Schijnbare onrechtvaardigheid van het Indische legerbestuur De Brabantsche Brief van Dré Inlandsche militaire doktoren ongewenscht KARAKTERISTIEK OOSTERSCH LAN DSCHAP. Deze opname werd ln de nabijheid van Soerabaia gemaakt. DE MENSCH LAAT ZICH NU EEN MAAL HET LIEFST DOOR RAS- GENOOTEN BEDOKTEREN. DE GENERAAL MET DE DOOR BOORDE WANGEN. Malang. Herhaaldelijk toen ik reisde in de Fransche en de Engelsche koloniën en thans weder, nu ik me in Neder- landschIndië bevind, heb ik kun nen vaststellen het gevaar, dat dreigt, als het moederland zich al te veel bemoeit met koloniale aange legenheden en vooral indien politieke partijen zich mengen in dergelijke aangelegenheden en zelfs „koloniale programma's opstellen. De politieke partijen hebben over het al gemeen koloniale specialisten, wier woord door de partijgenooten als rotsvaste waar heid wordt aanvaard. Deze specialisten hebben steeds korter of langer tijd in de koloniën vertoefd, maar zelfs een jarenlang verblijf in de koloniën geeft niet steeds een waarborg, dat deze specialisten ook inder daad tot oordeelen bevoegd zijn. Men ne me bij voorbeeld een onderwijzer, die naar de koloniën komt als onderwijskracht aan een Europeesche school. Zoo'n man ver- brengt zijn kolonialen tijd op één of meer hoofdplaatsen, waar hij zich voornamelijk in een klein kringetje van geestverwanten beweegt. Zijn leerlingen zijn in Europa ge boren kinderen, dan wel in Indië geboren kinderen van Europeesche ouders of van een Europeeschen vader en een inlandsche of halfbloed-moeder. Zoo'n onderwijzer komt zoo goed als niet met inlanders in aanraking. Zelfs na vele jaren heeft hij de inlandsche, de Ooster- sche mentaliteit niet leeren kennen. Ook een Journalist leert de in landers niet kennen. Een ander voorbeeld: een journalist komt uit het moederland aan een courant in de koloniën. Hij blijft gewoonlijk vele jaren, zoo niet steeds, op één plaats, natuurlijk weder een hoofdplaats, want in kleine plaat sen verschijnen geen bladen, die zich de weelde kunnen veroorloven werkkrachten uit het moederland over te laten komen. Na korten tiid heeft zoo'n journalist Indi sche rijsttafel leeren eten en kan hij zijn bedienden in hun taal min of mepr com- mandeeren, maar verder gaat zijn taalken nis gewoonlijk niet. Met de inlandsche be volking komt hij vrijwel niet in beroering; haar geestesgesteldheid blijft hem vreemd en zelfs indien hij er in door zou dringen kent hij dan toch niet meer dan een der talrijke koloniale rassen, die vaak onder ling meer verschillen dan bij voorbeeld de Russen en de Italianen. Erger nog wordt het als zoo'n on derwijzer of zoo'n journalist naar de koloniën komt met een gevestig de partij-overtuiging. Dan zoekt hij aansluiting bij zijn eigen groep en hem ontgaat dan volkomen, dat die groep feitelijk in het groote en zeer gemengde geheel niets, maar dan ook absoluut niets beteek en t En zulke menschen gaan dan in het moederland door voor koloniale specialisten, wier woord en oordeel als goud wegen. Planters hebben door hun arheid meer en beter gelegenheid land en volk te leeren kennen, doch deze kennis beperkt zich meestal eveneens tot één streek en tot ee of twee der talrijke volksrassen. Voor vele militairen is het anders. In den troep o men zij met verschillende rassen in aan raking, ten minste indien zn bu «nlanflsch® of gemengde troependeelen dienen. npr'^a. de overplaatsingen geven hun gelegenheid verschillende deelen van het koloniale ge bied te aanschouwen en deze ervaringen kunnen van zeer