In ccn wonder-automobiel
de bergen op
De Brabantsche Brief
van
'iiBilir
T ropenschoonheid
bij maanlicht
Zijn ze rijp
HOE WARM HET WAS
HOE VER
EN
PASAROEAN.
Te één uur 's nachts zou de auto
mobiel me op mijn tocht naar het
offerfeest In het Tengergefoergte,
komen halen om me naar Ngadisa-
rl te brengen, hoewel de afstand
nog geen zeventig kilometer be
draagt De weg door het gebergte,
zoo zeide men mij, was vol boch
ten en zeer steile hellingen, zoodat
slechte met een zeer matige snel
heid kon worden gereden.
Te half negen, na het gebruik van het
avondmaal, maakte ik me juist op om
eenige uren te slapen, alvorens den tocht
aan te vangen, toen de hotelier bij me
verscheen. Hij vertelde me, dat een heer
was aangekomen, die beweerde het verloog
van de offerplechtigheid in het gebergte
nauwkeurig te kennen. Volgens hem zou
ik wanneer ik te één uur 's nachts ver
trok, veel te laat, eeret na afloop der
plechtigheid, aankomen. Het beste was
daarom zoo spoedig mogelijk op weg te
gaan.
Mijn vriend de politieman ontkende dit
echter. Als ik om vier, vijf uur 's morerens
ter plaatse was, zou ik nog tijdig genoeg
zijn. Ik besloot echter het zekere voor het
onzekere te nemen om niet de kans te
loopen mijn reis nutteloos te hebben onder
nomen.
Een bediende van het hotel werd uitge
zonden om den chatiffeur op te sporen, om
hem te vertellen zoo spoedig mogelijk mor
te rijden. In begon me intusschen te ver-
kleeden voor den bergtocht.
In het warme pak.
Pasaroean heeft een ander klimaat dan
Malang, waar de avonden en nachten koel
zijn. Ook na het ondergaan van de zon
blijft het er warm en de fluweelen nach
ten kunnen er een marteling zijn, zonder
een koeltje, zonder eenige verfrissching.
Met eenig afgrijzen bekeek ik mijn dik
ondergoed, het wollen pak, dat ik aan
moest trekken. In ongeveer anderhalf jaar.
sedert den laatsten winter, dien ik in Per-
zië beleefde, had ik zulke warme kleederen
niet neer gedragen.
Toen ik me in mijn winteruitrusting ge
stoken had, was de bediende nog niet te
rug. Ik zette me op de voorgalerij om te
wachten. Geen windzuchtje bracht verkoe
ling, trouwens zoo'n windzuchtje had toch
niet door mijn dikke kleeding kunnen drin
gen. Mijn trui had ik echter nog niet aan
getrokken. Deze lag als een hoon met een
dikke wollen das naast me op een stoel
Om half elf eindelijk dook de bediende
weder op. De chauffeur had hij niet
kunnen vinden, hoe hij het heele stadje ook
had afgezocht. De chauffeur had op zijn
wagen nieuwe banden gezet voor den berg
tocht en was daarna uitgereden om te
trachten noe een paar vrachtjes op te
doen. Om één uur. daarvan kon ik zeker
zijn. zou hij me aan het hotel komen af
halen.
Nog twee-en-een-half-uur had ik dus te
wachten in de broeiende, drukkende warmte
terwijl ik gekleed was als voor een Pool
reis.
Slapen qaat ook niet.
Me te ontkleeden om me later dan we
der aan te kleeden. daartoe had ik den moed
niet. Ik besloot, zittend op een stoel, te
trachten op de voorgalerij enkele uren te
slapen, maar in dat schoone voornemen
verhinderden me duizenden muggen tegen
welke ik met volharding maar weinig re
sultaat vocht. En deze ongelijke strijd maak-
tp me nog warmer.
Puffend en zweetend poogde ik me te
troosten met het voortuizicht op de koude
in de bergen, maardiep in mijn hart ge
loofde ik daaraan niet meer. Ik geloofde
het geheel niet meer aan koude.
