vm Onze zestien kippen Onze Tuin - Hanneke voert de kuikentjes De verklikker EDGAR RICE BURROUGHS Het was Zaterdagavond en de volgende dag zóu de kapitein van de „Arend" jarig rijn. Flip, de kok, vond dat een goede ge legenheid om eens een beetje lekker te eten. Ze kregen aan boord altijd hetzelfde en dat ging je op de duur heus wel verve len. Toen de kapitein dan ook bij hem kwam, zei hij: „Kap, morgen eten we kip!" „Jongens, dat is lekker", zei de kapi tein. Hij deed net of het iets heel bijzonders was, maar ze aten bij elke bijzondere gele genheid kip, omdat dat het enige bijzonde re was, dat ze hadden, 's Ochtends was Flip naar het kippenhok gegaan. Er waren nog 20 kippen. Flip begon te rekenen. „Kip voor 14 man, o nee, voor 15, want er was een passagier aan boord. Dat was dus 8 kippen." „Janus", zei hij tegen den hut jongen, „je moet vanavond 8 kippen slachten!" Janus lachte en zei: „Kip? Prachtig, ein delijk eehs iets anders." Flip keek hem nij dig aan, ging naar de keuken en besloot de kippen zelf te slachten. Dat was 's mor gens. 's Avonds stak Janus zijn hoofd om de hoek van de deur en zei: „In hoorde, hoor kok!" „In orde? Wat in orde? Janus! Je hebt toch zeker niet de kippen geslacht?" „Natuurlijk, kok, dat had je toch zelf gezegd?" Het volgende ogenblik smeet Flip de pannen door de keuken en schold zo hard hij maar kon. Hij was nog noo-' n zijn le ven zo boos geweest! Stel je 16 kip pen voor 15 mensen! Het was een schan daal! Hij maakte zoveel leven, dat je hem door het hele schip kon horen schreeuwen. Tom van Vliet, die op het dek in een ligstoel lag, sprong overeind en ging eens horen wat er was. Hij hield wel van een nieuwtje. Het was erg saai om als enige passagier te reizen. Waarom was hij ook niet met de grote boot mee gegaan? Hij had eens willen zien, hoe het was om een zeereis op een vrachtboot mee te maken. Maar hij had er al lang spijt van. Misschien zou er nu eindelijk eens iets gebeuren. Beneden vond hij Flip in wanhoop. „Hoe kan iemand nu zo iets doen?" jammerde hij. „Wat moet ik met 16 kippen begin nen!" De kapitein kwam er bij en begon har telijk te lachen. „Beste Flip", zei hij, „maak je niet zo van streek. Dan eten we in vre desnaam maar een paar keer achter elkaar kip. Dat is ook nog niet het ergste wat ons overkomen kan. De mannen zullen het heus wel lekker vinden!" Daarmee draaide hy zich om en liep de keuken uit. Eindelijk kwam Flip een beetje tot rust. Hij zag wel in, dat hij Janus geen verwij ten kon maken, want hij had vergeten hem te waarschuwen, dat hij zelf de kippen al geslacht had. Janus liep met een vrolijk gezicht rond en floot een liedje. Hij trok zich nergens iets van aan. Hij moest er alleen maar een beetje om lachen, dat de kok zich zo druk maakte, om zo'n kleinigheid. En zo werd het weer rustig aan boord. Tom van Vliet ging weer naar het dek en had eigenlijk spijt, dat alles nu weer in or de was. Hij had zich al zo verheugd op een klein ongelukje! Maar hij had het al lang gemerkt: aan boord van een vrachtschip kon je niets beleven! Hij zou voortaan al tijd met een passagiersboot reizen. Die nacht sliep Tom diep en vast. Toen hij wakker werd, vroeg in de morgen, hoor de hij een vreemd geruis. Hij begreep niet waar het vandaan kwam, maar toen hij er eens goed op lette, merkte hij dat het de zee was. Dat was voor hem heus iets bij zonders, want door het gestamp van de machine's kon je de zee nooit horen. En nu merkte hij ook pas, dat de machine's stil waren. De boot bewoog zich niet, ze lagen stil. Wat zou er nu aan de hand zijn? Verwonderd stond hij op en kleedde zich vlug aan. Plotseling begonnen de machines weer te stampen en zette de boot zich in beweging. Hij hoorde, dat er een paar be velen gegeven werden en dat mensen hard boven zijn hoofd liepen. Een minuut later, lag de boot weer stil. Tom haastte zich en ging naar boven. In de eetzaal was de tafel gedekt voor twee personen, de kapitein en hijzelf. Op tafel stond een vaas met groen. Hoe zouden ze daaraan gekomen zijn? Zeker van land mee gebracht. Ach ja, dat was waar ook, de ka pitein was vandaag jarig. Maar waar wa ren de anderen? Hij liep door de gangen, maar zag nie mand. Hij ging naar boven aan dek en toen zag hij wat er gebeurd was. Eén van de reddingsboten van de Arend was te wa ter gelaten. De twede officier en vier ma trozen zaten er in. Ze roeiden naar een andere boot, die een eindje verder op de golven heen en weer danste. Het leek wel, alsof de boot geen stuur had, zo slingerde hij. Janus, de steward, stond aan de railing. Tom ging naar hem toe. „Wat is er toch aan de hand, Janus?" vroeg hij. „Zestien passagiers van de „City of Huil" zijn in die boot. De „City" zelf is vergaan, Donderdag al. We hebben de S.O.S.