Ik zweeg maar. „Afijn, 't is voor Hanneke...!" zee-t-ie toen weer teugen z'n eigen en slap liet ie z'n hand vallen op z'nen knie. „Hanneke zal er veul gelukkig mee zijn, Vis!" Z'n oogen lachten, als ie me toen aankeek. „Maar begrijp je niet, Dré, neen, dat kun jjj niet begrijpen." „Watte, Vic?" „Dat die vrouw me wildvreemd is geworden! Alles wat ik voor haar doen kan, is niks anders, dan 'n soort van, misschien mis plaatste, menschlievendheid, verd „Vic, zet nou 't gedacht 'ns uit oewen kop, dat ge 't veur die vrouw doet. Ge mot 't zoo bekijken: was Hannekes moeder, daar ver weg in den wildvreemde gestorven, dan zou Han neke ziek geworden zijn van ellende! God wit, hoe ze van jou was -afgeraakt., Hij knikte. „Neeë, Vic, wat gé doen gaat doet ge veur oew eigen en oew dochterke, man!" Hij kroop weer in z'r\ hoekske, den hoed voorover, d'oogen dicht. Schuddend op den gang van den trein. En als ik dieën tobbenden mensch daar zitten zag, gesleurd uit z'n werk, waarvan ie nie los kan, dan kroop de gedachte in m'nen kop: wat kunnen die wijven 't 'nen goedwillen- den, hardwerkenden en braven kaerel toch sodemerakels moeilijk maken! Verder wierd er in den trein nie meer ge sproken. En 'n bietje triest kwamen we in Amsterdam aan. 'n Nevelig voorjaarszonneke vaagde over de rumoerige stad .mee 't geklingel van de trams, 't getoeter op 't water van vlugge, walmende motorbootjes, 't remmend lawijt van auto's en 't geblèer van kranten- en blommenkooplui. Donker schaduwde de Sinterklaaskerk achter 't llchtgeflits op 't beweeglijke water, waar boven zwermende zilvermeeuwen witte spiralen trokken in den zongouwen nevel. De groote hotelgebouwen -rechts blokten massaal omhoog, den gouwen nevel in, terwijl 't Damrak, als 'n drukke rivier van licht, stroomde tusschen de hooge gevels. Na den langen tocht deur den stillen, zonnigen buiten, mee de verre enders, viel die massieve stad zwaar op ons zielement en efkens stonden wij allebei, menschen van den buiten, stil voor al dieën grijzen steen, vriemelend beweeg en schurend lawijt, waarvan ons zielement zich schaafde. „Koffie kunnen we op de boot krijgen," zee den Vic toen: „kom maar mee, Dré, ik weet den weg." We draaiden onzen rug naar al die vreemdigheid, gingen onder donkere, kille tun nels door en we roken daar 't water al van 't IJ. Toen bleef den Vic even staan. Pakte me bij den mouw. „Dré „Vic...?" „Eh... Hanneke weet nog van niks, hè?" „Neeë, tenminste nie van mij, ge wou nie hebben da'k 't heur schreef." „Jawel...! Eh... hem! Ik... 'k zou dus nog terug kunnen gaan, me je." „Ja, Vic, da kan! En dan hebt ge vanavond flink de smoor in en ge kunt in gin veertien dagen 'nen kwast hanteeren...!" „Kom dan maar mee, gedoome!" En mee 'nen zwaai van z'n vioolkist rukte-n-ie zich van z'n eigen gedachten af. Zwijgend kwamen we in de loodsen van de Zeevaartonderneming, die den Vic zou over brengen naar de Nieuwe Weareld. Ge brak er den nek over koffers en zenuwachtige men schen en als den Vic al dat zenuwachtig gedoe aanzag, wierd h(j kalm. En eerlijk gezeed, amico, ik was wel wat minder op m'n gemak. Da'k 'nen goeien, braven kameraad, waarmee ik zooveul had afgetobd, nou ging wegbrengen veur zo'n verre reis, wie kost zeggen hoe lang, begost me te gloeien in m'n borst. Als we onze kaarten hadden laten controleeren en op 't schip gingen zonder éénen druppel water te zien! Eigenaardig veur 'nen mensch als ik dan was 't efkens trap op- trap af, smalle gangen deur, mee genummerde deurkes en dan kwamen we veur 'n deurke, waarvan den Vic zee: „hier is 't!" „Hier is 't? Watte?" vroeg ik. Maar hij verstond me nie, in de drukte, want veul men schen zochten hullie hut. Vic gooide 't deurke open, bekeek z'n hutje, z'n bed, z'n kasten, z'n waschwater, dan smeet ie de viool op 't bed, ook zijnen hoed, ging zitten en zee: „ik ben voorloopig thuis, Dré." „Is da nou de z.g. patrijspoort, Vic?" wees ik naar 'n rond raam, heelegaar gevat in zwaar koper. „Jawel, Dré, da's de koekoek!" „Brengen ze hier oew eten nou ook?" „Bèje bela..., eten doen we in salon B. Zal ik je dalijk laten zien. En nou Eerst 'n borrel of 'n kop koffie, Dré?" „Is hier dan wel 'n belleke, Vic?" „Jawel, maar dat gebruiken we niet; kom mee, dan gaan we naar de kroeg." Sodemoarel, ge kost zien, dat ie meer