Om tegen twaalf uur kwam de politieman
thuis. Hij spotte niet, hij lachte niet om
ij. die daar in winteruitrusting zat te
wachten in tropische warmte maar hij hield
mij gezelschap en kortte mij. den zweeten
den en puffenden ongelukkige den tijd.
Ik zal hem er eeuwig dankbaar voor
blijven.
In een vreemd vehikel.
En toen geschiedde het wonder: de auto-
nobiel kwam voorrijden bijna een half uur
e vroeg.
Gezicht op het Tengergebergte.
Ik stelde me op dat oogenblik niet meer
de vréag of ik wel op tijd zou komen voor
de geheimzinnige plechtigheid: ik verlang
de alleen naar koelte, naar koude, zooals
ik er nog nooit naar heb verlangd.
De automobiel, die me die koelte en kou
de zou brengen, was, wat men hier noemt
een „opelet" het vreemdste soort automobiel
dat ik ooit aanschouwde en het meest „an
ti-stroomlijn." Van herkomst is de opelet
tweeslachtig. Het onderstel met motor, de
chassis, is van buitenlandschen oorsprong,
maar de opbouw, de „carosserie", als men
het wonderlijke samenstel zoo noemen kan
is een product van inlandsche vindingrijk
heid en op Java zelf vervaardigd. Alle luxe
en overdaad is aan deze .carosserie" volko
men vreemd. Ze bestaat uit een soort bijna
cubus-vormig houten huisje, waarin vensters
zijn, maar meestal geen vensterruiten. De
toegang is van achteren door een smal
deurtje, maar soms ook ontbreekt dat deur
tje en is er alleen een opening in den ach
terwand. Twee banken zijn er in de lengte
in aangebracht, zooals dit bij oude tram
wagens het geval was. Op elk dier banken
kunnen drie, desnoods vier passagiers plaats
vinden, zoodat de „opelet" acht passagiers
vervoeren kan. zonder de plaats naast den
chauffeur te rekenen. Deze „carosserie" is
bruin of geel of rood of blauw geverfd en
sommige „opelets" dragen soms op de zij
wanden geschilderd een naam: „Djawa"
(Java) of „Eveline" of „Mata Hari" (het
oog van den dag) of iets anders.
De „opelet", die mij in de bergeen en
tweeduizend meter hoog zou brengen, was
echter machteloos.
Ik beschouwde dit merkwaardige
voertuig eens met een argwanenden
blik, maar de politieman, die mijn
achterdocht begreep, stelde me
gerust: de motor was sterk genoeg
voor den bergtocht, de chauffeur, die
zooals dat behoort bij bergtochten,
een helper (een „cornet" noemt men
dien hier) bij zich had, kende den
weg uitstekend en... andere auto
mobielen dan „opelets" waren in
Pasaroean niet te huur.
Mijn belangstelling voor het vreemde
Hindoe-offerfeest bij maanlicht in de bergen
was intusschen aanmerkelijk gezakt weg
gesmolten door de warmte, waarvan ik in
mijn dikke kleederen onnoemelijk leed.
„Wacht maar," zeide de politieman troos
tend, „over een goed uur zal je je wel be
ter voelen en over enkele uren zal je bib
beren van de koude."
Ik keek hem eens wantrouwend aan.
Hield hij mij voor den gek, vroeg ik me af.
Er komt koelte.
Met de dikke trui en den dikken wollen
das over den arm stapte ik in het houten
huisje op vier wielen. We reden weg in
den helderen maannacht en alles aan het
houten huisje op vier wielen rammelde Aan
vankelijk bleven we nog in de vlakte, maar
daar kreeg ik reeds eenige afkoeling; door
de vensteropeningen zonder vensterruiten
woei een frissche wind.
Na ongeveer een half uur verlieten we
den groot en weg en reden we een eenigs-
zins smallen, maar uitstekenden bergweg
in. De stijging begon, de stijging naar de
koelte en de koude, het begin van het ein
de mijner marteling.
Na een uur trok ik mijn dikke trui over
mijn vest aan en na anderhalf uur greep
ik naar mijn dikken wollen das en wikkel
de dien zorgvuldig om mijn hals.