groot nut zijn. Echter deze menschen houden zich ge- (woonliik niet met politiek bezig, >n den politieken striid hun ervaring nie* haar recht komt. Een bezwaar is bovendien dat deze militairen wel eens geneigd zijn c|e zaken en menschen te eenzijdig te be schouwen. Er ligt een diepgaand verschil, er gaapt een afgrond tusschen Oosten en Westen. Men kan dit leeren uit boeken, maar beseffen kan men het slechts na jarenlang verblijf en her haalde aanraking met de bevolking, door een studie van het werkelijke leven. En dan nog bevrijdt men zich nimmer geheel van zijn oude, aan geboren en van de jeugd af aange leerde begrippen. In Indië is thans in zekere kringen eenige opschudding ontstaan door de houding van het legerbestuur ten opzichte van de afge studeerden der Geneeskundige Hoogeschool te Batavia. Een artsen-kwestie. Vele artsen van genoemde hooge school zouden zich gaarne zien aan genomen als officieren van gezond heid in het leger, doch het legerbe stuur weigert artsen, afkomstig van deze hoogeschool, als officieren van gezondheid aan te stellen. Aangenomen.wprdt, dat het geneeskundig onderwijs te Batavia niet achterstaat bij het onderricht .aan een der Europeesche uni versiteiten. De houding van het legerbestuur kan dus niet in verband staan met een min dere bekwaamheid der Bataviasche artsen. De studenten te Batavia zijn voor het. allergrootste deel halfbloeds en inlanders en dit zou de houding van het legerbestuur verklaren. Mijn eerste indruk (gevolg van mijn Europeesche opvoeding in Europa) was: hier wordt een schreeuwende onrecht vaardigheid begaan op grond van een ras sen vooroordeel. Maar denik heb ook een Oriëntaal- sche ervaring van bijna tien jaar, zij het niet uitsluitend in Nederlandsch-Indië. En hoe heb ik tegenover ditzelfde vraagstuk gestaan wanneer het ging om mijn eigen hachje, om mijn eigen wel en wee? In den nabijen Oriënt, waar ik zoovele jaren zwierf, zou ik er nim mer aan hebben gedacht mij onder behandeling te stellen van een Ara- bischen, een Turkschen, een Perzi- schen arts, ook al had deze gestu deerd in Europa, te Parijs, te Ber lijn, te Brussel of te Amsterdam. Wij Europeanen onder elkander zeiden daar meestal: „Liever een Europeeschen korporaal-ziekenoppas ser dan een Oosterling met de prachtigste studie in Europa." En welgestelde Arabieren, Turken en Per zen schenen er evenzoo over te denken en gaven gewoonlijk eveneens de voorkeur aan Europeesche artsen. Maar, zoo zal men zeggen, de Arabische Turksche en Perzische artsen, die in Euro pa studeerden, moeten er toch dezelfde ken nis hebben opgedaan als hun Europeesche collega's. Jawel, doch ik heb steeds den indruk gekregen, dat deze Arabieren, Turken en Perzen in hun hersens een onzichtbaar lek hadden, waardoor ze de opgedane kennis binnen korten tijd weder grootendeels ver loren. Natuurlijk zijn er op dezen regel uit zonderingen, echter deze zijn gering in aan tal. Dan is er nog het vraagstuk van het verantwoordelijkheidsgevoel, waarover ik hier niet verder kan uitweiden. Ook in dit opzicht bestaat er een sterk verschil tus schen Oost en West. Voor menschen, die deze verschillen niet kennen, moet de houding van het legerbe stuur den indruk wekken van onrechtvaar dig, van onmenschelijk zelfs. Er zijn meer van dergelijke gevallen, die door Europeesche hersenen zonder langdu rige Oriënt ervaring niet zoo gemakkelijk te begrijpen zijn. Bestunrsprobleem in Atjeh. Er bestaat thans het voornemen in Atjeh, waar de Nederlanders tien tallen jaren te strijden