deus reis gedaan had! Afijn, den tijd vloog om, want voor mij was 't allegaar nuuw en de Vic liet me alles zien. En ik begreep ook, waarom ie reisde mee niks anders bij 'm dan 'nen tandenborstel en 'n viool. Hij kost hier alles gedaan krijgen èn.., den Vic kóst reizen...! Dat zag ik dalijk. „Witte wa'k zoo gek vind, Vic?" „Nou?" „Ik ben nou op 'n groot zeeschip gewist, enkele uren zelfs, 'k heb er gegeten, gedron ken, me veur de lol laten scheren en zoo en ik heb nie meer water gezien als wat er in m'n glaske zat, dat ze naast m'n tas koffie gezet hadden, 't is sjuust of deus ding op 't droge ligt, of... eh... zijn we nog nie op 't échte schip Den Vic lachte 'ns smakelijk en toen ging de tweede bel. Hij stak z'n hand uit. En efkens wierden z'n oogen rood. Steuvig kneep ie in m'nen knuist. „Dré, vriend, bedankt voor alles! Hou 'n oogje in 't zeil, als je wil, op m'n bosch huis en op Herman en m'n vriendelijke groeten aan Trui en Dré III, man!" Ineens zat ie weer in Ulvenhout en z'n oogen glansden nat. Ik had trouwens ook moeite m'n eigen goed te houwen. „Vic, goeie reis, kearel! Sterkte! En m'n hartelijke groeten asteblieft aan Han neke! En Hij kneep m'n hand nog vaster. „EnehZaligen Paasch, man, daar aan den wijen overkant!" De derde en leste bel ging. Ik moest van 't schip. ,,'t Zelfde Dré, 't zelfde! Ik ben die dagen met m'n gedachten bij Trui d'r koffie-met-koek, hoor!" „EhVicehkom zoo rap moge lijk verom. Meez'n drieën! Kunnen we 't veul gezellig hebben, jonk, bij ons!" Den Vic slikte, Keek omlaag. Toen douwde 'n vent me van 't schip af. De loopbruggen wierden mee kranen aan den wal gehaald en langzaam kwam 't schip los, onderwijl als er muziek gemaakt wierd aan dek. En as ie me uit 't oog was, dan viel er wel efkens 'n leegte in en rond me. En ik merkte ineens, da'k alleen stond en teugen m'n eigen zee: „den Vic is dus weg!" Ik keek nog 'ns over 't water, maar niks anders viel in m'n oogen dan 't geflits van gouwen zonneschervels, die deinden op 't groote waterEn ik docht, ziende naar déér, waar ik 't schip vermoedde, ik docht hardop, en in trouwste kameraadschap: „Vic, jongen, van harte: 'nen Zaligen Paasch!" In Ulvenhout kan ik nog nie goed gewoon worden aan 't gedacht, dat m'nen kameraad den Vic daar gunder niemeer in 't bosch zit Te zwoegen aan z'n „Donkere Licht". JJ En als ik 'ns z'n boschhuis opzoek, Herman ontmoet en dan in plek van den Vic z'nen wit ten, scherpen kop, den zwarten, bollen kop van den Jaan onder m'n oogen krijg, dan ia sjuust, of ik den Jaan niemeer kan uitstaan- En da's toch nie waar, amico! 't Is 'nen nee ouwen kameraad, maar 't is nou 'n prentje in 'nen gaar verkeerden lijst. 3 Herman en ik zijn kolossaal goeie vrinden ge worden! Den beest voelt dat we allebei den- - zelfden Vic missen. Én als ik mee den Jaan n PÓ'p zit te rooken in 't atelier, dan ligt Herman uren mee z'nen gebrilden kop op m'nen knie. „Ik snap niet," hee Janus al gezeed: gij in da monster ziet! 'Nen tyger is 'n la®" meke vergeleken bó da merakel!" „Ge went aan 'm, Jaan; ge went aan ®- Ge mot nie vergeten: dieën beest Is hier thui en gó zót voor hem 'nen...indringer!" Ineens mocht ik 'm weer liever. Maar nee- legédr gewend worden aan deuzen toestan- neeë, dat nooit. Evenmin als dat ik Stoffers in de kerk op den prikstoel zou du den, in de plek van ons pastoorke! 't Boschhuis is op den oogenblik 'n kuns j kapel, verlaten deur den begenadigden bedier] naar; de ziel is eruit! En nou, amlco: 't Is Paasch! Den krenten mik is besteld, de kinders komen weer 't zullen schoone dagen gaan worden! J| Zooals op Paaschmergen, na den tries e Rouw van Goeien Vrijdag, aan dieën bloem den en gloeienden Oosterkim, den stralen zonnehostie majestueus ontstó'gt aan d> karbonkelenden, gouwen kimmekelk, £e pje in de Handen van den Schepper eigen, zoo den Eersten Paaschdag als één pro Communie 't algeheele Menschdom toereik Dan is allen triest en rouw van den Goet Vrijdag vergaan voor den Glorie van Nieuwen Dageraad van Péésch, die als jubelenden zonsopgang triumpheert over zwarten Nacht van den Calvariënkruisn«6' dieën top van leed. nS Amico, ik mot er gaan afscheiën. Tsa:T1 in Trui en Dré III 'nen Zaligen Paasch en 6^ haarke minder van oewen pRé-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 10