Het werd koel, maar die koude voelde ik
als een zegen.
Langzaam ging soms mijn wonderlijke
automobiel tegen sterke hellingen op.
Door een fantastisch landschap
Het was een fantastisch schoon
landschap, waardoor we bij het hel
dere licht van de volle maan reden
Soms gingen we langs diepe af
gronden waarin een zilveren beekje
ruischte, een beekje, dat in den re
gentijd tot een wilden stroom wordt
Door wouden ging onze weg. maar ook
toch soms langs bebouwde velden. Op die
velden waren de bruine boonen gegroeid,
waarvan ik dien middag in het hotel te
Pasaroean met zooveel smaak had gege
ten.
Nu en dan verwijdde zich de blik en kon
ik in het heldere maanlicht de dreigende
massa's van geweldige bergen onderschei
den. Grootsch en indrukwekkend was dit
landschap in het zilveren licht.
De plantengroei veranderde. Na een uur
waren er geen palmen meer.
Langs en door dorpjes kwamen we, waar
alle menschen wakker schenen te zijn van
wege het offerfeest.
We haalden menschengroepen ln, die op
weg waren naar den Bromo. Ik was dus
nog niet te laat om het offerfeest bij te
wonen.
Deze feestgangers hadden zich allen ge
wikkeld in omslagdoeken en kleeden, om
zich te beschermen tegen de koude, die
steeds vinniger werd. En in de dorpen steeg
uit sommige huisjes rook op en zag ik
menschen zich koesteren bij een vuurtje.
Het waren tooneeltjes, die me aan het
noorden herinnerden.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 6 October 1938.
Amico,
Echt Bamiswirke,
zeggen wij van deus
Ottoberweer.
Zware, zwarte loch-
ten drijven laag over
Ulvenhout. Fijnen,
kouwen naaldekens-
regen slaat soms
dwars deur den bui
ten. Fel snijen de
Zuidwesters over de
velden en 't is in de
akkers belange nie
pluis.
„Neeë, Eeker", zee
Dré III van den mergen aan 't ontbijt: „gij
gaat mee mij nog nie den akker op. 'k Zal oe
wel iets te doen geven in de stallen, maar doe
me 'n groote lol en leg 't 'n bietje kalm aan,
ge zjjt nog maar 'nen pampieren!"
„Ja, Eeker", dee ik er bij: „ik geloof, dat
den Dré 'm aan 't goei end vastpakt, doet zij
nen zin nou maar, dan zijde weer rap den
ouwe!"
„Zoowist", zee Trui: ge komt mee deus Ba-
misweer ginnen poot buiten, manneke. Allee,
pakt nog 'nen reep spek en sopt oew bottram-
men diep in de pan, daar motte gjj 't van heb
ben, jonk!"
't Keareltje keek 'n bietje triestig naar de
droppen die aan 't raam hongen, zweeg en
sopte traag z'n brood in den wermen speksjuu.
,,'t Duurt lank", zee-t-ie toen zacht en ja-
loersch loerde-n-ie den Dré, die dattk toch
weer naar fijn den akker kost gaan.
Maar den Dré knipte 'ns 'n oogske naar 'm
en zee: „van den avond gaan we samen weer
bij Bles, Eeker. We gaan 'n nuuwe ruif tim
meren! Zoo een as ik bij den Blaauwe heb ge
zien, dan kan den beest er beter bjj en hij
morst veul minder mee 't voeler."
Bij die leste woorden keek ie rnjj ns aan.
Ik knikte, 't Was zoo,
't Is rap avond", zee den Eeker: „nou de
klok verzet is" en dapper beet ie in z'nen sjuu-
deur-drenkten bottram.
Toen joeg 'n sturmvlaag sissend deur den
notenleer, 'n paar noten smakten hard teugen
de blinden en 'n gietbui kledderde teugen den
huis, of den achtergevel wierd propergespoten
Den huis viel meteen in diepen duister. 'Nen
rossen gloei scheen uit de plattebuis gezellig
deur den huis.
„Ja, 't is rap avond", zee ik toen...!
„Zal ik mee den wagel gaan, vandaag,
Opa?" vroeg den Dré.