hadden en waar thans een zekere rust heerscht, het militaire bestuur te vervangen door een burgerlijk bestuur. Volkomen logisch, zal men zeggen. Jawel, maar Het zij mij vergund een sprong te maken naar het Fransche mandaatgebied Syrië om vandaar een voorbeeld aan te halen. Hevig hebben dé Franschen daar in he]t Bergland der Druzen moeten strijden tegen de zeer krijgshaftige Druzen, een volk van stoutmoedige krijgslieden, in wier oogen al leen een krijgsman medetelt. Toen de Druzen onderworpen waren, be- AUTO'S IN PLAATS VAN STOELEN IN DE BIOSCOOP. Speciaal voor het plezier van de talrijke auto-toeristen, die in Los Angelee hun week end ko men doorbrengen, liet een ondernemend bioscoopdirecteur aldaar een auto theater bouwen. De wagens rijden de enorme hal binnen, parkeeren keurig voor het witte doek en de inzittenden genieten van de film. Voor iedere auto is een kleine luidspreker opgesteld. Het gemak dient den menschl noemden de Franschen er een generaal als gouverneur, een generaal, die den wereld oorlog had medegemaakt en als regiments commandant bij Verdun getroffen werd door een kogel, die zijn beide wangen 'doorboorde. Dientengevolge sprak deze generaal ondui delijk en steeds min of meer brommend. Dit was, hoe vreemd het klinken moge, een bijzonder voordeel ten gun ste van den vrede. De Druzische krijgslieden zagen in den generaal een moedig krijgsman als zij zelf zijn en hij kon daardoor in het Bergland der Druzen zonder dwang dingen tot stand brengen, die een door de Druzi sche krijgslieden verachte burger nimmer tot stand zou hebben ge bracht Van alle volken in Nederlandsch-Indië zijn de bewoners van Atjeh de meest krijgs zuchtige en tevens de moedigste. Krijgsman zijn is de edelste en hoogste plicht van den man, zoo is hun overtuiging. Een niet-krijgs- man moet volgens hen beschouwd worden als een verachtelijk wezen. Houdt men dit in het oog, dan krijgt het vraagstuk: militair of burgerlijk bestuur? een andefe beteekènis. Het is niet uit te maken volgens beginse len, welke algemeen in Europa gelden. Oost is Oost en West is West. J. K. BREDERODE. Amico, Ulvenhout, 2 Juni 1938. Zaterdagavond. Dré III stond in 't achterhuis onder de pomp Zaterdag- te-houwen, dat ge den groenen zeep rook deur heel den huis. Trui was doende, in de mooie kamer, mee 't prontekes gereedleggen van de Zondagsche spullen, horloges, witte zakdoeken, kerkboeken en kerkcenten, en ik was goed en wel verom van Guust Verhagen, den barbier en zat de Zon dagskrant 'ns deur te blajen, als daar ineens 'nen auto den erf kwam opgerejen. Nou, dat gebeurt nie dikkels. En zeker nie op Zaterdagavond, want den enkelen reiziger in kunstmest en zaaigoed, die hier wel 'ns aankomt, is dan toch zekers nie op Zaterdag avond te verwachten. Ook Trui had den wagel, naastaan in den gang, den inrij, gehoord en kwam bij mij in 't deurgat staan, mee twee groote, verwonderde, vragende oogen. Ik keek heur sjuust eender aan en zoo wacht ten we op wat komen zou. De blinden waren toe, 'k had, thuiskomende van den Guust, ge sloten. Blek sloeg aan, maar op 'n manier dat Trui zee: ,,'t is kennis!" Ik knikte. Kreeg 'n kleur, voelde-n-ik, want plotseling sloeg er 'nen golf van blije hoop deur m'n zielement, dat m'n hart „stilstond". Toen wierd er luidruchtig geklopt, 'k Had den klink van de deur al gegrendeld. „Drré! Ellendeling! Doe open! Of ik rrij door den muurr. ,,'n Heel klein oogenblikske zat ik verstijfd, maar dan vloog ik op, uit m'nen stoel, riep: „Vic ouwe jongen!" en 'k zat gewoonweg