-seinen nog gehoord, maar waren veel te ver weg om te kunnen helpen. De eerste officier heeft een uur geleden deze boot gezien, het was gewoon toeval. Die mensen drijven nu al drie dagen en twee nachten rond." Janus gaf hem de kijker en nu kon hij ook het schip met de schipbreukelingen goed zien. Ze zagen er uitgeput uit. De reddingsboot van de Arend kwam al dichterbij. De twede officier gooide een touw. Iemand van de andere boot deed zijn best om het te grijpen, maar het lukte niet. De twede keer lukte het en nu roeiden ze terug en sleepten de vreemde boot achter zich aan. Ze werden bij de „Arend" met een hartelijk „Hoera!" ontvangen. Om de beurt klommen ze aan boord en schudden hun redders en den kapitein de hand. Een fles rum werd te voorschijn ge haald en daarna voelden de schipbreuke lingen, die werkelijk volkomen uitgeput en verslapt waren, zich weer iets beter. De ramp aan boord van de „City of Huil" was veroorzaakt door een ontploffing in de machinekamer. Het schip was binnen een paar uur gezonken. De mensen, in de red dingsboot hadden een vreselijke storm nacht meegemaakt, maar nu was alles ge lukkig weer goed.... ze waren allen veilig aan boord van de Arend. De kapitein wreef zich in de handen. „We zullen gauw naar Londen seinen, mannen", zei hij, „ze zullen aan land wel bang ge worden zijn over jullie lot." En terwijl hij zijn handen voor zijn mond hield, riep hij naar Flip: „Zeg Flip, hoe is het met het verjaar dagsdiner?" „In orde, kapitein!" De geredden keken verwonderd naar de vrolijke gezichten van de bemanning van de Arend. Een luid gelach klonk over het dek. „Ja", zei de kapitein, „je hebt het zeker gevoeld, Flip. Maar breng de boel maar op tafel!" En toen ging hij vlug naar beneden, om naar Londen te seinen. Willen jullie niet eens proberen om zelf viooltjes en vergeet-me-nietjes te kweken? Als je wilt, dat ze in het volgend voorjaar bloeien, moet je ze nu zaaien. Je moet een plaatsje uitzoeken, dat meer in de schaduw dan in de zon ligt, want de jonge plantjes kunnen nog geen felle zon verdragen. Ze hebben heel goede aarde nodig en daar moet je dus vooral voor zorgen. Voor je begint te zaaien, druk je de aardoppervlak te zachtjes aan en besproeit de plaats dan. Nu moet je het zaad niet te dicht op el kaar gooien, want dan hebben de plantjes niet voldoende ruimte. Nadat je gezaaid hebt, druk je de korreltjes voorzichtig in de aarde, dat kan je het beste met een plankje doen, maar vooral niet te hard duwen! Na 2 of 3 weken, komen de jonge plantjes te voorschijn. Tot zolang moet je het bloembed altijd goed besproeien. Als de kleine witte kiemen uit de zaadkorrels te voorschijn komen, bedek je ze met een laagje losse aarde. Het is goed, om daar voor een zeef te gebruiken. Je schudt de aarde er doorheen en het komt losjes op de kiemen te liggen. De plantjes groeien hier doorheen en wennen op deze manier lang zaam aan het felle licht. Wanneer de plantjes al een paar bladeren gekregen hebben, kan je ze nog eens overplanten in een erg vruchtbaar bed. Wanneer je geen tuin hebt en je wilt toch plantjes zaaien, kan je dat natuurlijk in een bloembak voor je raam of op het balkon doen. Je moet. ze natuurlijk net zo behandelen als hiervoor beschreven is. In onze tuin knippen we alle verdorde bloemen af. Als de rozen uitgebloeid zijn, knippen we ze vlak onder de bloem af. Natuurlijk moeten we steeds het onkruid uit onze bloembedden weghalen en goed opletten, dat er geen bladluizen aan onze planten komen. Vooral rozen hebben daar veel last van, maar de meeste rozen zijn nu al uitgebloeid. Zodra je luizen ziet, ga je naar een drogist, om een van de middel tjes tegen bladluizen te kopen. Hebben jullie ook een Vrouwenhartje in de tuin staan? Wat een mooie bloemen heeft die toch, vinden jullie ook niet? Maar deze zijn ook allang uitgebloeid. Weet je wat je nu doen moet? Je knipt alle stengels tot een paar c.m. boven de grond af, ze zullen dan vanzelf weer uit lopen en staan er de rest van de zomer niet zo dor bij. In de allereerste plaats moeten we er voor zorgen, dat onze bloemen en planten genoeg water krijgen. Elke dag moeten we sproeien en op warme dagen zelfs 's mor gens en 's avonds. Maar daarbij moeten we bedenken, dat we nooit sproeien als de zon op