„Nikske, kearel! Ik kan er nog teugen,
horre!"
,,'t Is anders gin kwaai gedacht", trompet
terde Trui in 't koffietas, waaruit ze smake
lijk zat te lebberen.
Maar daar gaf ik gin asem op. Neeë m'n
klanten bedien 'k eigens, zoolang meugelijk!
Da's gewoonte waarvan ik nie kan afscheiën.
Dieën klantencirkel is m'n klok,-m'nen arbeid,
m'nen zurg ik kan daar nie buiten.
In den akker weet ik al: deus kooltje is
sjuust iets veur vrouwke van Steen, 'n weduw-
vrouwke, dat woont mee heuren zoon. M'n
eerste sprutjes zijn veur Rinus van Klaveren,
den herbergier. Diën kearel, hij pakt eigens
de groentes aan, is gek op spruiten.
Dieën grooten Savoy hou 'k ampart veur
mevrouw Simons huishouwen van zeuven
kinders. Allee ik zie halverweuge den groei
van 't gewas al, veur wie dit, aan wie dat 't
beste gespendeerd is! Neeë m'n klanten be
dien 'k eigens, zoolang meugelijk. Daar zijn
vernolle klantjes, die op mij de klok bezetten.
Ja, ik weet 'n nonnekesschool, waar de reken-
boekskes in de laai gaan en de landkaart aan
't bord gehangen wordt als ik mee m'nen blaf-
fenden Blek passeer. Rinus van Klaveren zal
nooit z'n „half-elfke" vatten, veur ik gewist
ben, uitgezonderd z'n verjaardag. En ik
eigens? Ik weet precies op welken dag, ik op
dieën hoek in de stad 't bakkes van diender
Jansen of wij erop van brievenbestelder van der
Pas zal teugenkomen. En waar ik mee m'nen
wagen 't midden van de straat mot houwen
Vrijdags, om nie 'nen emmer water in m'n
klompen te krijgen van die rosse bliksem van
'n dienstmeid van den notaris.
,,'t Is anders gin kwaai gedacht", toeterde
Trui nog 'ns in d'r leege kom, maar ik stond
op, kleedde me aan en vroeg: „zijn er nog
boodschappen mee te brengen, Toeteloeris?"
Trui gaf 'r briefke, da's bekanst iets van el-
ken dag, 'k lee 't pampierke in m'n klaanten-
boekske en vijf minuten later rolde den wagel
deur den uitijj naastaan, den zwartblinkenden,
natten keiweg op, richting stad.
JA 't is pront Bamiswirke. Den Eeker
mot nog maar 'n bietje binnenblijven. Hij is
zoo mager als 'n ram, den kwaaien Herfst
blaast mee gemak deur 'm henen! En buiten-
dien: ons dokterke hee-'t-'m nog 'n week huis
arrest gegeven. Als van de week zijnen win
terjas klaar is, mag ie Zondag veur 't eerst
weer naar de kerk, heb 'k 'm beloofd. Efkens
kwam er toen 'n heel klein bietje kleur op z'n
deurschijnend-zwakke muizekopke.
„Zou...?" vroeg ie. Toen knipperde-n-ie
zenuwachtig mee z'n oogen en liep weg. 't Is
gin manneke van veul woorden. Hij frit alles
in z'n eigen op en dat zou 'k er geren uit
hebben!
Da's nie goed, veur 'nen mensch.
Hij is nou aan de studie. Da's zoo gekomen.
Toen ie goed en wel uit 't ziekenhuis verom
was en op den Dré z'n opkamerke lag, wou ie
geren z'n Moeder op d'hoogte stellen. Want al
had ie dan 'nen ongelukkigen „thuis", daar in
dieën woonwagel waar ie bekanst nooit
was van z'n Moeder houdt ie veul, heb 'k al
verschillende keeren gemerkt. En onder Dré
III, die stapelgek op z'n Wieske is, zal er dat
bij den Eeker nie minder op worden!