in 't weergaren mee den klink van m'n eigen huisdeur, zóó rap wilde-n-ik zijn, om mijnen goeien kameraad weer in z'nen scherpen, wit ten kop te kunnen zien. En als ik de deur, mee 'nen smak had open gesmeten, dan bonsden we teugen malkaar aan, zoo rap wou ik naar buiten en den Vic naar binnen. Efkens stonden we malkaar zwijgend aan te zien, de knuisten in malkaar. „Den eigensten Vic", docht ik. „Gin haar aan veranderd! Sjuust als ik 'm heb wegge- brocht naar 't schip". „Vic", zee ik toen. Anders niks. „Dré", zee den Vic. Meer nie. En dan de knuisten nog in malkaar, trok ik 'm binnen. „Ah, Truike", riep ie: „morgen kom ik op je Zondagsche koffie-met-koek, hoor!" „Geren", lachte Trui: „geren meneer Zonne veld en vertel 'ns? Zijde alleen toch nie?" „Hanneke en Moeder zijn nog in Amsterdam en voor ik 't vergeet, beste menschen, je hebt beiden hun hartelijke groeten!" Toen sloot ik de deur. „Vic, die auto, mot die blijven staan, of „Nee, Dré. Wacht, 'k zal 'm even z'n congé geven, dan voel ik me heelemaal weer thuiss!" En watervlug van bewegingen ging ie den erf op, rekende daar af, mee den chauffeur, kwam terug, zeilde z'nen grooten flambard naar 'nen verren stoel, groef in z'n broekzak ken naar z'n pijp en 'nen puntje tabak en stond onderwijle, mee den flaauwen glimlach van 'nen diep-gelukkigen mensch rond te zien deur den huis, sjecuur inventariseerend of alles gebleven was, als vóór ie vertrok. Ik zee niks, liet 'm stil betijen. Zette z'nen stoel ge reed, op de plek waar ie zoo dikkels mee me gezeten had. „Honger?" vroeg Trui. „Zal ik 'ns 'n smakelijk koffiemaal veur oe gereed maken?" „De manier waarop jjj 't vraagt, Truike, doet 'n mensch trek krijgen!" „Zoo mag ik 't geren hooren," zee Trui: „Dré geef den ham 'ns aan!" Een efkes later dan sisten den ham en de eiers in de pan en kroelde den pittigen bak- geur deur den huis. Veul had den Vic nog nie gezeed. En ik had maar genogt, te kijken naar dieën vredi- gen, glimlachenden kop, waarover 'nen trek, dien 'k er vroeger nooit op gezien had. En... dat begreep ik nóu pas, er altij op gezocht had. Dit was den Vic, zooals ie zijn moest! Toen zuchtte-n-ie 'ns, smoorde smakelijk aan z'n pijp die van Hanneke en zee: „Goddank, Dré! Weer thuis! Weer in Ulven hout!" „En veul welkom, Vic!" Toen keek ie me 'ns aan, wierd 'n bietje geroerd en antwoordde: bedankt, jong!" „En... Vic, waar is... oew vrouwvolk?" „In Amsterdam. In 't ziekenhuis. Nee, schrik niet. 't Was beter vonden Hanneke en ik dat Moeder daar even 'n paar dagen be kwam van de reis. Hanneke is bij haar." Hij zweeg. Dee 'n paar trekken aan z'n pijp, keek naar de plavuizen. Toen: „M'n vrouw is zeer, zeer zwak, Dré." Trok weer aan z'n pijp. „Oud geworden. Ik... eh... ik heb haar den eersten keer niet herkend..." Toen kwam den Vic van 't Boschhuis weer veur m'n oogen. Den stroeven, peinzenden kop, mee de troebele schildersoogen .Troebel van 't staren in de verten. ..Ze... heeft... 't moeilijk... gehad, jongen, m'n Lien. En... dat nooi, nooit aan Hanneke laten weten." Z'n oogen liepen vol. „Hoe is 't mee Hanneke, Vic?" Hij klèèrde op. „Goed, puik! 'k Was net op tijd, man! Je ként ze niet meer! Ik zelf zit soms stil naar haar te kijken en dan denk ik: „is dit nou je zelfde meiske? 