de planten staat, waht dan kunnen ze verschroeien en worden ze er heus niet mooier op. Onze planten hebben in de zo mer ook meer dorst dan anders, net als wij zelf. In de eerste plaats moeten we dus zorgen, dat we ze dikwijls begieten. Ge lukkig, dat het zo'n prettig werkje is. Heb je wel eens gemerkt, hoe heerlijk de tuin ruikt, na zo'n sproeipartijtje? Zo fris en zoet! Zo nu en dan nemen we onze schoffel en maken de bovenkant van de grond een beetje los Dat is veel beter voor de plan ten en dan kan het water er ook beter in doordringen. En nu gaan we aan het werk! Trek maar een oud pak of een oude jurk aan, want je zult wel een beetje vies worden. Je zult eens zien, hoe trots je op je tuintje bent, als alles mooi opkomt! Kom kipje, kom bij het vrouwtje gauwl Breng al je lieve kuikentjes mee Ik heb< iets heel erg lekkers voor jou, Je bent er vast wel mee tevrêe. Hier is het, kijk een hele hoop! Zeg kleintje daar, kom er ook eens bij Ik zag wel, hoe je vlug wegkroop, Je hoeft heus niet bang te zijn voor mijl Zo, het is weer genoeg voor deze keer! Ik moet nu gauw naar binnen gaan, Maar morgen breng ik jullie weer Ik zal er extra vroeg op voor staan! Er zijn wonderlijke vogels op de wereld! Daar is bijvoorbeeld een vogel, die den mensen verklikt, waar honing te vinden is. In Afrika liep een neger door het bos. Een opgewonden vogel maakte een won derlijk geluid. Het riep steeds Tsjerr, tsjerr. Wat zou het daar toch mee bedoelen? De neger volgde hem en kwam aan een bijen nest! Het was een honingverklikker. Elke keer als een neger er een ziet, loopt hij precies mee zoals het diertje hem wijst. En altijd leidt de weg naar een bijennest. Als de neger dan het nest leegmaakt en de raten eruit haalt, blijft het diertje rustig zitten en wacht tot hem ook iets wordt toegewor pen. Zonder de vogel is het heel toevallig, wanneer je op een bijennest stuit. Natuur lijk geven de negers niet de beste raten aan de vogel. De verklikker kan niet altijd een neger vinden in het bos, dan zoekt hij net zo lang tot hij een honingdas vindt, die direct met de vogel meegaat. De das geeft de vo gel geen stukje raat, maar als hij in het nest graaft, vliegen de stukken in het rond en die pikt de vogel op. Het is wonderlijk, dat de vogel begrijpt, dat de mensen hem hier bij willen helpen. Het beestje is helemaal niet bang voor de negers en deze denken er ook niet over het kwaad te doen, want ze weten veel te goed, dat de vogels hen van groot nut zijn. DOOR No. 61. Merlem zag een bungalow tussen palm bomen en de vele gebouwen van een goed onderhouden Afrikaanse farm. Ze wist niets van beschaving af en keek verbaasd naar dit vredige toneel. „Waar zijn we? Laat mij weg gaan. Ik ben bang, Bwana," zei Meriem, ter wijl ze de naam gebruikte waarmede de wilden hun meester aanspreken. „Dat is mijn huis en je zult er veiliger zijn dan in de jungle," ant woordde de man. „Je bent slechts een jong meisje. Het is beter voor je een poosje by ons te blijven." Meriem lachte. „De jungle is mijn vader en moeder. Hij is vriendelijker voor me geweest dan de mensen. Ik houd van hem. Ik zou eerder liever willen sterven dan hem voor altijd te verlaten, maar uw „douar" is dicht bij de jungle. U bent goed voor me geweest. Ik zal doen wat U me vraagt en hier op de komst van Korak wachten." Vlak voor ze het huis bereikten, kwamen er een dozijn grote wolfshonden luid blaffend naar hen loe ren nen, hun verschijning was wild en onvriendelijk in hoge mate. Ieder dier besnuffelde Meriem, die niet de minste angst voor de dieren liet blijken. Haar slanke vingers grepen de nek van twee der dieren en met een hand aan iedere kant wandelde zij over het pad, waar een vrouw, in het wit gekleed, naar buiten kwam om hen te begroeten. Er was nu meer angst in de ogen van het meisje dan er ge weest was in tegenwoordigheid van de vreemde man of de wilde beesten. Meriem zag, dat de vrouw heel mooi was. Lieflijkheid en goedheid kenmerkten haar verschijning. De man kuste zijn vrouw hartelijk en na de hand van het meisje te hebben genomen zei hij: „Dit is Meriem, liefste," en vertelde haar in het Arabies de geschiedenis van het jonge meisje. Toen kwam de vrouw naar haar toe, sloeg de armen om Meriem heen en kuste haar; er woelde zich in Meriem iets los en ze huilde, huilde als nooit te voren. Tranen van vreugde en blijdschap, die ze niet kon inhouden Zo kwam Meriem uit de jungle in een huis van beschaving en verfijning.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 15