Nou wilde-n-ie geren 'n briefke schrijven,
maar dat was iets. 't Pampier was nie aan te
slèpen! Want den Eeker schrijft letters, zoo
groot als centen. En als ie geschreven had:
„Moeder ik maakt het goet", dan was al een
vel vol.
Van achten tot tienen zijn die twee kleine
mannen samen bezig gewist, m den Eeker
zijnen brief in malkaar te krijgen. Toen was er
gin pampier, ginnen inkt en gin pen meer in
huis. 't Was allegaar opgewerkt. En den Eeker
schoof mee koerts onder den wol dieën eigen
sten avond, als ie geschreven had:
„II maakt het goet. Het gat in mijnen kop
is weer waterdicht gegroeidt. Ik moet nog
zien aan te -terreken mjar ik frit zooveul.
Als maar kan. Ik hen uit het g-vothuis uit.
Met een langsamen autoo er uit gegaan. Als
ik heelegans beeter ben koorn ik hoor moeder
Ik breng iets mee. Veul mee. Ik heb goet
gespaardt moeder. Dag moed' r.
Sjaak Hoppenbrouwers.
Ook vader dag. Moeder. En de kinders. Ik
breng veul mee!!!!
Als Dré III verom kwam van on- postkan-
toorke, den brief mo«.st dal-ik weg, anders had
den Eeker 1 eul den nacht gin oog dicht gedaan
dan zee den Dré: „ik 1 eb m'n eigen onder-
weuge kapot gelachen, Op s o dieën brief
mee dubbelen port, maarhij mot van den
winter, mee de lange avonden, toch maar 'n
bietje gaan leeren."
„Reusachtig gedacht, Dré!"
„Ik heb alle boeken van Kostschool nog, ook
die van vóór de M.U.L.O. ik zal hem wel hel
pen.
„Da's verstandige praat", pluimde Trui:
„zo'nen stommerik hebben wij er hier nog nooit
tusschen g'ad".
„Ja. maar", was Dré erbij„onzen Eeker is
m' stom, Opoe, ïaar hij is alles bij malkaar
gin half jaar op school gewiest. Hij was er
aleen 's winters, omdat 't dan te slecht weer
was om heele dagen te zwerven. En omdat ie
dan nie meekost, stookte-n-ie de kachels,
sponsde de borden, dee boodschappen en ver-
zurgde de veugels.
Om vier uur gong ie weer aan den haal en
na veul avontuur kwam ie dan na dagen, soms
weken pas. 's mergens om negen uur verom.
Om... 'n bietje wermte op te oen."
Trui en ik, we kenden 't verhaal wel, maar
tci.h, telkens als ge weer 'ns zoo als nou
deur dat briefke, mee oew neus aichter bij
de triestigheid van dat manneke gebrocht
Wierd, dan keken we malkaar 'ns zwijgend
aan.
Den Eeker is dan aan de studie getrokken.
„Kek 'ns, Eeker", hee den Dré ugen 'm
gezeed: „in de toekomst word ik op den hof
den baas. Ik kom eenmaal, als Opa te oud
wordt, op zijn plek te staan. Aan 't roer, as ge
at goed snapt. Gij blijft mijn rechterhand,
Eeker! Dat witte! Maar... mee 'n rechter
hand die nie lezen of schrijven kan en niet
rekenen zee Dré: „mee zo'n rechterhand
kan k nie veul uitvoeren! Ge mot dus gaan
leeren. En ik zal oe wel helpen. Doede 't nie.
an blijfde gij een van m'n arbeiërs. zooveul as
t verlengstuk van de spaai, den s-hoffel en
den dorschvlegel en ge wordt nooit 'nen vol
slagen boer. Wat wilde?"
„Gern leeren", zee den Eeker verlegen.
En zoo, amico, zitten deus mannekes des
avond aan de tafel te studeeren.
Ik heb schriften mee schrijfmodellen en die
zit den Eeker avond aan avond, mee de tong
uit zijnen mond, vol te klodderen. Na 'n uur
geklodder, komt 't leike en de tuusel op tafel
en dan gaat den Dré sommen mee 'n maken,
Van aardrijkskunde wit 't manneke gin steek.