't Kind is zoo... gelukkig. Die school kan verekken! Ze blijft hier. Moeder en Hanneke blijven bij elkaar. Bij... mij... in 't Boschhuis." „Zoo hoort 't Vic!" Hij knikte. Keek me lachend, peinzend aan. „Da' heb jij altijd geweten, Dré!" Nou knikte-n-ik. Ook lachend, peinzend. ,,'k Zal 't nooit vergeten, Dré. En Hanneke ook niet. En als Moeder straks hier is, dan... dan zullen we 't jullie en wij, „veul gezellig hebben mee malkaar", weet je nog? Met die woorden ging je, twee maanden geleden, van boord enne... ik geloofde er niet in." „Goed, dat ge die reis hebt deurgezet, Vic", lachte-n-ik. „Witte nog? Dat ge verom wilde gaan naar Ulvenhout, als we daar bij 't water kwamen?" „Ik was bang van die reis, Dré. Bang! In jaren had ik niet geweten wat dat was, bang- zijn. Menschen, onverschillig geworden van verdriet en broerdigheid, z ij n niet bang! Ik... werd het weer..., daar aan dien steiger. En ik wist toen niet... dat het 'n begin was van... van 'n ander leven". Toen ging ie weer 'n versche pijp stoppen. Maar Trui zee, ze had al diën tijd, bakkende en luisterende gezwegen, maar Trui zee: „neeë, meneer Zonneveld, nou eerst eten. Toen kwam Dré III binnen. Frisch, bruin van den buiten, vierkant van kracht. 'Nen kop grooter, dan den Vic. 'k Ben altij weer trotsch als 'k dat jonk kan laten zien. En voor den Vic aan de gedekte tafel schoof, keek ie m'nen compagnon efkens mee bewondering veur dit brok wasdom aan, schudde 'm den knuist en zee: „Je bent weer 'n halven kop gegroeid!" Dré III lachte 'n bietje verlegen. Zee toen: „blij u weer op ons dorp te zien, meneer Zon neveld." „Dank je, kerel! En vertel me 'ns, wat heb jij ondertusschen uitgevoerd?" - „Gewerkt," zee Dré III mee opgetrokken wenkbrauwen, alsof ie zeggen wou: wat anders „En riep ik fier: „den eersten prijs ge wonnen op 't concours-hippique in den race mee hindernissen!" „Jij?" vroeg den Vic verwonderd. Dré knikte. „En hij is nou eigenèèr van *n renpeerd!". Den Vic werd efkens stil. Weer was dieën nieuwen, wijzen, glimlachenden trek op z'nen kop komen glanzen. Zoo keek ie van Dré III naar mij, van mij naar Dré ni. Toen stak ie ons 'n hand toe en zee: „allebei gefeliciteerd..., mannen!" „Ge lot al dat kostelijk eten en oewen koffie koud worden," zee Trui bezorgd. „Allee, schuif nou 'ns aan, meneer Zonneveld." „Is de juffrouw niet meegekomen, meneer Zonneveld?" vroeg m'nen piqeur. Weer keek den Vic 'm eerst 'ns aan, veur ie antwoordde. Dan zee-t-ie: „over 'n paar da gen, Dré, dan komt Hanneke weer hier. Voor goed! Met... raad eens...?" „Met mevrouw," raaide m'n baaske, die na tuurlijk dikkels iets gehoord en begrepen had. „Juist!" riep den Vic, mee 'n plazierige stem. ..Fijn," zee m'n baaske heesch. En 't jonk meende 't zóó hartgrondig, voel den wij, dat we efkens stilzwegen. Nog gin woord had den Vic gesproken over z'n werk. Over Herman. Mee gin woord ge ïnformeerd naar den Jaan z'nen oppas. Kortom, naar alles waar ie z'n ziel van had motten losscheuren, toen ie naar Amerika ging- En ik zee ook maar niks. Begreep. Al we ken had er iets anders in 'm geleefd dan Kunst en 'nen hond. Dan theoriën, uitgebalkt mee veul verdommes. Ja daar was veul, veul gebeurd in deu- zen witkop, die veur den zooveulsten keer van z'n leven, mee geweld, mee pijn ook, z'n ziel ten binnenstebuiten had motten keeren. Ge kost 't om aanzien. Over zijnen scher pen kop lag den verschen rust na zwaren strijd, gevochten bij dag en bij nacht teugen z'n eigen en vóór anderen. Zijnen weterskop was nog wijzer geworden en hoe langer ik 'm bekeek, hoe grooter 't verschil wierd tus schen den Vic van vroeger en nou. Den kearel had aan 'n kruis gehangen. In 'nen schrikkelijken, langen en zwaren „Goeien Vrijdag" was den ouwen Vic gestorven. Maar 't was Paasch geworden toch. En daar zat ie, m'nen nieuwen Victor! Victorieus weergekeerd. Naar Ulvenhout, waar den lesten Kerst 't nieuwe in hum ge boren wierd, als ie te vedelen stond bij ons Stalleke, mee de beeldekens door hum be schilder, voor mijn baaske! En nou kost 't Pinksteren worden! Glo- rieuzen Pinkster! In 't Boschhuis van de Familie Zonneveld, waar 't licht van 't geluk, stralen zou, als de zon uit den daauw. 