Hij wist amper, dit ie „Europeaan" was. Hij
had 'n vaag gedacht, dat de weareld één
lange spoorbaan was, mee durpen en stejen
weerszijen. 'n Spoorbaan, die zoo omtrent
Breda begon en als gdaar in den trein stap
te, dan kwaamt ge vaneigens in Tilburg, op
't lest in Amsterdam, op 't allerlest wel in
Amerika misschien, docht ie.
Prentjes is den Dré onzen huis in platte
grond gaan teekenen, ze hebben samen gaan
meten waar de tafel stond, de plattebuis,
waar 't achterhuis lag, de pomp stond daar
in, hoe ge op den erf kwam, op den keiweg,
op den akker en hoe den keiweg Zuidelijk liep
naar Chaam, noordelijk naar stad en zoo
brocht ls 'm bij, 't eerste begrip van 'n land
kaart.
Heele avonden zijn die twee gastjes doende
en ik kan uren over 't randje van 'n krant,
of mee half toeë oogen dat spanneke stiekum
zitten afkijken.
Den Dré is veul tevrejen over zijnen dis
cipel!
„Opa", zee-t-ie Zondagmiddag tegen me:
„den Eeker wit omtrent sjuust zooveul of zo'n
bietje, as de schoolkinders in de tweede klas.
Maar hij leert in 'n maand, wed ik, net zoo
veul as die kinders in 'n jaar.
As den Winter veurbij is, heb ik 'm tot 't
zeuvende leerjaar, is m'n gedacht.
Ik schoot in den lach. „Pas maar op, Dré,
dat ie over 'n jaar jou n.e den baas is!"
Toen keek ie me 'ns sjecuur aan en zee dan
„best kans, opa! Want hij leert veul rapper,
dan ik ooit heb gedaan!"
En zoo stond van den mergen op Trui d'ren
bodschappenlijst 'n taalboekske veur 't derde
leerjaar L.O., da'k in stad, bij een van de
schoolboekhandels moest gaan koopen. Zo'n
boekske had den Dré nie meer in z'n biblio
theek n kofferke van Kostschool.
Afijn, nou den langen winter begonnen is,
mee z n lange avonden, hebben die twee
brakken 'n schoon en nuttig tijdverdrijf ge
vonden en Trui en ik, we hebben er veul leut
m!
Zoo ziede! Zo'n jonk toch! Op school liet
ie alles aan z'n broek drogen.
^ou zit 'e uren en uren te spendeeren aan
z n rechterhand, waar haalt ie woord van
daan, den snotpiek, om den Eeker dèt in
-e gieten, wat ie eigens alttj mee teugenzin
ingenomen he...! Ge zit: wijsheid, amico, doet
zo en kwiebus toch meer op in den akker, dan
op school. Daar is 't leskes leeren en ge kunt
dat doen tot oew dertigste jaar desnoods. Ge
kunt net zoolang leskes leeren, tot ge alle
en Perfesters te glad af zijn, maar...
wysheld allee, dat schijnt pas in den
mensch te varen, als ie gedwongen is mee
eigen harsens zijnen dagelijkschen arbeid te
regelen en te volbrengen
Waarom ik Dré III dan ook, zoo veul als
kost ergens Uet betijen in 't bedrijf.
Zekers, hij wil 't zoo, 't zit er bij 'm in de
qf hew Maar ik W<1 S-'ren weten:
hL ook zo°veul meugelnk op eigen
beenen leeren vortgaan.
z-n'^erSo18! opa"y- alee> z°o doet ie al van
in den i aIs fe 8 niergens, midden
Mtodikkl m6e Z'n bloots ba"Ue opder de
polsdikke waterstraal kroop van de pomp.
stikt^nrt!?; 0p,a'""' ai8 ie n°u z'n pepke aan-
ik doei! mCe eiSen3tQ bewegingen alr
nén k8p<ir»,klt8lg^03ke' aIt*l gewist en 't za
nen kearel worden. nen keare, 'nei
Jteun van anderen!
Kom, ik schei er af.
Veul groeten van Trui, Dré Hl en als altf
.in horke minder van oewen
t.a.v.
Eré.