't Liep naar elf uren al, als den Vic er over d.enken gong z'n woning in de bosschente gaan opzoeken. Ik brocht 'm efkens zoowrjd weg. Veul zee den Vic nie onderweuge. Hij rook 't bosch. Hij zoog 't in, tot,-diep in z'n bloed. „Dré, ik ruik m'n arbeid!" De ruime eikendreef lag zilverig in den maannacht. We liepen teugen de stilte aan, 'n Stilte, die we hóórden in 't licht geruisen deur te hooge kruinen. 't Was 'n sprook. 'n Zilveren manesprook, ons heimelijk toegevezeld deur 't windeke in 't geblaart. Den Vic bleef staan. „Dré?" „Vic?" „Er... is... de laatste maanden... veel met me... gebeurd." Ik knikte, maar dit kost ie toch nie zien, hier in den boschnacht. „Jijmoethet weten. Ikheb éndersleeren bidden. Zooals jij het wellicht doet. Zooalsik het van m'n Moeder heb geleerdDré". „Ge bidt nie meer als 'nen grooten vent, Vic!" „Neen, Dré!" „Lijk 'n kind?" ,,'t Goeie woord, man! En dat moest ik je even zeggen, hier in deze manedreef, In deze kathedraal, waarin de nacht 'n dag is". Hjj zweeg toen. Ik zag z'n krullen glanzen in 't tooverachtige manelicht. Toen: „Dré, hier ga 'k nooit meer weg. Hier vond ik mezelf terug. Mijn vrede ook. Ik heb gepraat met die boomen, gevloekt, gestameld, gebeden, ge-tobd. Toen...... heeftGod me aangeraakt. En dat was voldoende. Hier blijf ik!" „Vic, als ge eenmaal met de boomen hebt leeren spreken, ik kén dat, dan kunt ge ze nooit meer in den steek laten". „Ik was weer verscheiden nachten op zee, Dré. En vele uren heb ik in den nacht over de reeling van het achterschip gehangen. Ik mag dan zoo gaarne mijmeren in die woelige, rui- schende, witte schuimstreep, achter 't schip. Maar Dré, wét is het geheim toch? Die open zee, bij heldersten nacht nooit kon ik er ver genoeg kijken. Dit dichte manebosch, ik zie de dreef teneinde! Je wordt soms bang der schoonheid, hier!" „Op zee nie?" „Nooit! Ik was er met storm. Ze kookte en 't water was massief als slappe, groene zeep, die door ontzaggelijke krachten huizen hoog werd opgespoten. Het schuim rolde over dat groene massief. En ik vond het schoon. En dacht: verzuipen in die schoonheid is niet erg. Ik voelde me groot. Ontzaggelijk groot in dat brok woedende natuur! Hier? Ik zweet in die wondere, witte stilte van dit kristallen bosch. Ik voel me klein en ik kan weer ver langen naar zoo'n aanraking van God! En hier denk ik niet om de schoonheid vanver zuipen; hier wil ikleven! Léven Dré. Bid den en werken! Ik wil hiergelukkig zjjn, met(hij snikte) met Vrouw en Kind!" 'Nen kouwen stroom glee langs m'nen nek. 't Was of d'eeuwigheid hier léngs ons ging. Iets wonderlijks, iets nie-van-deuze-weareld ging voorbij. Enen ik voelde me zoo zoo wit als 't manelicht. Toen zee den Vic, mee zachte stem: „Dré, Het wés er weer". „Ik wéét 't, Vic". Toen vroeg ie me, hem verder alleen te laten. Ik begreepen ging verom naar Trui, die opgebleven was; nieuwsgierigheid, amico, anders niks. Maar wét moest ik heur nou ver tellen Kom, ik schei er af. Volgende week meer. Veul groeten van Trui, Dré IH, en als altij gin haarke minder van oewen t.a.v, Dré-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 11